Raad van State


Uitspraak Raad van State
Zaaknummer: 200707256/1 en 200707256/2
Publicatie datum: woensdag 12 december 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende
Proceduresoort: Voorlopige voorziening / hoofdzaak
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Bestuursdwang / Dwangsom
---

200707256/1 en 200707256/2.
Datum uitspraak: 12 december 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

{appellant}, wonend te {woonplaats}, gemeente Heeze-Leende,

en

het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2007 heeft verweerder het verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting aan de {locatie} te {plaats} (hierna: de inrichting) afgewezen.

Bij besluit van 2 oktober 2007, verzonden op 4 oktober 2007, heeft verweerder het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 11 oktober 2007, bij de Raad van State ingekomen op 16 oktober 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 11 oktober 2007, bij de Raad van State ingekomen op 16 oktober 2007, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door {gemachtigde}, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. Davits, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.


2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant dat in strijd met de voor de inrichting bij besluit van 23 januari 1996 verleende milieuvergunning een carnavalswagen binnen de inrichting wordt gebouwd, ongegrond verklaard. Het bouwen van een carnavalswagen is volgens hem geen vergunningplichtige activiteit, zodat geen sprake is van een overtreding. Het bezwaar van appellant dat de opslag van kalk niet op de daarvoor in de vergunning aangewezen plek plaatsvindt, heeft verweerder niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij daarover een afzonderlijk besluit heeft genomen.

2.3. Appellant voert aan dat verweerder zijn bezwaar over de kalkopslag ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.3.1. Verweerder heeft vergunninghoudster bij besluit van 5 april 2007 een last onder dwangsom opgelegd, vanwege de opslag van kalk in strijd met de voor de inrichting verleende milieuvergunning. Nu hij over dit aspect een afzonderlijk besluit heeft genomen, heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van dit gedeelte van het besluit. Deze beroepsgrond faalt.

2.4. Appellant voert aan dat de voor de inrichting gestelde geluidgrenswaarden worden overschreden nu binnen de inrichting een carnavalswagen wordt gestald en gebouwd. Nu deze activiteit binnen een vergunningplichtige inrichting plaatsvindt, moet de geluidbelasting als gevolg van deze activiteit worden betrokken bij de beoordeling of sprake is van een overtreding van de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften, aldus appellant.

2.4.1. De inrichting is een vergunningplichtige inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Het bouwen van de carnavalswagen vindt binnen de inrichting plaats. Dit betekent dat de gevolgen voor het milieu van het bouwen van de wagen moeten worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een overtreding van de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften, ongeacht de vraag of het bouwen van de carnavalswagen op zichzelf een vergunningplichtige activiteit is. De stelling van appellant dat geluidhinder wordt ondervonden van het bouwen van de carnavalswagen acht de Voorzitter niet onaannemelijk. Verweerder heeft niet onderzocht of het bouwen van een carnavalswagen binnen de inrichting leidt tot een overschrijding van de voor de inrichting gestelde geluidgrenswaarden en of aldus sprake is van een overtreding van de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid. Deze beroepsgrond slaagt.

2.5. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover dat betrekking heeft op het bezwaar van appellant met betrekking tot de bouw van een carnavalswagen.

2.6. Gelet op het vorengaande wijst de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening af. Gezien de uitkomst van dit geding ziet de Voorzitter wel aanleiding de gemeente Heeze-Leende te gelasten ook het griffierecht te vergoeden dat appellant in verband met het verzoek heeft betaald.

2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.


3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende van 2 oktober 2007, kenmerk 135012, voor zover dat betrekking heeft op het bezwaar van appellant ten aanzien van de geluidhinder vanwege de bouw van een carnavalswagen;

III. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van 1002,73 (zegge: duizendtwee euro en drieënzeventig cent), waarvan een gedeelte groot 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Heeze-Leende aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de gemeente Heeze-Leende aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van 286,00 (zegge: tweehonderdzesentachtig euro) voor de behandeling van het verzoek en het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007

407-492.