Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. Lijst van vragen en antwoorden

Vastgesteld (wordt door griffie ingevuld als antwoorden er zijn) De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de volgende vragen ter beantwoording voorgelegd over de Strategische agenda voor het hoger onderwijs-, onderzoek- en wetenschapsbeleid d.d. 23 november 2007 (Kamerstuk 31 288, nr. 1). De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van... De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Van de Camp

Adjunct-griffier van de commissie Van Marion

Nr Vraag Blz van tot
1 Is de strategische agenda ook een integrale reactie op het rapport van de 0 commissie Chang? Zo ja, kunt u per aanbeveling van het rapport aangeven wat daarmee is gedaan en waarom de aanbeveling (niet) is overgenomen?

Ja, de strategische agenda, `Het hoogste goed', is een integrale reactie op het rapport van de commissie Chang. De commissie doet in haar rapport een aantal aanbevelingen die zonder extra geld kunnen worden gerealiseerd (aanbeveling nr. 1, 2, 4, 7, 10-14 en 17), plus aanbevelingen die extra investeringen behoeven (3, 5, 6, 8 , 9 , 15 en 16). In het onderstaande loop ik allereerst de aanbevelingen langs die volgens de commissie zonder extra middelen kunnen worden gerealiseerd.
Aanbevelingen "zonder geld"
Aanbeveling 1 van de commissie betreft het voorstel om de universiteiten op te dragen hun resultaat-verantwoordingen veel transparanter te maken en de VSNU daarbij een rol te geven. Deze aanbeveling is overgenomen. In de strategische agenda, `Het hoogste goed', wordt aangekondigd dat met de VSNU en de universiteiten afspraken zullen worden gemaakt over een transparante verantwoording. Het is met name niet goed mogelijk om aan evaluaties een vergelijkend beeld tussen instellingen per discipline te ontlenen. Daarover wordt overlegd met de VSNU, NWO en KNAW. Aanbeveling 2 bevat het voorstel om universiteiten de mogelijkheid te bieden om zelf voor een opleiding een numerus fixus in te stellen. Deze aanbeveling behoeft niet te worden overgenomen, aangezien universiteiten deze wettelijke mogelijkheid al hebben.


1
50797a.doc 1/27

Aanbeveling 4 betreft het creëren van structurele voorzieningen, bijvoorbeeld op het niveau van het College van Bestuur, waarop een beroep kan worden gedaan om consequenties (positief of negatief) te verbinden aan evaluaties van het functioneren van onderzoeksgroepen. Deze aanbeveling is niet aan het kabinet gericht maar aan de universiteiten zelf. In de strategische agenda wordt hierover gezegd dat het kabinet zich, in verband met de grote verantwoordelijkheid die universiteiten dragen voor de kwaliteit van het onderzoek, en met het oog op de verantwoordelijkheid voor het bestel als geheel, een goed oordeel wil kunnen vormen over de kwaliteit, de efficiency en de effectiviteit van de door universiteiten opgezette resultaatevaluaties en de wijze waarop de universiteiten deze in hun beleid en beheer vertalen. Aanbeveling 7 betreft het laten vallen van de matchingverplichting in de Vernieuwingsimpuls. Deze aanbeveling is overgenomen. Het kabinet hecht veel belang aan de vrijheid van onderzoekers en het laten vervallen van de 1/3 bijdrage van de universiteiten draagt hiertoe bij. Aanbeveling 10 bevat het voorstel om het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties een stem te geven in de besturen van NWO en daarbij allerlei adviesstructuren te vermijden. Deze aanbeveling neemt het kabinet vooralsnog niet over, omdat er al allerlei vormen van samenwerking zijn van NWO met het bedrijfsleven, bijvoorbeeld via de zogenaamde Manifestpartijen, en via de samenwerking tussen NWO en SenterNovem, en er op die manier voldoende beïnvloeding over en weer tot stand komt. Wanneer de evaluatie daartoe aanleiding geeft (zie ook het antwoord op vraag 3) kan hierop worden teruggekomen.
Aanbeveling 11 betreft het voorstel om VNO/NCW een rol te geven bij de vraagarticulatie van lange termijn onderzoek op gebieden waar bedrijven willen samenwerken met academia. Hierover is in de reactie van het voorgaande kabinet opgemerkt dat het kabinet het zou toejuichen wanneer maatschappelijke partijen en bedrijfsleven een grotere plaats zouden krijgen in de advies- en beheersstructuur van NWO, maar dat het kabinet de evaluatie van NWO wil afwachten.
Aanbeveling 12 bevat een voorstel om bedrijven met een grote R&D-afdeling te stimuleren om meer van hun R&D-budget te investeren in samenwerking met het (para-)universitaire onderzoek. Dit gebeurt in feite al. Zie ook mijn brief aan de Tweede Kamer van brief van 5 december, kenmerk OWB/FO/2007/44875.
Aanbeveling 13 gaat over een mogelijke rol van gebieds- en instituutsbesturen van NWO om als kennisarchitect in consortia of netwerken te gaan fungeren. Dit behoort tot de autonomie van NWO en zal wellicht een rol kunnen spelen bij de komende evaluatie van NWO.
Aanbeveling 14 heeft betrekking op de samenwerking tussen NWO en SenterNovem. Hierover is in de reactie van het voorgaande kabinet al opgemerkt dat het werk van beide organisaties beter op elkaar zouden moeten worden afgestemd wat betreft de werkwijze, procedures en beoordelingscriteria. Dit punt zal worden meegenomen in de komende evaluatie van NWO.
Aanbeveling 17 heeft betrekking op een rol van de KNAW bij het stimuleren van belangstelling voor wetenschap in het onderwijs. Deze rol vervult de KNAW al. In het strategisch plan van de Akademie zijn plannen geformuleerd om de wetenschap in Nederland zichtbaarder te maken. De KNAW wil hierbij, gelet op haar landelijke functie, een rol vervullen als initiatiefnemer, coördinator en/of makelaar. Ook De Jonge Akademie speelt met het project "DJA on 50797a.doc 2/27

wheels" een actieve rol in de richting van scholen.

Aanbevelingen die extra investeringen vragen De besluitvorming over de inzet van extra financiële middelen is in de reactie op hoofdlijnen (Kamerstuk 29338 nr.) aan dit kabinet overgelaten. Dat geldt ook voor eventuele verdere stappen op het gebied van dynamisering en prestatiebekostiging. Op die beide punten heeft inmiddels besluitvorming plaatsgevonden. De strategische agenda bevat de inzet van de extra financiële middelen. Omdat deze extra gereserveerde middelen later in de kabinetsperiode beschikbaar komen en het kabinet nu haast wil maken met de hoofdlijn van beleid, het versterken van het primaat van ongebonden en zuiver wetenschappelijk onderzoek, is besloten ook bestaand geld in te zetten voor prioriteiten: via de overheveling van de eerste naar de tweede geldstroom van de middelen die oorspronkelijk bedoeld waren voor de zogenaamde kleine dynamisering, plus het OCW-aandeel in de smart mix. Dat geld wordt ingezet voor uitbreiding van de Vernieuwingsimpuls conform het convenant met de VSNU daarover, en het laten vervallen van de matching verplichting van de universiteiten. Hierover heb ik de Tweede Kamer bij brief van 18 oktober 2007 (Kamerstukken II, 31 200 VIII, nr. 21) geïnformeerd en op 26 september 2007 heb ik daarover met Uw vaste commissie overleg gevoerd. Wat betreft verdere stappen op het gebied van dynamisering en prestatiebekostiging is de strategische agenda ook duidelijk: dit kabinet kiest voor overheveling van eerste naar tweede geldstroom en deze middelen persoonsgericht en in competitie in te zetten. Dat vinden we een krachtiger instrument voor dynamisering dan de prestatiebekostiging. Er komt dus geen grote dynamisering. In navolging van het advies van de Commissie Dynamisering zullen ook extra middelen worden ingezet voor het in stand houden van onderzoek in bedreigde alfa- en gammadisciplines die van belang zijn voor de kenniseconomie. En tenslotte staan in de strategische agenda ook voornemens om de transparantie in het wetenschappelijk onderzoek, met name aan de universiteiten, te vergroten.


2 Is de strategische agenda ook een integrale reactie op de strategische nota van 0 NWO? Zo ja, kunt u dan van de afzonderlijke elementen van de strategische nota aangeven of en waarom u dit element wel of niet steunt?

Ja, de strategische agenda is ook een integrale reactie op het strategisch plan van NWO. Vooropgesteld zij dat NWO een autonome organisatie is en binnen het beschikbare budget en de prioriteiten die dit kabinet stelt eigen keuzes kan maken. Het strategisch plan NWO kent drie hoofdlijnen: ruimte voor onderzoekers, bundeling van krachten en wetenschap voor de samenleving. Hierop wordt in het onderstaande ingegaan.
Ruimte voor onderzoekers
NWO wil in haar strategisch plan meer ruimte creëren voor onderzoekers door het carrièreperspectief van te verbeteren via talentinstrumenten, de mogelijkheden voor risicovol onderzoek te vergroten, te zorgen voor state-of the art faciliteiten, door talent uit het buitenland aan te trekken en de bureaucratie verder terug te dringen. De strategische agenda biedt NWO volledige ruimte en vrijheid om deze plannen ook daadwerkelijk te realiseren. Daarbij legt het kabinet prioriteit bij het inzetten van middelen in vrije competitie en kiest ervoor de Vernieuwingsimpuls voort te zetten, aanzienlijk uit te breiden en de 1/3 bijdrage van de universiteiten te laten vervallen. Met deze keuze wil het kabinet onderzoekers optimale ruimte bieden om eigen onderzoekslijnen in te vullen en zo mede ruimte te bieden voor risicovol onderzoek. De bestaande talentinstrumenten zullen worden voortgezet. Aan het Aspasia-programma 50797a.doc 3/27

wordt een bedrag van 1 miljoen euro toegevoegd om de participatie van vrouwen in de wetenschap, met name in de hogere functies (inclusief HGL-functies) te stimuleren. Het Mozaïek-programma voor allochtoon onderzoekstalent wordt volgend jaar geëvalueerd en bij een positief evaluatieresultaat voortgezet. Voor grote onderzoeksfaciliteiten is een bedrag uitgetrokken van 10 miljoen. Voor de periode daarna is een bedrag oplopend tot indicatief 20 miljoen in 2011 gereserveerd op de aanvullende post van het ministerie van Financiën. Voor het aantrekken van buitenlands onderzoekstalent wil ik NWO ruimte bieden in de uitwerking van de Vernieuwingsimpuls nieuwe stijl. Deze treedt per 1 januari 2009 in werking en ik vraag NWO hiervoor een voorstel te doen. Verder terugdringen van bureaucratie blijft een belangrijk aandachtspunt, dat ook in de op handen zijnde evaluaties van NWO en KNAW aan de orde zal worden gesteld. Bundeling van krachten
Om meer focus en massa in het onderzoek te realiseren noemt NWO een aantal plannen zoals het ontwikkelen van National Research Initiatives, het invullen van thematische programmalijnen, intensivering van de samenwerking, het realiseren van grootschalige faciliteiten, het stimuleren van internationale samenwerking en schaalvergroting in het NWO-aanbod. Zoals hierboven al aangegeven kiest dit kabinet ervoor de (individuele) onderzoeker meer ruimte te bieden. Onderzoekers weten zelf het beste waar de beste vakgenoten in hun gebied werken, waar het onderzoeksklimaat het gunstigst is en waar de beste faciliteiten zijn. Door onderzoekers te laten "stemmen met de voeten" ontstaan vanzelf kernen van excellentie. Universiteiten en onderzoeksinstellingen hebben, aldus de strategische agenda, tot taak deze vorming van excellente kernen mogelijk te maken, door wetenschappelijk talent aan zich te binden en de faciliteiten te bieden voor toponderzoek. De plannen die NWO in haar strategisch plan heeft ontwikkeld passen binnen deze lijn, waarbij wel zij opgemerkt dat dit kabinet ervoor kiest het primaat van zuiver en ongebonden onderzoek te versterken door het geld de beste onderzoekers te laten volgen, en niet door plannen van bovenaf of via de instellingen. Wat betreft het realiseren van grootschalige faciliteiten wordt verwezen naar wat hierboven is gezegd over ruimte voor onderzoekers. De plannen voor intensivering van internationale samenwerking door NWO worden door dit kabinet onderschreven, zij sluiten aan bij de accenten die dit kabinet wil leggen in de internationale samenwerking. Wetenschap voor de samenleving
De strategische agenda zegt dat wetenschap stevig moet zijn ingebed in de samenleving en dat instellingen de overdracht van kennis naar de samenleving als wettelijke taak hebben: via onderwijs, wetenschaps- en techniekcommunicatie en via de bijdrage aan het oplossen van maatschappelijke problemen, innovatie in maatschappelijke sectoren en innovatie in het bedrijfsleven. Het strategisch plan NWO noemt een aantal voornemens op dit vlak waarvoor de strategische agenda de nodige ruimte biedt. Ik teken daarbij overigens aan dat ik als primaire taak van NWO zie het versterken van het primaat van het vrije en ongebonden onderzoek en het inzetten van middelen in open competitie. NWO noemt onder deze hoofdlijn ook de uitvoering van de smart mix. Zoals bekend wordt de smart mix stopgezet en zullen de OCW-middelen van de smart mix worden ingezet voor versterking van de Vernieuwingsimpuls.


3 Wanneer vindt de evaluatie van NWO plaats en welke procedure wordt daarvoor 0 gevolgd?

Een externe evaluatiecommissie NWO is ingesteld per 1 november jl. De commissie bestaat uit drie personen: prof.dr. P.C. van der Vliet (voorzitter), 50797a.doc 4/27

prof.dr. J.M. Bensing en prof.dr. R.A. van Santen. Het definitieve rapport wordt rond april/mei 2008 verwacht. De kabinetsreactie op de evaluatie-uitkomst zal, gezamenlijk met de reactie op de evaluatie van de KNAW, na de zomer 2008 verschijnen.

4 Wat wordt beoogd met het advies van de commissie Cohen die zich over de alfa- 0 en gammawetenschappen buigt? Kunt u de opdracht aan de Kamer doen toekomen en is het de bedoeling om van binnenuit verbeteringen te realiseren of wilt u die van bovenaf opleggen?

De commissie Cohen buigt zich niet over de gammawetenschappen (studies zoals rechten en economie), maar alleen over de geesteswetenschappen. Dit zijn de studies die taal, geschiedenis, kunst, godsdienst en filosofie betreffen. Het instellingsbesluit van deze commissie bevat de opdracht om een nationaal plan op te stellen, dat een referentiekader biedt voor beslissingen op landelijk, instellings- en facultair niveau inzake de geesteswetenschappen binnen het beschikbare budgettair kader van de strategische agenda. De commissie is ingesteld met ingang van 1 september 2007 en zal in april 2008 rapporteren. De commissie zal dan naar verwachting ook advies geven over hoe de verbeteringen het beste kunnen worden gerealiseerd.
Het instellingsbesluit met toelichting op achtergronden, doel, de samenstelling en de werkzaamheden van de commissie is gepubliceerd in de Staatscourant van 23 oktober 2007 (nr. 204, pag. 15), waarnaar ik u graag verwijs.


5 Waar worden de uitgetrokken middelen voor alfa/gamma-onderzoek precies 0 voor ingezet en op welke manier wilt u kwetsbare opleidingen in onder andere de geesteswetenschappen gaan ondersteunen?

Bij de toedeling van de middelen alfa/gamma voor 2008 is invulling gegeven aan de bestuurlijke afspraak met VSNU over de inzet van onderzoekmiddelen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 200 VIII, nr 5.). De middelen ad 15 miljoen voor alfa/gamma voor 2008 zijn deels ingezet voor de fasering van de overheveling. De resterende middelen ad 8 miljoen zijn voor 2008 verdeeld over de algemene universiteiten. Conform de afspraak met de VSNU zijn allereerst de "drie jonge universiteiten" structureel gecompenseerd voor het vervallen van de incidentele toewijzingen ingevolge de motie Tichelaar. De universiteiten zullen met deze enveloppemiddelen de beleidsdoelen nastreven die de minister met die middelen voor ogen heeft, aldus de afspraak met de VSNU, zonder dat dit met nadere (subsidie-) voorwaarden wordt belegd. Wat betreft ondersteuning van kwetsbare opleidingen in de geesteswetenschappen wacht ik het advies van de commissie Cohen af.


6 In de strategische agenda wordt nauwelijks tot niet verwezen naar drie recente 0 adviezen van het AWT, namelijk die over hoofdlijnen onderzoeks- en innovatiebeleid, alfa- en gammastralen en investeringen in onderzoek en innovatie. Kunnen wij hierop, zoals gebruikelijk, nog afzonderlijke uitgebreide reacties verwachten? Zo neen, kunt u dan voor de afzonderlijke aanbevelingen in deze rapporten aangeven wat daarmee is gedaan en waarom de aanbeveling (niet) is overgenomen?

De bovengenoemde adviezen van de AWT zijn in generieke zin betrokken bij de opstelling van de strategische agenda en het overleg en de afstemming hierover met het wetenschapsveld. Anders dan in het antwoord op de vragen 1 en 2 over 50797a.doc 5/27

het rapport van de commissie Chang en het strategisch plan van NWO is het niet goed te doen om in dit korte tijdsbestek bij ieder van de aanbevelingen aan te geven of deze is overgenomen en zo niet, waarom niet.

AWT advies: Balanceren met beleid. Wetenschaps- en Innovatiebeleid op hoofdlijnen. Dit betreft een ongevraagd advies van de AWT bedoeld als input voor het 100-dagen plan van het kabinet. De AWT identificeert de volgende punten:

- meer investeren in de kennisinfrastructuur via de eerste geldstroom. De strategische agenda bevat de intensiveringen van dit kabinet die oplopen tot 93 miljoen in 2011 (alfa/gamma, 3TU's, kwetsbare opleidingen. Het betreft deels middelen die zijn gereserveerd op de aanvullende post van het ministerie van Financiën. Daarnaast komt het merendeel van de middelen van NWO ook terecht bij de universiteiten (graduate schools, talentprogramma's, grootschalige infrastructuur). Van de FES middelen zoals bijv. Netherlands Genomics Initiative komt ook een flink deel terecht bij de universiteiten.
- Gericht bouwen aan wetenschappelijke zwaartepunten. Deze aanbeveling heeft de AWT verder uitgewerkt in een recent advies "Weloverwogen impulsen. Strategisch investeren in zwaartepunten." Op dit advies is nog geen kabinetsreactie gegeven. De kabinetsreactie wordt meegenomen bij de reactie op de nog in voorbereiding zijnde adviezen van de AWT over "instituutsvorming"en "stelselverantwoordelijkheid" die najaar 2008 verschijnen.
- Naast fundamenteel onderzoek ook toepassingsgericht onderzoek en valorisatie waarderen. In de strategische agenda is een flinke passage opgenomen over de "Maatschappelijke inbedding van onderzoek".
- Stelselverantwoordelijkheid meer inhoud geven. De AWT heeft aangekondigd hier een apart advies over te zullen uitbrengen. Dit advies wordt dan tevens meegenomen in de reactie op de nu lopende evaluaties van NWO en KNAW.

AWT-advies: Alfa- en gammastralen
Onderstaand ga ik, omdat de Kamer mij in eerdere instantie heeft gevraagd om een reactie hierop, wel kort in op de aanbevelingen uit het AWT-advies alfa- en gammastralen. In de strategische agenda zeg ik hierover dat valorisatie in de alfa- en gammawetenschappen het meest is gediend als de aandacht wordt gericht op excellentie en stabiliteit in het onderzoek en onderwijs. Het advies van de AWT merkt terecht op dat valorisatie meer is dan het omzetten van onderzoek in economische waarde. Ook omzetting in niet- economische, maatschappelijke waarde is van groot belang. De aanbevelingen uit het AWT-advies richten zich in eerste vier aanbevelingen op instellingen en maatschappelijke organisaties waar het gaat om de programmering van het onderzoek, het opnemen van valorisatie in de strategische plannen en het beter articuleren van kennisvragen vanuit de samenleving. Hierop neemt het kabinet geen stelling in, gelet op de hoge mate van autonomie van universiteiten en onderzoeksinstellingen. De aanbevelingen 5 tot en met 7 richten zich rechtstreeks tot de overheid en hierop wordt dus wel een standpunt ingenomen. Aanbeveling 1 van de AWT heeft betrekking op de programmering van maatschappelijk relevant onderzoek. Hierover merk ik op dat alfa- en gammaonderzoek in dit opzicht zeer verschillend zijn. Alfaonderzoek is niet inherent gericht op maatschappelijke vragen, terwijl de gammawetenschappen per definitie zijn gericht op de bestudering van de samenleving en als vanzelf dichtbij maatschappelijke vraagstukken staan. Naarmate het onderwerp meer op maatschappelijke vragen is gericht, zullen nieuwe inzichten dus van groter 50797a.doc 6/27

maatschappelijk belang zijn.

Aanbeveling 2 betreft een goede articulatie van kennisvragen. Die is wenselijk, maar niet altijd even eenvoudig, zoals bijvoorbeeld is gebleken bij de invoering van vraagsturing bij TNO en GTI's. De ervaringen die hierbij zijn opgedaan kunnen een rol spelen bij een betere articulatie van kennisvragen vanuit de samenleving. Dit is primair een taak van maatschappelijke organisaties en van overheden.
Aanbeveling 3 betreft de programmering van meer multidisciplinair onderzoek. Hierover merk ik op dat onderzoek vanuit meerdere of tussen disciplines vaak leidt tot nieuwe methoden, inzichten en paradigmaveranderingen. Schumpeter wees in dit verband al op het belang van "Neue Kombinationen". Samenwerking tussen discplines komt vaak voort uit de grenzen waartegen monodisciplinair werkende onderzoekers aanlopen. Doordat zij voor oplossingen te rade gaan bij vakgenoten uit andere disciplines ontstaat op het grensvlak van beide disciplines een nieuwe vruchtbare samenwerking. Het is echter maar de vraag of dit soort nieuwe combinaties zich eenvoudig laat programmeren. Aanbeveling 4 betreft het voorstel om valorisatie deel te laten uitmaken van de strategische plannen van de instellingen. In de brief die onder het vorige kabinet aan de universiteiten is verzonden ter verduidelijking van hun taken op het terrein van valorisatie van onderzoek (Kamerstuk 29338 nr. 30) is aangegeven dat de instellingen zal worden gevraagd om in hun strategische plannen aandacht te geven aan de mogelijkheden om bij de prioriteitsstelling binnen het aanbodgedreven onderzoek de mogelijkheden tot het scheppen van synergie met het bedrijfsleven en maatschappelijke partijen, en de daaruit voortvloeiende mogelijkheden tot economische en maatschappelijke valorisatie, expliciet mee te wegen en om in hun verantwoording te rapporteren wat daarvan het resultaat is geweest. De instellingen hebben hieraan gehoor gegeven. Het strategisch plan van TNO 2007-2011 bijvoorbeeld is vrijwel volledig gericht op de invoering van vraagsturing. Hierover heeft het kabinet gezegd dat vraagsturing in 2010 integraal dient te zijn ingevoerd. Het strategisch plan van NWO (zie ook het antwoord op vraag 2) heeft "wetenschap voor de samenleving" als één van de hoofdlijnen van beleid. Voor de universiteiten is kennisoverdracht een wettelijke taak. Deze omvat onderwijs, wetenschaps- en techniekcommunicatie en het bijdragen aan het oplossen van maatschappelijke problemen, innovatie in maatschappelijke sectoren en innovatie in het bedrijfsleven. Aanbeveling 5 betreft het stimuleren van valorisatie van alfa- en gammaonderzoek aan universiteiten. Op dit punt verwijs ik naar de aanbeveling van de commissie Chang die in haar eindadvies pleit voor een structurele verhoging van het budget van universiteiten voor onderzoek in bedreigde, voor de Nederlandse kenniseconomie belangrijke, alfa- en gammadisciplines. Eén van de problemen die hierbij worden genoemd betreffen de geringe mogelijkheden voor de geesteswetenschappen om derde geldstroom middelen aan te trekken. Er is een commissie geesteswetenschappen ingesteld die tot doel heeft een analyse te maken van de waarde en positie van de Nederlandse geesteswetenschappen in internationaal perspectief en een referentiekader te bieden voor beslissingen over de duurzame en hoogwaardige toekomstige beoefening van de geesteswetenschappen (zie ook het antwoord op vraag 4). Aanbeveling 6 betreft het benoemen van valorisatie als derde hoofdtaak van de universiteiten. Dit laatste is niet nodig, omdat valorisatie wordt gerekend tot kennisoverdracht en dat is al één van de hoofdtaken van de universiteiten. Onder het vorige kabinet is nog eens verduidelijkt wat de verantwoordelijkheden van universiteiten op dit punt zijn (Kamerstuk 29338 nr. 30). Aanbeveling 7 betreft het voorstel om valorisatie mee te nemen in de beoordeling van het onderzoek. Ook op dit punt verwijs ik naar de brief aan de universiteiten waarin aan de instellingen wordt gevraagd over hun resultaten op 50797a.doc 7/27

dit terrein te rapporteren.

AWT advies: Weloverwogen impulsen. Strategisch investeren in zwaartepunten. Dit AWT is medio november uitgebracht. Hier is nog geen kabinetsreactie op geformuleerd. Zoals hierboven gemeld zal de reactie worden meegnomen bij de kabinetsreactie op de nog uit te brengen adviezen van de AWT over "instituutsvorming"en "stelselverantwoordelijkheid".


7 Kunt u aangeven om hoeveel FES middelen het gaat? 0

Het gaat om 50 mln. voor excellentie in het onderwijs, om ruim 50 mln. voor de 3TU's (inclusief 2007 en prijscompensatie) en om 164 mln. voor Genomics (periode 2008-2012). Zie ook de financiële paragraaf van de Strategische agenda.


8 Hoeveel universiteiten en HBO's geven eerlijke informatie over studiekosten van 0 opleidingen?

Ik wil ervan uit kunnen gaan dat alle universiteiten en hbo-instellingen adequate informatie verstrekken over de studiekosten die voortvloeien uit het volgen van onderwijs. Het is echter de eigen maatschappelijke verantwoordelijkheid van de instellingen te zorgen voor deze voorlichting. Ik wijs u hierbij ook naar het antwoord op vraag 9.


9 Welke wettelijke norm wordt gehanteerd voor te maken studiekosten 0 (bijvoorbeeld boeken en excursies)?

De inschrijving (en daarmee het volgen van onderwijs) mag niet afhankelijk worden gesteld van een andere geldelijke bijdrage dan het collegegeld (aldus art 7.46 van de WHW). Maar naar aanleiding van eerdere onduidelijkheden over mogelijk te vragen aanvullende bijdragen heeft mijn rechtsvoorganger, dhr, Ritzen, in een brief van 25 augustus 1994, kenmerk HBO/PR-94036112, hierover helderheid verschaft. Op grond van bestuurlijk overleg met de HBO- raad en de VSNU en overleg met de studentenbonden heeft hij de volgende conclusies getrokken over de voorwaarden waaronder financiële bijdragen in de studiekosten kunnen worden gevraagd. Ik acht deze conclusies nog steeds opportuun.
De conclusies betreffen de constatering dat de studiekosten die in rekening worden gebracht, zijn onder te verdelen in drie soorten:
1. Kosten die voortvloeien uit wettelijke verplichtingen die instellingen op grond van de WHW hebben en die derhalve niet mogen worden doorberekend aan studenten. Hierbij moet worden opgemerkt dat studenten wel zelf worden geacht de kosten van een aantal onderwijsbenodigdheden te dragen, zoals de kosten van boeken, materialen en bepaalde kosten aan praktica.
2. De kosten verbonden aan onderwijsbenodigdheden en bepaalde onderwijsvoorzieningen die mogen worden doorberekend aan studenten. Afhankelijk van de aard van de opleiding kunnen bepaalde kosten worden doorberekend, doch uitsluitend op vrijwillige basis.
3. Kosten verbonden aan extra diensten en voorzieningen die de studenten 50797a.doc 8/27

aangeboden worden al dan niet tegen betaling. Deze kosten houden geen rechtstreeks verband met het onderwijs.


10 De minister wil de uitval van studenten in het hoger onderwijs beperken en het 0 rendement verhogen. Tegelijkertijd moeten er meer studenten dan ooit tevoren worden opgeleid en staat het niveau van de instroom onder druk. De verschillende ambities staan op gespannen voet met elkaar. Vooral het hoger beroepsonderwijs krijgt te maken met studenten die bij aanvang niet op alle terreinen over het gewenste startniveau beschikken. Deelt de minister de mening dat de doelstelling rond de terugdringing van uitval (-30% in 2011, -50% in 2014) slechts gerealiseerd kan worden indien nadere maatregelen genomen worden om de kwaliteit van de instroom te verbeteren? Zo ja, welke maatregelen zal de minister nemen?

Ik ben het met de vraagsteller zeer eens dat de ambities met betrekking tot de uitval in het hoger onderwijs niet los te zien zijn van inspanningen in het voortgezet en middelaarberoepsonderwijs om de aansluiting met het hoger onderwijs en de kwaliteit van de instroom te verbeteren. Waar het basiskennis rekenen /wiskunde en Nederlandse taal betreft komt de expertgroep doorlopende leerlijnen Rekenen en Taal begin 2008 met een concreet advies. Daarnaast is intensieve samenwerking tussen VO-scholen, roc's en de instellingen in het hoger onderwijs noodzakelijk. Ik heb daarom in de strategische agenda aangekondigd dat in de afspraken die gemaakt zullen worden met de instellingen die samenwerking expliciete aandacht zal hebben. Ik acht het echter niet wenselijk om landelijk te definiëren welke activiteiten dit zouden moeten zijn. Deze behoren tot de verantwoordelijkheid van de instellingen.


11 Waar in de plannen van de minister wordt gesproken over differentiatie, gebeurt 0 dit vooral in het licht van excellentie, waarvan de uitwerking in het rapport uitgebreid is weergegeven. Waarom blijft differentiatie vanuit het perspectief van diversiteit van instroom en maximale participatie in het rapport onbesproken? En welke concrete stappen wil de minister op dit terrein zetten?

Ik ben het met de vragensteller eens dat differentiatie, diversiteit en participatie nauw verwante thema's zijn. Differentiatie is ook breder dan excellentie. Maar diversiteit en participatie maken wel degelijk onderdeel uit van de strategische agenda, en ook van de agenda's van de instellingen en koepels. In de strategische agenda `Het hoogste goed' wordt hieraan in de paragrafen 1.2.,
1.3., 2.1. en 2.2. uitgebreid aandacht besteed. Er worden concrete stappen in de agenda gezet om de onderwijskwaliteit te verbeteren zoals het verbeteren van de kwaliteit van de docenten en het verhogen van de onderwijsintensiteit. Doel hiervan is ook om beter maatwerk te kunnen bieden aan alle studenten en om de succesvolle participatie in de bachelor te verhogen. De ambitie is om de uitval in de bachelor per 2014 met 50% te reduceren. Daarnaast zijn er gerichte impulsen om het rendement onder allochtonen te verbeteren.


12 Opvallend is de afwezigheid van een heldere ambitie ten aanzien van de 0 internationalisering van het hoger onderwijs. Klopt het dat is afgesproken dat er in de komende periode gestreefd zal worden naar een gezamenlijke internationaliseringsagenda van OCW, HBO-raad en VSNU.? En zo ja, wat moet hier in hoofdlijnen in staan?
50797a.doc 9/27

Tijdens het algemeen overleg over de OJC-raad van 8 nov jl. heb ik toegezegd in de eerste helft van 2008 met een notitie te komen over internationalisering in het hoger onderwijs. Zoals gebruikelijk is bij dergelijke notities, zal over de inhoudelijke lijn overleg plaatsvinden met relevante organisaties in het Nederlandse hoger onderwijs.


13 In Europees perspectief loopt Nederland inmiddels achter op het terrein van een 0 Leven Lang Leren. Waar andere landen in de afgelopen jaren een forse groei hebben gekend van het aantal onderwijsdeelnemers in deze categorie, heeft Nederland nauwelijks winst kunnen boeken. In deze strategische agenda wordt hier echter niets over gezegd. Gaat de minister iets doen om deze achterstand in te lopen, en zo ja wat dan?

Nederland heeft inderdaad nog een slag te maken als het gaat om de deelname aan een leven lang leren. Hoewel het percentage 25-64jarigen dat een cursus of opleiding volgt, uitstijgt boven het EU-gemiddelde, presteert een aantal EU- landen (met name de Scandinavische landen en het Verenigd Koninkrijk) op dit punt aanzienlijk beter. In deze landen is in de jaren 2000-2006, anders dan in Nederland, ook een duidelijk groeiende deelname aan cursussen of opleidingen te zien. De afgelopen twee jaar is door de projectdirectie Leren en Werken samen met een groot aantal partijen flink geïnvesteerd in een leven lang leren: in regio's en sectoren zijn convenanten gesloten rondom een leven lang leren; daaruit voortvloeiend is een groot aantal duale en evc-trajecten gestart en in 2006 is gestart met tweejarige Associate-degreeprogramma's binnen het hbo. We moeten nu `doorpakken' zodat deze inspanningen zich ook zichtbaar gaan vertalen in een groeiende deelname aan een opleidingen en cursussen in Nederland. Om die reden is besloten de projectdirectie Leren en Werken nog drie jaar voort te zetten. Nog voor de begrotingsbehandeling van OCW ontvangt de Tweede Kamer het Plan van Aanpak voor de jaren 2008-2011 van de staatssecretarissen van OCW en SZW.
In de strategische agenda zijn maatregelen opgenomen die de deelname van volwassenen aan het hoger onderwijs beogen te vergroten (paragraaf 2.1.). Met name het aantal mbo'ers dat na een aantal jaar werken besluit door te studeren, kan nog aanzienlijk groeien.


14 Wat is de definitie van een excellente student? Wat is de definitie van een 0 excellente opleiding?

Er is geen eenduidige definitie van een excellente student of van een excellente opleiding. In de strategische agenda bedoel ik met een excellente student een student die zich onderscheidt van andere studenten doordat hij of zij meer kan en meer wil. Het gaat dan bijvoorbeeld om studenten met een bovengemiddelde intelligentie, inzet en creativiteit. Dergelijke studenten kunnen in het hoger onderwijs een hoger niveau bereiken dan andere studenten. Ook voor een excellente opleiding is er geen eenduidige definitie. Excellentie kan afhankelijk van de context verschillende vormen hebben. Het kan gaan om bijvoorbeeld uitstekende docenten, aanbod van speciale topcursussen, verbinding van de opleiding met zwaartepunten in onderzoek of internationale oriëntatie. Bij zowel bachelor- als masteropleidingen komt excellentie tot uitdrukking in de waardering van die kwaliteit door studenten en afnemend veld. Verder speelt accreditatie een rol bij het bepalen of een opleiding in Nederland excellent is; de opleiding kan in het kader van accreditatie immers een kenmerk voor bijzondere kwaliteit verwerven op de verschillende facetten van het accreditatiekader 50797a.doc 10/27

(bijvoorbeeld voorzieningen, kwaliteit personeel, niveau afgestudeerden). In het kader van de strategische agenda gaat het ons om opleidingen met een bijzondere kwaliteit van het niveau van de afgestudeerden.


15 Wat zijn joint degrees? 0

Een `joint degree' is een graad die een instelling verleent, samen met een of meer instellingen in binnen- of buitenland, nadat de student een studieprogramma heeft doorlopen wat de samenwerkende instellingen gezamenlijk hebben aangeboden en waarvoor deze samenwerkende instellingen gezamenlijk verantwoordelijk zijn.
Een gezamenlijke opleiding is niet per definitie een volledige opleiding. Het kan ook gaan om een gedeelte van een opleiding, bijvoorbeeld een afstudeerrichting of een specifiek programma binnen de opleiding.


16 Welke concrete maatregelen worden genomen om ook in het hoger onderwijs de 0 uitval van allochtone studenten te beperken?

De komende jaren zal er aandacht besteed worden aan het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten. Ik maak hier een onderscheid tussen `uitval' en `rendement'. Met uitval bedoel ik hier: het percentage studenten dat het hoger onderwijs verlaat na twee jaar (en niet meer in het hoger onderwijs terugkeert). Onder `rendement' versta ik het percentage studenten dat na 6 jaar een diploma heeft behaald.
Er is een verschil tussen de uitval van niet-westerse allochtone studenten en autochtone studenten (Hbo uitval autochtonen 19% en allochtonen 23%; wo respectievelijk 10% en 16%. Dit zijn de cijfers van 2006. Vergeleken bij 1996: hbo uitval autochtonen 20% en allochtonen 25%; wo respectievelijk 13% en 16%).
Zorgwekkend is met name het rendement van niet-westerse allochtone studenten. Dat is in het hbo als wo significant lager dan dat van autochtone studenten. In het hbo bedraagt het verschil zelfs 20%. De meerderheid van alle niet-westerse allochtone studenten studeert in de vier grote steden. Zodoende zullen er afspraken worden gemaakt met deze instellingen. Vanwege de afspraak met de VSNU over de wijze waarop de overheveling van de 100 miljoen onderzoeksmiddelen van de eerste naar de tweede geldstroom door de universiteiten kunnen worden opgevangen (zie antwoord op vraag 1) zullen de extra middelen voor de universiteiten in 2011 gereserveerd worden. In 2008 worden er alleen afspraken gemaakt met de hbo-instellingen, in 2011 met de universiteiten. Omdat de studentenpopulatie en de problematiek aan de verschillende hbo-instellingen anders is, zullen er per instelling afspraken gemaakt worden. We zullen dit doen in samenwerkingen met de instellingen en ECHO, het expertisecentrum voor diversiteitsbeleid. Concrete maatregelen zullen uit deze afspraken voortvloeien. De maatregelen zullen gericht zijn op de binding tussen de student en de instellingen. Dit gebeurt door voorlichting en activiteiten voordat studenten beginnen met studeren aan het hoger onderwijs, door begeleiding en ondersteuning tijdens de studietijd. Een goed voorbeeld van activiteiten is: het project 'Talentontwikkeling' van de Haagse Hogeschool, waarbij allochtone studenten een tutoren (ouderejaars) kunnen krijgen die ze inhoudelijk begeleiden. Begin volgend jaar worden daarover concrete afspraken met de multisectorale hogescholen in de vier grote steden gemaakt.

50797a.doc 11/27


17 U spreekt in de strategische agenda over extra investeringen en aandacht voor 0 excellente studenten. Hoe groot is de groep studenten die u hierbij voor ogen heeft? In de strategische agenda noemt u een percentage van 37 % tot 50 % van de studenten dat behoefte heeft aan méér uitdaging. Is dit ook de groep die in aanmerking komt voor het FES-geld Excellentie in onderwijs, of gaat het om een kleinere groep?

De extra investeringen van 50 miljoen uit het Fes zijn gericht op het realiseren van excellent onderwijs voor de meest excellente studenten. Het bereik daarvan is naar zijn aard veel beperkter dan de groep die in de vraag wordt genoemd. Daarom gaat het kabinet ook breder investeren in het verhogen van studiesucces en kwaliteit, gericht op alle studenten, waaronder de 37% tot 50% van de studenten die behoefte heeft aan méér uitdaging.


18 U verwijst in dit rapport naar de CPB-studie 'Excellence for productivity' (juni 0 2007), waarin aangetoond zou worden dat investeren in de beste studenten economisch loont (blz. 22). In het CPB-rapport wordt gesproken over investeren in het bovenste kwart van de gehele leeftijdsgroep. Bedoelt u dat met 'de beste studenten'? En indien niet, naar welke groep in het CPB-rapport verwijst u dan?

Het CPB-rapport `Excellence for productivity' kijkt op allerlei manieren naar scores van landen op allerlei verschillende `skill' testen. Zo kijken ze naar de scores van de top-25% van de vaardigheidsverdeling, maar ook naar de top-1% en top-5%. Nederland scoort gemiddeld genomen hoog, maar juist op de hoogste niveaus van vaardigheden scoort Nederland minder goed dan de meeste andere landen. Het CPB-rapport geeft aan dat uit de literatuur blijkt dat juist excellente vaardigheidsniveaus in hoogproductieve landen als Nederland van belang zijn voor het verder verhogen van de productiviteit. Met die excellente vaardigheidsniveaus bedoelt het CPB de echte toppen van de verdeling, dus eerder de top-2% dan de top-25%. Die echte toppers zijn ook degenen waar ik het excellentiebeleid op wil richten. Eén van de aanbevelingen van het CPB is dat verder onderzocht moet worden hoe die grotere excellentie bereikt moet worden en dat is ook een van de doelen van het Fes-traject voor excellentie.


19 Hoeveel studenten ontvangen momenteel een beurs uit het Huygens programma 0 en hoeveel wilt u er met de verhoging van 5 miljoen mee bereiken? Hoeveel Nederlandse en buitenlandse studenten kunnen er dan (gemiddeld) gebruik van maken? Wat betekent dat voor de verhouding op de universiteiten en hogescholen van Nederlandse/buitenlandse studenten?

Momenteel ontvangen jaarlijks ongeveer 160 buitenlandse en 65 Nederlandse studenten een beurs in het kader van het Huygens Scholarship Programme (HSP). In december van dit jaar komen daar nog een aantal studenten bij die in de tweede selectieronde zullen worden toegelaten en per 1 februari 2008 aan hun studie in Nederland kunnen beginnen.
De voorgenomen verruiming van het budget zal leiden tot een aantal van ongeveer 225 buitenlandse studenten en 190 Nederlandse studenten die jaarlijks een beurs uit het HSP zullen ontvangen. Momenteel studeren circa 571.250 studenten in Nederland, waarvan ongeveer 49.750 internationale studenten zijn. De verschuiving in HSP zal deze verhouding niet wezenlijk aantasten. Daar is het programma ook niet voor bedoeld. Het gaat erom toptalent naar Nederland te halen, om zo de 50797a.doc 12/27

Nederlandse instellingen internationaal meer aanzien te kunnen geven en Nederlandse studenten die met deze studenten in aanraking komen, uit te dagen. Deze studenten hebben een meerwaarde voor het Nederlandse hoger onderwijs en voor de Nederlandse kenniseconomie.


20 Wat zijn de effecten van deze maatregelen op de bureaucratie? 8

De maatregelen in deze strategische agenda leiden niet tot extra bureaucratie, maar beogen deze juist terug te brengen.
Om te beginnen krijgen universiteiten en hogescholen extra geld zonder dat daar hoge informatielasten (bovenop de reeds bestaande informatielasten) tegenover staan. Een groot deel van het extra geld, dat de instellingen in verband met deze agenda ontvangen, wordt toegevoegd aan de reguliere rijksbijdrage (lumpsum), zodat de instellingen het kunnen inzetten op een manier die past bij hun profiel. Daarover maken de overheid, de VSNU en de HBO-raad een meerjarenafspraak: het studiesucces in de bachelorfase moet omhoog (terugdringen van de uitval) en de kwaliteit van het onderwijs moet beter worden. Om te kunnen beoordelen of de extra investeringen leiden tot de gewenste opbrengsten worden uitval en kwaliteit jaarlijks gevolgd aan de hand van een set indicatoren, die in samenhang een goed beeld geven van studiesucces, kwaliteit en differentiatie. Het gaat hier grotendeels om indicatoren, die zijn gebaseerd op bestaand bronnenmateriaal; de instellingen leveren op deze onderwerp dus al informatie. Daarnaast wordt een groot deel van bureaucratisering, die het gevolg is van overheidsregels, gereduceerd. Deze bureaucratisering is met name het gevolg van de accreditatie en daarom doe ik in deze agenda voorstellen om de administratieve lasten die daarmee samenhangen terug te brengen. Verder wordt er in overleg met hogescholen, universiteiten en studenten een bureaucratiemeter ontwikkeld om de verhouding tussen overhead en primair proces binnen de instelling te kunnen volgen.


21 In hoeverre wordt ons binaire stelsel behouden wanneer praktijkgericht 10 12 onderzoek van hogescholen wordt versterkt en HBO-masters worden gefinancierd?

Het binaire stelsel is en blijft het uitgangspunt. De inhoud en de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek staat voorop. Het HBO is inhoudelijk primair gericht op de beroepspraktijk en het WO op academische vorming en fundamenteel wetenschappelijk onderzoek. De genoemde ontwikkelingen doen daar niet aan af. Sterker ze versterken de specifieke functie van het HBO. Praktijkgericht onderzoek (in de termen van de AWT: ontwerp en ontwikkeling) aan hogescholen past als activiteit bij de kennisfunctie in de regio van hogescholen. Kennisuitwisseling en -ontwikkeling ten behoeve van de instandhouding van de ontwikkeling van de beroepspraktjk is gediend met een vorm van onderzoek die is geworteld en verbonden met de praktijk waarvoor studenten van hogescholen worden opgeleid. Ook een HBO-master opleiding doet niets af aan het binaire stelsel. Een HBO-master opleiding kent een andere, meer beroepsgerichte, oriëntatie dan een WO-master opleiding. De versterking van hbo-masteropleidingen betreft stimulering daarvan via tijdelijke financiering en dit strookt met het bachelor-masterstelsel, waarin masteropleidingen al mogelijk zijn.

50797a.doc 13/27


22 Welke maatregelen zijn concreet bedoeld voor het verhogen van de diversiteit in 11 kwaliteit, waarvan sprake is bij de bespreking van de investeringen?

Naast de maatregelen specifiek gericht op excellente en allochtone studenten, gaat het om de algemene maatregelen om kwaliteit en studiesucces te verhogen. Deze maatregelen staan vermeld in de paragrafen 1.3.1., 2.1. en 2.2. van de strategische agenda. Zie ook het antwoord op vraag 11.


23 In de nota wordt gesteld dat de overheidsbekostiging wordt teruggebracht tot 13 één bachelor en één master. Betekent dit dat studenten niet langer met rijksbekostiging meerdere studies kunnen volgen?

De uitspraak dat de overheidsbekostiging wordt teruggebracht tot één bachelor en één master betekent dat studenten niet langer met rijksbekostiging meerdere studies na elkaar kunnen volgen. Indien een student bijvoorbeeld een bacheloropleiding wil gaan volgen en aan hem al een bachelorgraad verleend is, dan ontvangt de instelling vanwege het verzorgen van onderwijs aan die student geen rijksbijdrage meer en is de student het instellingscollegegeld verschuldigd.


24 Kunnen alle studenten nu tegelijkertijd een tweede studie volgen? Welke 13 43 financiële consequenties betreft dit voor studenten en instellingen?

Studenten kunnen momenteel een tweede opleiding volgen zonder dat de student daarvoor collegegeld is verschuldigd. Op grond van artikel 7.48 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is de student vrijgesteld van het betalen van het wettelijk collegegeld indien hij is ingeschreven bij een andere opleiding, waar hij dat collegegeld is verschuldigd. Universiteiten en hogescholen ontvangen geen rijksbijdrage vanwege het verzorgen van onderwijs aan de studenten die een tweede opleiding volgen. Dit is in lijn met de uitspraak hierover in het bestuurlijk akkoord dat VSNU, HBO- raad, ISO en LSVb op 22 oktober 2007 hebben afgesloten.
25 Van welke problemen en lacunes in de alfa- en gammawetenschap is precies 16 sprake?

De student-stafratio is bij veel opleidingen ongunstig, waardoor de kwaliteit van de opleidingen en de kwaliteit van het onderzoek onder druk komen te staan. Dit is voor alle instellingen met een grote alfa/gammasector een serieus knelpunt. Een tweede probleem vormen de bedreigde opleidingen, zoals bijvoorbeeld de kleine letteren. Door de omvang en door de vergrijzing dreigt teloorgang van niet meer op te bouwen kennisposities, terwijl deze kennis van een groot maatschappelijk belang is. In verschillende rapportages worden deze problemen gesignaleerd; in die van de commissie Chang (Investeren in Dynamiek) en de AWT (Alfa en gamma stralen) en daarnaast door KNAW, NWO en VSNU (brief d.d. 23 april 2007).

26 Op welke termijn wordt het onderzoek naar de wenselijkheid en mogelijkheden 18 voor aanpassing van de wetgeving rond intellectueel eigendom uitgevoerd?

De Rijksoctrooiwet laat toe dat kennisinstellingen aan onderzoekers een vergoeding toekennen, voor door hun gedane vindingen. De meeste universiteiten hebben op dit vlak een regeling. In de praktijk worden deze 50797a.doc 14/27

regelingen echter op diverse wijze ingevuld. Ik zal begin volgend jaar overleg starten met het departement van EZ om te bezien in hoeverre wettelijk aanpassing wenselijk en mogelijk is.

27 Waar is het budget voor de programmadirectie Kennis en Innovatie 18 ondergebracht en hoe groot is dat budget?

Het programmabudget voor de middelen die op basis van het coalititeakkoord beschikbaar zijn gekomen voor de maatschappelijke innovatieprogramma's staat op een aanvullende post van de begroting van het ministerie van EZ. De omvang staat in onderstaand schema (bedragen x 1 miljoen): 2008 2009 2010 2011 2012 Enveloppe Innovatie, Kennis en
Onderzoek:
Programma Water (VenW) 3 3 8 13 13 Programma Veiligheid (Jus) 1 1 4 6 6 Programma Veiligheid (BZK) 1 1 4 6 6 Programma Veiligheid (DEF) 1 1 4 6 6 Programma Zorg (VWS) 1 8 13 18 18 Enveloppe Ondernemerschap:
Programma Energie 5 9 14 18 18 (VROM/EZ)
Programma Zorg (VWS) 3 6 9 12 12 Totaal: 15 29 56 79 79


28 Hoeveel HBO-docenten hebben nu een masterniveau? Hoeveel zijn 24 gepromoveerd?

Uit de Arbeidsmonitor voor personeel in het HBO 2007 waarin de meest recente gegevens over het opleidingsniveau van het onderwijzend personeel zijn opgenomen, blijkt dat van het totale zittend personeel 49,5% een universitaire opleiding heeft (niet zijnde wo-bachelor) en 3.7 procent gepromoveerd is. Bron: BZK PO 2006; MO 2006 bewerking: Research voor Beleid, Panteia


29 Wat zijn de consequenties indien de streefwaarden met betrekking tot het 25 niveau van de docenten niet worden gehaald?

De ambities in de strategische agenda zijn streefbeelden. Kabinet, VSNU en HBO-raad maken in vervolg op de strategische agenda meerjarenafspraken over precieze streefwaarden. Om na te gaan of de afgesproken streefwaarden de komende jaren daadwerkelijk worden behaald, worden de prestaties van instellingen de komende jaren gemonitord aan de hand van verschillende indicatoren. Indien blijkt dat de prestaties achterblijven bij de mogelijkheden, 50797a.doc 15/27

treft het kabinet maatregelen. Zo kan de toevoeging van de extra middelen aan de rijksbijdrage in dit kader worden stopgezet.


30 Hoe worden universiteiten aangesproken wanneer niet wordt voldaan aan de 26 afgesproken uitvalreductie?

Ook voor de ambities met betrekking tot de uitvalreductie geldt dat precieze streefwaarden per indicator worden vastgelegd in een meerjarenafspraak tussen kabinet, VSNU en HBO-raad. Monitoring van de resultaten wijst uit of de streefwaarden worden gehaald. Bij onvoldoende prestaties kan het kabinet de toevoeging van de extra middelen aan de rijksbijdrage stopzetten.


31 Wat meet de bureaucratiemeter precies? Wat wordt verstaan onder het begrip 26 bureaucratie?

Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik graag naar de brief die u hierover nog vóór de begrotingsbehandeling volgende week van mij ontvangt.


32 Wat zijn de financiële consequenties voor studenten die na 2 of 3 jaar van hun 26 opleiding verwijderd worden door een bindend studie advies?

Indien een student op enig moment een afwijzend studieadvies van de instelling ontvangt en de inschrijving wordt beëindigd, kan de student gegeven de resterende aanspraak op studiefinanciering en tegen wettelijk collegegeld elders een opleiding afronden, gericht op het alsnog behalen van een graad.


33 Wat is nu de student/stafratio op het HBO en op het WO? Wanneer exacte 27 gegevens ontbreken, kan dan een schatting worden gegeven?

De meest recente gegevens zijn opgenomen in kerncijfers OCW 2002-2006. De peildatum voor het hbo is hierbij 2005 en voor het wo 2003. De student/stafratio is in het hbo 25,7:1 is en in het wo 17,2:1 (exclusief onderzoekcapaciteit). Als de onderzoekcapaciteit wordt meegerekend is de student/staf-ratio in het wo 10: 1.


34 Zijn de gereserveerde middelen op de aanvullende post bij het ministerie van 27 Financiën gegarandeerd?

Zoals weergegeven in de financiële paragraaf van de Strategische agenda zal bij Kaderbrief/Voorjaarsnota jaarlijkse besluitvorming plaatsvinden over het per tranche beschikbaar stellen van deze middelen.


35 Wat zijn excellente masteropleidingen? 28

Zie mijn antwoord op vraag 14.

50797a.doc 16/27


36 Wat wordt precies verstaan onder 'contactuur'? 28

Veel informatie over contacturen komt uit de studentenmonitor, een jaarlijkse enquête gehouden onder studenten. In die enquête wordt studenten gevraagd naar hun tijdsbesteding in uren per week. Contacturen van de instelling is daarin een van de categorieën (naast bijvoorbeeld zelfstudie of bestuurlijke activiteiten). Hierbij wordt dus gemeten hoe groot het aantal contacturen is dat studenten zelf ervaren.
De inspectie heeft in haar onderzoek naar contacttijd (zie Kamerstuk 30800 VIII, nr. 129, d.d. 25-05-2007) recentelijk de onderstaande definitie gebruikt waarbij onder contacttijd wordt verstaan: de tijd voor onderwijsactiviteiten waarbij de docent fysiek aanwezig is. De volgende onderwijsactiviteiten waarbij de docent fysiek aanwezig is, kunnen worden onderscheiden:
· Hoorcolleges

· Werkcolleges en begeleide groepsactiviteiten (bijv. projectonderwijs)
· Practica en trainingen

· Stagebegeleiding

· Scriptiebegeleiding

· Studie(loopbaan)begeleiding

· Tentamens/examens

· Andere activiteiten onder fysieke begeleiding van een docent (bijv. excursies, studiereizen)


37 Hoe duur zijn zomercursussen rekenen en taal voor PABO-studenten? Hoeveel 30 studenten nemen deel aan deze cursussen?

Mij is bekend dat een aantal hogescholen aan aankomende studenten zomercursussen in rekenen en taal aanbiedt. Dit valt buiten het reguliere onderwijsaanbod van de instellingen. Gegevens over deze serviceverlening (kosten, aantal deelnemers) worden niet door mij verzameld.


38 Hoe groot zijn de vertraging en de uitval op universiteiten tijdens de 30 bachelorfase? Hoe groot zijn de uitval en vertraging tijdens de masterfase?

Uitval en vertraging (`rendement') worden door het CBS gemeten, door registratie van gegevens per cohort van studenten. Het CBS laat bijvoorbeeld zien hoeveel studenten die in 1999 zijn gestart met hun opleiding, na drie, vier, of bijvoorbeeld zeven jaar zijn afgestudeerd (dat is het rendement), en hoeveel er inmiddels zijn uitgevallen. Die gegevens zijn weergegeven in de tabel op pagina 31 van de strategische agenda.
Er is bij deze gegevens nog geen onderscheid te maken naar bachelor en masterfase omdat deze nog maar enkele jaren geleden zijn doorgevoerd. Om toch een benadering te geven is in de tabel het rendement en de uitval na 3 t/m 7 jaar weergegeven.
In de tabel is te lezen dat van de studenten die in 1999 gestart zijn met een voltijd universitaire opleiding, 12% na 3 jaar is uitgevallen uit het hoger onderwijs. Dat betekent dat studenten die vertrekken van de universiteit, maar doorstuderen aan een hbo-instelling niet als uitvallers gezien worden. In de tabel is wel zichtbaar dat inderdaad een deel van de studenten die in 1999 een wo- studie startte, uiteindelijk een hbo-diploma behaalt. Ook is te zien dat de uitval vooral in de eerste studiejaren plaatsvindt, en veel minder in de latere fasen van 50797a.doc 17/27

de studie.

Vertraging kan niet gemakkelijk in één getal gemeten worden. Het is gebruikelijk om het rendement van de studie als maatstaf voor vertraging te nemen. De tabel laat zien dat de universitaire studenten die in 1999 (voltijd) gestart zijn na 3 jaar (de nominale duur van de bachelor) nog slechts 7% een wo-diploma behaald, en is 80% nog bezig. Na 7 jaar heeft 61% een wo-diploma behaald en is 17% nog bezig met de studie.


39 Waarop wordt de stelling gebaseerd dat groei van deelname aan het hoger 33 onderwijs met name mogelijk is wanneer meer MBO-ers een HBO-opleiding gaan doen?

Deze stelling is gebaseerd op de feitelijke doorstroom statistieken zoals die ook genoemd staan in paragraaf 2.2 van de strategische agenda. Daaruit blijkt dat de doorstroom havo-HO 83,5% en vwo-ho 89,7% is. Dit zijn zeer hoge percentages waarvan het niet direct voor de hand ligt dat deze nog significant zullen bijdragen aan verdere groei in het HBO. De doorstoom mbo-hbo is 67%. Hier is dus nog doorstoomwinst te behalen.


40 Worden de stagebedrijven gecompenseerd voor de begeleiding die zij de 36 studenten bieden?

Dit geldt enkel voor de stagebedrijven die werknemers in dienst hebben die een duale hbo-opleiding volgen. Voor deze stagebedrijven geldt een afdrachtvermindering op de loonheffing.


41 Kan de regering aangeven wat de kosten zijn van het afschaffen van de 37 bijverdiengrens voor studenten die recht hebben op studiefinanciering? Kan daarbij inzicht worden gegeven in de feitelijke kosten die het betreft, doordat er meer beurzen verstrekt zullen worden als wel de uitvoeringskosten die gemaakt worden voor het controleren van de bijverdiengrens? Kan de regering aangeven hoeveel studenten dit betreft en welke aanzuigende werking de regering verwacht?

De bijverdiengrens is bedoeld om te bepalen welke student studiefinanciering (in de zin van financiële ondersteuning met het oog op de toegankelijkheid van het mbo en hoger onderwijs) nodig heeft en welke niet. De uitvoeringskosten bij de IB Groep voor controle van de bijverdiengrens bedragen jaarlijks circa 300.000 euro. In de afgelopen jaren is er gemiddeld voor circa 12 miljoen per jaar teruggevorderd van studenten (9000) die studiefinanciering hebben ontvangen en de bijverdiengrens hebben overschreden.

Indien de bijverdiengrens vervalt zullen naast deze groep ook nieuwe categorieën studenten in aanmerking komen voor studiefinanciering. Ten eerste voltijd studenten (20.000) die nu geen studiefinanciering aanvragen omdat zij teveel verdienen; daarnaast werkenden (40.000) die nu naast hun werk een tweede opleiding volgen en nog studiefinanciering over hebben. De extra kosten die optreden als al deze studenten studiefinanciering aanvragen zijn 120 miljoen, naast de al eerder genoemde 10 miljoen. Er zal echter (zowel in het mbo als in het ho) naar verwachting een aanzuigende werking optreden voor 50797a.doc 18/27

deeltijdstudenten (geschat op 10.000) om over te stappen op voltijd programma's. De extra kosten hiervan worden geschat op 40 miljoen. Daarnaast is voorstelbaar dat werkende ho'ers en mbo' ers die nog studiefinanciering over hebben en jonger zijn dan 30 jaar zich in zullen schrijven voor een tweede opleiding. De kosten hiervan worden geschat op 70 miljoen. Voor een nadere toelichting op deze aantallen verwijs ik u naar de brief van mijn voorganger van 10 oktober 2006, Tweede Kamer, 2006 ­ 2007, 28 879/22 452, nr 14) over de budgettaire gevolgen van het vervallen van de bijverdiengrens.


42 Er wordt gesproken over een gebrek aan vaardigheden, waardoor 37 faillissementen ontstaan. Om welke vaardigheden gaat het precies? Gaat het om vaardigheden die wel in het curriculum zijn opgenomen? Zo ja, wat mankeert daar dan aan?

Uit onderzoek (uit oratie M. van Praag: Sluis wet Al, 2005a en 2005b) blijkt dat er een positieve relatie is tussen opleiding en ondernemerssucces. Ondernemers met een hogere opleiding verdienen meer, hun bedrijven overleven langer, ze groeien harder en ze hebben hogere winsten. Bij onderwijs in ondernemerschap gaat het om kwaliteiten en vaardigheden van het hebben van een ondernemende houding tot het hebben van kennis hoe een bedrijf op te starten. Voor ondernemerschap is het cruciaal dat het onderwijs mensen kan helpen deze kwaliteiten al vanaf jonge leeftijd via training te ontwikkelen. Deze kwaliteiten en vaardigheden komen wel in het curriculum voor, maar op verschillende plekken. De uitdaging is dan ook hoe deze onderdelen in het onderwijs meer in samenhang aangeboden kunnen worden.


43 Wordt 'internationalisering' meegenomen in het kader van de beoordeling door 39 de NVAO?

In het huidige accreditatiekader is het onderwerp internationalisering onderdeel van de domeinspecifieke vereisten van de opleiding. De visiterende en beoordelende instantie (VBI) moet daarom een panel samenstellen dat beschikt over expertise op het gebied van de internationale eisen die aan een opleiding worden gesteld.
Ook in de volgende ronde accreditatie, vanaf 2009, is internationalisering een belangrijk aandachtspunt; zowel bij de accreditatie van opleidingen als bij de richtlijnen voor de visiterende panels. Het nieuwe accreditatiestelsel moet bovendien meer dan nu mogelijk maken dat gerenommeerde internationale organisaties of experts ingeschakeld worden voor de visitatie van opleidingen.


44 Waar denkt de minister aan wanneer hij schrijft dat de er ook in de masterfase 41 meer eigen verantwoordelijkheid bij de student gelegd kan worden?

Een student is in de masterfase beter in staat om de afweging te maken of een opleiding aansluit bij zijn eigen vraag (een aankomend masterstudent weet veel beter van zichzelf dan een aankomende bachelor of hij of zij in staat is een bepaald niveau te halen), en of het voor hem/haar de moeite waard is extra te betalen voor eventuele meerwaarde die een opleiding biedt. Ook is een student die al ervaring heeft met het volgen van hoger onderwijs beter in staat de kwaliteit van een opleiding te beoordelen dan een aankomende bachelorstudent en de kansen die hij of zij op de arbeidsmarkt heeft met een opleiding. Dat 50797a.doc 19/27

betekent dat de aankomende masterstudent beter voor kwaliteit kan opkomen en beter de financiële risico's van een lening kan inschatten. Dit maakt het mogelijk dat de overheid minder regels stelt en dat er ook meer een eigen financiële bijdrage van de student verwacht kan worden, bijvoorbeeld in de vorm van collegegelden.
Op de vraag of en zo ja, welke varianten van collegegelddifferentiatie verder verkend zullen worden, zal ik ingaan in mijn reactie op de eindrapportage van de commissie Ruim Baan voor Talent, die ik op 11 december a.s. in ontvangst zal nemen.


45 Ontvangen universiteiten meer geld voor buitenlandse studenten dan voor 43 Nederlandse studenten?

Universiteiten en hogescholen ontvangen van de overheid niet meer geld voor buitenlandse studenten dan voor studenten met de Nederlandse nationaliteit.


46 Zijn er situaties waarbij de buitenlandse studenten de Nederlandse studenten 43 verdringen, bijvoorbeeld vanwege een numerus fixus?

Nee, er is geen sprake van verdringing. Elke Nederlandse student heeft, indien hij of zij aan de toegangseisen voldoet, recht om de opleiding van zijn of haar keuze te volgen.

Waar het opleidingen met een numerus fixus betreft, is het aantal plaatsen binnen de opleiding beperkt. Toelating vindt plaats op basis van een gewogen loting. Hiervoor bestaan 5 categorieën. De beste studenten met een Nederlands diploma komen in de eerste categorie, de slechtste in de laatste. Studenten met een buitenlands diploma zijn niet te vergelijken en komen in de middelste lotingscategorie. Dit gaat echter om een zeer beperkt aantal. Wat de kunstvakopleidingen betreft, hier geldt een decentrale selectie. Uitgangspunt van deze selectieprocedure is de kwaliteit van de student. Daarbij wordt niet gekeken naar de nationaliteit van de student. Overigens is Nederland eraan gehouden om burgers van binnen de Europese Unie gelijk te behandelen aan Nederlanders.


47 Studenten hebben tot het moment van afstuderen het recht om tegen het 43 wettelijk collegegeld te studeren. Hierna wordt gesteld: "Mocht na invoering blijken dat studenten hiermee strategisch omgaan, dan zullen aanvullende maatregelen worden getroffen". Wat wordt bedoeld met `strategisch omgaan'? En wat wordt bedoeld met `aanvullende maatregelen'?

In de strategische agenda is aangegeven dat studenten tot het moment van graadverlening tegen het wettelijk collegegeld kunnen studeren. Daarmee is ervan afgezien studenten dit recht voor een beperkte periode te geven. Mede gelet op overige maatregelen in de strategische agenda om instellingen en studenten aan te zetten het studiesucces voor studenten te verhogen en uitval fors te verminderen, acht ik een dergelijke maatregel niet opportuun. Het impliceert natuurlijk niet dat studenten eeuwig moeten kunnen blijven studeren en instellingen er niet alles aan moeten doen om studenten tijdig naar de 50797a.doc 20/27

graadverlening te begeleiden.

Mocht op termijn blijken dat studenten desondanks overmatig lang ingeschreven blijven en van aantoonbare inzet om de graad te behalen geen sprake is ­ om gebruik te kunnen blijven maken van de rechten die met inschrijving als student gepaard gaan ­ wil ik dat als oneigenlijk gebruik van de regelgeving betitelen: strategisch omgaan met de inschrijving. Als dit blijkt, zullen aanvullende maat-regelen overwogen moeten worden, waarbij het afhankelijk is van de geconstateerde problematiek (redenen voor langdurige inschrijving) welke maatregelen in het overleg met instellingen en studenten zullen worden ingebracht.


48 De terugbetaling zal nooit meer dan welk percentage van het jaarinkomen 45 bedragen?

Gedoeld wordt op een systeem van terugbetaling, waarbij de student een bepaald percentage van zijn jaarinkomen boven een aflossingsvrije voet terugbetaalt Met een dergelijk systeem hangt het bedrag dat de student maandelijks terugbetaalt af van zijn jaarinkomen. Dit in tegenstelling tot het huidige systeem van terugbetalen, waarbij een student zijn schuld gedurende een periode van 15 jaar in gelijke delen terugbetaalt. Het percentage van het jaarinkomen dat in het nieuwe systeem boven de aflossingsvrije voet jaarlijks wordt terugbetaald, is afhankelijk van de duur van de maximale terugbetaaltermijn in het nieuwe systeem. Bij een terugbetaaltermijn van 25 jaar bedraagt dit voor alle studenten 8 %, bij een terugbetaaltermijn van 15 jaar bedraagt dit voor alle studenten 11%. De student hoeft pas terug te gaan betalen als het inkomen van hem en zijn partner gezamenlijk boven de aflossingsvrije voet uitkomt. De aflossingsvrije voet bedraagt ca. 21.000 euro per jaar; namelijk 120% van het wettelijk minimumloon.


49 Wat is een instemmingsrecht precies en in hoeverre is een College van Bestuur 45 verplicht zich hieraan te houden? Wat is een adviesrecht precies en in hoeverre is een College van Bestuur verplicht zich hieraan te houden? En wat zijn de mogelijkheden voor studenten om zich op te beroepen als het College van Bestuur zich hier niet aan houdt?

Instemmingsrecht betekent dat een college van bestuur (of een decaan als bij een faculteitsraad) haar voorstel niet mag doorzetten zonder instemming van het medezeggenschapsorgaan. Als de instemming wordt onthouden moet het college van bestuur het voorstel intrekken dan wel voorleggen aan de commissie voor geschillen met het verzoek om toestemming om het voorstel alsnog uit te voeren. In de huidige situatie beoordeelt een commissie ­ eventueel na eerst een bemiddelingspoging te hebben gedaan - of het college van bestuur in redelijkheid tot zijn voorstel heeft kunnen komen. In het eerdergenoemde wetsvoorstel zal een andere, voor het medezeggenschapsorgaan gunstigere, toetsgrond worden voorgesteld. De geschillencommissie geeft slechts toestemming indien de beslissing van het medezeggenschapsorgaan om geen instemming te geven onredelijk is of indien de voorgenomen beslissing van het college van bestuur gevergd wordt door zwaarwegende organisatorische, economische of sociale redenen. Met deze wijziging van de toetsgrond wordt aangesloten bij de gewijzigde toetsgrond in de Wet op de ondernemingsraden. Deze commissie doet een bindende uitspraak, waartegen beroep mogelijk is bij de rechter, te weten de Ondernemingskamer.
50797a.doc 21/27

Het adviesrecht is een `lichtere' bevoegdheid van het medezeggenschapsorgaan en een daaraan gerelateerde procedure. Als een college van bestuur een besluit neemt waarbij het een advies van het medezeggenschapsorgaan niet of niet geheel volgt moet het college de uitvoering van het besluit in principe met 4 weken worden opgeschort. Ook bij adviesrecht ­ i.c. het niet (geheel) opvolgen van het advies ­ is de geschillencommissie bevoegd. Deze commissie oordeelt of de instelling zich gehouden heeft aan de wet en regelingen en in redelijkheid tot de afweging heeft kunnen komen. Ook hiervoor geldt dat beroep open zal staan bij de Ondernemingskamer.


50 Er wordt aangegeven dat studenten instemmingsrecht krijgen op de regelingen 45 van het profileringsfonds (met uitzondering van de omvang). Is dat nu niet al zo bij de voorloper van dit fonds, de beurzensystematiek?

Het instemmingsrecht dat studenten krijgen op de regeling van het profileringsfonds (met uitzondering van de omvang) is inderdaad in lijn met het instemmingsrecht dat wettelijk is voorzien op het afstudeerfonds, een voorloper van het profileringsfonds. Het profileringsfonds zal wel een bredere reikwijdte krijgen: voorzien is dat op grond van de wettelijke bepaling over dit fonds universiteiten en hogescholen aan door deze instellingen te bepalen groepen van studenten die het instellingscollegegeld verschuldigd zijn (waaronder niet-EER studenten) een financiële tegemoetkoming kunnen verstrekken.


51 Hoe en op welke manier wordt er gecontroleerd of de rechten van (studentleden 45 van) medezeggenschapsorganen ook daadwerkelijk verbeteren?

In een wetsvoorstel dat u naar verwachting in het najaar 2008 wordt aangeboden, zullen voorstellen zijn opgenomen om de rechten van studenten en personeel te verbeteren. Het gaat daarbij om een aantal voorstellen. De bevoegdheden worden uitgebreid, de rechtsgang wordt vereenvoudigd en de rechtsgronden verbeterd, en voor de hogescholen wordt het keuzemodel geïntroduceerd. In antwoord op vraag 54 wordt ingegaan op de financiële positie van de studentleden van deze organen.
Bij de medezeggenschapsorganen ligt de taak om hun werkzaamheden zo goed mogelijk uit te voeren; de mogelijkheden daartoe worden met dit wetsvoorstel verbeterd.
Daarnaast heb ik bij de studentenorganisaties aangekondigd met hen nader te willen overleggen hoe de positie van de medezeggenschapsorganen in de praktijk kan worden versterkt.


52 Welke wetsartikelen worden aangepast naar aanleiding van het voornemen van 45 de minister om de rechten van (studentleden van) medezeggenschapsorganen te verbeteren?

De medezeggenschap wordt voor de universiteiten geregeld in titel 2 van hoofdstuk 9 van de WHW (artikelen 9.29 tot en met 9.50a), voor de hogescholen in titel 3 van hoofdstuk 10 van de WHW (artikelen 10.17 tot en met 10.39) en voor de Open Universiteit voor de studenten in paragraaf 4 van hoofdstuk 11 van de WHW (artikelen 11.13 tot en met 11.16) en voor het personeel in de WOR. 50797a.doc 22/27

Het wetsvoorstel is in voorbereiding. Het spreekt voor zich dat wijzigingen ten aanzien van de medezeggenschap zullen worden aangebracht in de genoemde hoofdstukken en artikelen.


53 De NVAO ziet 'goede mogelijkheden' om de extra kwaliteit van de opleidingen te 45 beoordelen. Welke zijn dat?

De Onderwijsraad stelt in haar advies `Kwaliteit belonen in het hoger onderwijs? ` ( juli 2007) voor om voor de instellingsspecifieke onderwijsopslag aan te sluiten bij de accreditatieprocedure van de NVAO. In het beoordelingskader van de accreditatie staan facetten als `kwaliteit personeel' en `gerealiseerd niveau afgestudeerden'.
In de accreditatieprocedure bestaat de mogelijkheid om bijzondere kwaliteitskenmerken toe te kennen, op verzoek van de instelling. De NVAO definieert bijzondere kwaliteit als `excellentie'. Hiervan is sprake als een opleiding op een facet een voorbeeldfunctie vervult voor andere relevante opleidingen, zo mogelijk in internationaal perspectief. De VBI (visiterende en beoordelende instantie) stelt vast of de opleiding voor alle criteria binnen het betreffende facet overtuigend heeft aangetoond dat de kwaliteit ver uitstijgt boven de gangbare praktijk, bijvoorbeeld door een (internationale) vergelijking met een set relevante opleidingen.


54 In de passage over medezeggenschap wordt aangegeven dat studenten 45 adviesrecht krijgen op de hoogte van het instellingscollegegeld. Is dat nu niet ook al het geval? Hoe bindend is een adviesrecht?

In antwoord op de vraag of de medezeggenschapsraad niet nu ook al adviesrecht op de hoogte van het instellingscollegegeld heeft, merk ik op dat dit niet wettelijk is geregeld. Op de betekenis van het adviesrecht ben ik ingegaan in het antwoord op vraag 49.


55 In de passage over medezeggenschap wordt aangegeven dat instellingen 45 verplicht worden (studentleden van) de medezeggenschapsorganen te ondersteunen. Wat verandert hier concreet?

In de strategische agenda is aangegeven dat instellingen verplicht worden (studentleden van) de medezeggenschapsorganen te ondersteunen. Daarbij bedoelen we in dit verband ook de (studentleden van) de opleidingscommissies. De ondersteuning kan eveneens in de vorm van personele of materiële ondersteuning van de hele raad of commissie plaatsvinden.


56 Worden de rechten van (studentleden van) medezeggenschapsorganen die aan 45 universiteiten verbonden zijn gelijkgetrokken met de rechten van (studentleden van) medezeggenschapsorganen op HBO-instellingen?

In de huidige situatie geldt voor de universiteiten een keuzemodel, dat wil zeggen dat gekozen kan worden tussen een gedeeld stelsel (voor het personeel geldt dan de WOR en voor de studenten een studentenraad op grond van de WHW, en met een gezamenlijke vergadering voor de twee raden) of een 50797a.doc 23/27

ongedeeld stelsel (universiteitsraad en faculteitsraden) waarin personeel en studenten gezamenlijk deelnemen.
Voor hogescholen geldt het ongedeelde stelsel. In het eerder genoemde wetsvoorstel zal de introductie van het keuzemodel voor de hogescholen worden opgenomen. De medezeggenschapssystematiek en de rechten van de medezeggenschapsorganen worden daarmee gelijkgetrokken tussen universiteiten en hogescholen. Daarbij zij wel het volgende opgemerkt. Bij universiteiten zijn specifieke bevoegdheden omtrent onderwijs en onderzoek belegd bij de decanen. Vanuit het adagium `medezeggenschap volgt zeggenschap' zijn en blijven daar wettelijke faculteitsraden voorgeschreven.


57 Vallen opleidingscommissies ook onder de noemer "medezeggenschap"? Zo 45 neen, waarom niet?

De opleidingscommissie staat niet in de bepalingen over medezeggenschap, die worden genoemd in het antwoord op vraag 56. Desalniettemin is de opleidingscommissie wel te beschouwen als een vorm van medezeggenschap in die zin dat de commissie adviseert over de onderwijs- en examenregeling en kan adviseren over het onderwijs in de desbetreffende opleiding. Het college van bestuur dient ten aanzien van de opleidingscommissies dezelfde procedurele voorschriften bij het inwinnen van advies te volgen als zijn voorgeschreven voor de medezeggenschapsraden. De opleidingscommissie is dus het geëigende orgaan om invloed uit te oefenen op de opleiding. De verbeterde rechtsgang (landelijke geschillencommissie en beroep bij de Ondernemingskamer) zal eveneens deel uitmaken van het eerder genoemde wetsvoorstel.


58 Kunt u voorbeelden geven van studenten die blijkens hun gedrag ongeschikt zijn 46 voor de toekomstige beroepsuitoefening en daarom van de opleiding verwijderd kunnen worden?

Het gaat hierbij om het zogenoemde `judicium abeundi'. Het criterium is dat de student door zijn gedragingen tijdens de opleiding of de stage blijk heeft gegeven van ongeschiktheid voor de uitoefening van het beroep dan wel de beroepen waartoe de door hem gevolgde opleiding hem opleidt. Voorbeelden hiervan zijn de volgende: een student geneeskunde die een ­ al dan niet onder verdoving verkerende ­ patiënt onzedelijk betast c.q. aanrandt. Een ander voorbeeld betreft een pedofiel die in het kader van de opleiding Pedagogiek direct in contact staat met kinderen en daarmee een vertrouwensband moet opbouwen. Het gaat dus om uitzonderlijke situaties die maken dat het belang van de instelling en maatschappij om de student niet langer toe te laten tot de opleiding zwaarder moeten wegen dan het belang van de student (toelatingsrecht). Uitgangspunt hierbij is dat de academische vrijheid niet wordt aangetast; de mogelijkheid tot verwijdering vanwege de instelling onwelgevallige uitspraken wordt hiermee niet mogelijk gemaakt.


59 Kan worden toegelicht of een schakeljaar dat geïntegreerd wordt in de 47 bacheloropleiding nu wel of niet bekostigd wordt? In hoeverre worden er met terugwerkende kracht inschrijvingen bekostigd?

De instelling ontvangt een rijksbijdrage om geaccrediteerde bacheloropleidingen aan te kunnen bieden. De rijksbijdrage voor een bekostigde bacheloropleiding 50797a.doc 24/27

kan door de instelling worden ingezet voor mogelijke schakelprogramma's die daar onderdeel van uitmaken en daarin ingebed zijn. Bij het berekenen van die rijksbijdrage tellen studenten die enkel zijn ingeschreven bij de bacheloropleiding om dit programma te volgen, niet mee. Er worden in dit geval ook geen inschrijvingen met terugwerkende kracht bekostigd.


60 Op blz. 50 wordt gesteld dat het open bestel in Nieuw-Zeeland het meest ver is 50 doorgevoerd. Hoe is het open bestel daar vormgegeven?

Sinds 2000 is er in Nieuw-Zeeland in het tertiair onderwijs sprake van een `level playing field' voor publieke en private aanbieders. Naast overheidsbekostiging voor publieke aanbieders ontvangen ook private aanbieders die erkend zijn (financiële, onderwijskundige en bestuurlijke criteria) en geaccrediteerde diploma's aanbieden overheidsbekostiging. De bekostiging per student is gelijk voor publieke en geaccrediteerde private opleidingen. Private aanbieders die niet-geaccrediteerde opleidingen verzorgen, ontvangen geen overheidsbekostiging.
Het aantal geaccrediteerde private opleidingen is sinds de invoering sterk gestegen. Zij bieden onderwijs aan ca. een zesde van alle studenten. Die groei is slechts ten dele ten koste gegaan van de publieke aanbieders omdat de private aanbieders zich nauwelijks richten op bachelor- en mastergraden, maar voornamelijk op bedrijfsgerichte opleidingen. De doelgroep van het private onderwijs bestaat dan ook vooral uit werkenden voor tweedekansonderwijs, bij- en nascholing).
De overheidsuitgaven zijn tussen 1999 en 2005 met 27% toegenomen, maar in die periode is ook het aantal studenten in het hoger onderwijs fors gegroeid: 64% meer ingeschrevenen in publieke instellingen. De private uitgaven (door studenten) beslaan 37,5% van de inkomsten van de publieke instellingen. Uitgangspunt voor de bekostiging van het hoger onderwijs is dat de kosten verdeeld worden over overheid en gebruikers en dat de overheidsbijdrage is gerelateerd aan de mate waarin opleidingen van maatschappelijk nut zijn.


61 U waarschuwt voor het gevaar dat de matching van de 50 miljoen die 50 beschikbaar komt voor excellente studenten kan leiden tot uitholling van de reguliere opleiding. Wilt u maatregelen treffen om dit te voorkomen? Zo ja, welke?

De passage waarnaar de vragensteller verwijst gaat niet specifiek over de matching van de FES-middelen voor excellentie. De passage gaat over de mogelijkheid dat extra investeringen in excellentie door de instellingen zonder de mogelijkheid om die kosten in rekening te brengen ten koste kunnen gaan van andere opleidingen. Collegegelddifferentiatie is een manier om dat te voorkomen. De commissie "Ruim baan voor talent" zal hierover op 11 december a.s. een advies uitbrengen. Mijn reactie daarop heb ik gepland voor februari volgend jaar.
Voor de FES-excellentie projecten zal de mogelijkheid tot collegegeldverhoging al experimenteel worden geboden voor de masteropleidingen.


62 Komt de minister nog voor de behandeling van de strategische agenda met een 52 reactie op het bursale stelsel voor promovendi?

50797a.doc 25/27

Het mogelijk maken van bursalenpromovendi is een onderdeel van de arbeidsovereenkomst. Het is een zaak van werkgevers en werknemers waar de minister van OCW geen bemoeienis mee heeft. OCW heeft in dezen geen wetgevende rol.
Momenteel ben ik bezig met de ontwikkeling van een programma voor experimenten met graduate schools naar Amerikaans model. Bij deze ontwikkeling wil ik kijken in hoeverre het mogelijk is bij deze experimenten naast werknemerpromovendi ook met bursalen te werken.


63 Hoe ziet de Nederlandse positie met betrekking tot participatie van vrouwen en 56 allochtonen in de wetenschap ten opzichte van de ons omringende landen (Duitsland, Denemarken, UK, Frankrijk) eruit?

Bij de start van de studie studeren er evenveel vrouwen als mannen. Er zijn ongeveer 40% vrouwelijke aio's. Het aandeel vrouwelijke hoogleraren is in Nederland vanaf 2000 gestegen van zo'n 5 naar bijna 10 procent. Het streven is dat in 2010 15 procent van de hoogleraren vrouw is. Dit lijkt Europees gezien laag, maar een recente benchmark-studie over vrouwen in de wetenschap toont ook lage percentages voor het aandeel vrouwen Grade A professor in de ons omringende landen. Daarbij is het ijkpunt de `She-figures 2006' (met cijfers uit 2004), voor de jaren daarna is de informatie gebrekkig (niet beschikbaar). Grade A professors
2004 2005 2006 Duitsland: 9,2% - - Denemarken: 10,9% 12% - United Kingdom: 15,9% - - Frankrijk: 16,1% - 19% NL 9,4% 9,9% -

N.B. de positie van Nederland is wat betreft het totaal aantal vrouwen werkzaam in de wetenschap vergelijkbaar met de ons omringende landen (bron: Eurostat 2006).
Vrouwen werkzaam in de wetenschap Duitsland: 21,8%
Denemarken: 32%
United Kingdom: 20,1%
Frankrijk: 21,6%
NL 28,5%

Er zijn geen gegevens beschikbaar om de Nederlandse positie met betrekking tot allochtonen in de wetenschap te vergelijken met de ons omringende landen.


64 Welk van de 8 participerende departementen is leidend bij het onderwerp 59 nanotechnologie?

Het departement van Economische Zaken.

50797a.doc 26/27


65 Wat wordt verstaan onder 'excellentie en stabiliteit in het onderzoek en 63 onderwijs' waar het gaat om de gammawetenschappen?

Hiermee wordt bedoeld dat de gammawetenschappen, net als de alfa- en bètawetenschappen, het meest gebaat zijn bij een hoog niveau (excellentie) en een duurzame (niet incidenteel) karakter van onderzoek en onderwijs.


66 Welke 'mechanismen' zijn ontwikkeld om nationale prioriteiten te stellen, massa 66 te ontwikkelen op belangrijke thema's en aan te sluiten op de beleidsagenda's?

In de strategische agenda heb ik aangegeven dat de wetenschap voor een belangrijk deel zichzelf stuurt door middel van keuzes die onderzoekers maken. Onderzoekers richten zich op het meest kansrijke onderzoek en zo zorgen zij ervoor dat "vanzelf" kernen van excellent en grensverleggend onderzoek ontstaan. Universiteiten en instellingen dragen hieraan bij door wetenschappelijk talent aan zich te binden en de faciliteiten te bieden voor toponderzoek. Het sturingsmechanisme van de onderzoekers zelf werkt echter alleen binnen wetenschapsgebieden, voor de keuze tussen wetenschapsgebieden zijn andere mechanismen nodig, zo stelt de strategische agenda, en deze dienen in de komende periode verder te worden versterkt. In paragraaf 3.3.3. van de agenda worden deze mechanismen genoemd. Binnen de universitaire wereld gaat het bijvoorbeeld om de federatie van de drie technische universiteiten, de federatie van de acht medische centra, bovenuniversitaire onderzoekscholen en sectorplannen voor afzonderlijke wetenschapsgebieden. Ook binnen NWO is een aantal mechanismen ontwikkeld om focus en massa te brengen zoals de natuurkundeorganisatie FOM en de regieorganen voor ICT, genomics en chemie. Ook de Bsik-projecten en uit FES- gelden gevormde (tijdelijke) topinstituten zoals TI Pharma en CTMM zorgen voor focus en massa. Dit laatste geldt ook voor de invoering van vraagsturing bij TNO en GTI's en voor de Nederlandse inbreng in de Europese Kaderprogramma's.

50797a.doc 27/27