Driemanschap adviseert nader onderzoek in Enschedese ontuchtzaak

18/12/2007 11:12



OM, Parket Generaal (PAG)



Het driemanschap dat op verzoek van het College van procureurs-generaal de afgesloten Enschedese ontuchtzaak aan een evaluatieonderzoek heeft onderworpen, raadt het College aan nader onderzoek in te (laten) stellen om mogelijk twijfel weg te nemen.

Het driemanschap bestaande uit advocaat-generaal mr. I. A. Vermeulen (voorzitter), hoogleraar Straf- en Strafprocesrecht prof. dr. Th. A. de Roos en voormalig korpschef van politie E.T. van Hoorn heeft in opdracht van het College van procureurs-generaal onderzocht of in de Enschedese ontuchtzaak aan de rechter relevante informatie onthouden is die mogelijk tot een ander oordeel had kunnen leiden, doordat de processen-verbaal van de verhoren van een aantal slachtoffers/getuigen geen deel uitmaakten van het procesdossier. Het driemanschap heeft besloten de onderzoeksvraag te verbreden en te onderzoeken of aan de rechter andere relevante informatie is onthouden die mogelijk tot een ander oordeel had kunnen leiden.

Conclusies
Het driemanschap stelt vast dat het opsporingsonderzoek op integere wijze is uitgevoerd. Op geen enkele wijze is gebleken van pogingen om informatie achter te houden. Het driemanschap concludeert dat alle opgemaakte processen-verbaal van verhoor van slachtoffers/getuigen deel uitmaakten van het procesdossier en dat na de terechtzitting geen verklaringen van slachtoffers en/of andere minderjarigen aan het procesdossier zijn toegevoegd.

Hoewel daarmee de hoofdvraag was beantwoord, heeft het driemanschap zich de vraag gesteld of aan de rechter relevante informatie is onthouden. Op diverse punten is het driemanschap van oordeel dat aanvullende informatie uit het onderzoek bij de stukken had moeten worden gevoegd. Het driemanschap is van mening dat informatie buiten het dossier is gebleven die er naar zijn mening wel in had gemoeten. Het gaat in de eerste plaats om informatie met betrekking tot slachtoffers, verdachten en pleegplaatsen, waarnaar onvoldoende of te weinig diepgaand onderzoek is gedaan. Ook is niet gebleken van uitgebreide technisch sporenonderzoeken in woningen of auto's of van bewijsconfrontaties van slachtoffers met de verdachten. Van een aantal verrichte onderzoeken met hetzij een negatief resultaat hetzij een resultaat dat voor het onderzoek niet van belang werd geacht, is geen proces-verbaal opgemaakt, terwijl die onderzoeken wel van belang waren voor een goede beeldvorming over vader, moeder en haar broer. Deze bevindingen leiden niet tot het oordeel dat het rechterlijk oordeel waarschijnlijk wezenlijk anders had geluid.

Niet alle studioverhoren zijn conform het geldende Protocol Studioverhoren afgenomen, terwijl in het aan de rechter overgelegde proces-verbaal die suggestie wel werd gewekt.

Het driemanschap plaatst vraagtekens bij de wijze waarop de aangifte van een van de dochters tegen haar vader tot stand is gekomen, in het bijzonder bij de rol die de halfzuster hierbij heeft gespeeld. Die rol is groter geweest dan uit het uitgewerkte verslag van het verhoor voor de rechter blijkt.

Het driemanschap concludeert dat de belangen van de opsporing en die van de hulpverlening niet altijd goed gescheiden zijn gehouden en dat aan adviezen van deskundigen op het gebied van de hulpverlening een groot gewicht is toegekend. Deskundigen die zich sterk maakten voor het belang van de waarheidsvinding vonden daarentegen minder gehoor. Voorts concludeert het driemanschap dat niet is uit te sluiten dat onderlinge beïnvloeding van slachtoffers in dit opsporingsonderzoek een grote rol heeft gespeeld. Het is het driemanschap niet gebleken dat enig onderzoek heeft plaatsgevonden naar deze mogelijke beïnvloeding.

Het driemanschap heeft vastgesteld dat in de uitwerkingen van de verhoren van de slachtoffers hier en daar significante verschillen bestaan tussen hetgeen daadwerkelijk tijdens de verhoren is gezegd en hetgeen daarvan op papier is gekomen. In sommige van die uitwerkingen worden antwoorden als 'onverstaanbaar' weergegeven, terwijl die antwoorden in werkelijkheid niet onverstaanbaar waren. Dat bemoeilijkt een goede beoordeling van deze verklaringen.

Advies
Het driemanschap is zich ervan bewust dat de feitelijke basis van de veroordelende uitspraken, gelet op de zware kritiek van alle betrokken deskundigen op de kwaliteit van de verhoren, fragiel is. De informatie die door het onderzoek van het driemanschap is toegevoegd maakt die basis nog fragieler. Het driemanschap kan er - alles overziende - niet omheen de vraag onder ogen te zien of de veroordeelden wellicht onschuldig zijn aan bewezen verklaarde feiten. Zelf hebben de veroordeelden steeds volgehouden onschuldig te zijn. Het driemanschap adviseert het College dan ook nader onderzoek in te (laten) stellen omdat dat mogelijk de twijfel kan wegnemen. Het is niet aan het driemanschap om te adviseren over de inrichting van dat onderzoek.

Voorgeschiedenis
In de Enschedese ontuchtzaak zijn in 2001 en 2002 drie personen - vader, moeder en haar broer - veroordeeld terzake (mede)plegen verkrachting en ontucht met minderjarigen. Op 5 april 2001 werden de drie personen door de rechtbank veroordeeld. Op 20 februari 2002 werd vader door het Hof Arnhem veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf en TBS, de moeder tot vijf jaar gevangenisstraf en de broer van de moeder tot zeven jaar gevangenisstraf. De moeder en haar broer hebben hun straf inmiddels ondergaan, de vader wordt op dit moment nog behandeld in een TBS-kliniek.

De Enschedese ontuchtzaak is in maart 2006 door prof.dr. H.F.M. Crombag, hoogleraar Sociaal Wetenschappelijke Bestudering van het Recht aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Maastricht, aangemeld bij de voorzitter van het College van procureurs-generaal, met verzoek deze door te geleiden naar de Toegangscommissie van de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken.






Noot voor de redactie:


Noot voor de redactie (