Sociaal en Cultureel Planbureau

Armoede in 2005 licht gestegen, maar daling verwacht voor 2006-2008

Armoedemonitor 2007


* Volgens de drie criteria die in dit rapport zijn gehanteerd, is de armoede in 2005 licht gestegen ten opzichte van het jaar daarvoor. In 2005 hadden iets meer dan 660.000 huishoudens (10% van alle huishoudens in Nederland) een inkomen onder de 'lage-inkomensgrens'. Volgens het 'niet-veel-maar-toereikendcriterium' bedroeg het aantal arme huishoudens ruim 420.000 (6,4%); volgens het 'basisbehoeftencriterium' ging het om ruim 240.000 huishoudens (3,7%).
* Ramingen voor de periode 2006-2008 duiden op een vermindering van het aandeel arme huishoudens. Voor 2008 is het percentage huishoudens met een laag inkomen geraamd op 7,9, het percentage huishoudens met een inkomen onder het niet-veel-maar-toereikendcriterium op 5,6 en onder het basisbehoeftencriterium op 3,4.
* In 2006 zegt bijna de helft van de huishoudens met een laag inkomen moeilijk of zeer moeilijk rond te kunnen komen. Dit is bijna een verdubbeling ten opzichte van 2001.
* Eenoudergezinnen, niet-westerse allochtonen en huishoudens die leven van een uitkering (anders dan pensioen) vormen de belangrijkste risicogroepen voor armoede.
* Van alle kinderen jonger dan 18 jaar leefden er 310.000 (9,1%) in 2005 in een huishouden met een inkomen onder het niet-veel-maar-toereikendcriterium. Volgens de basisbehoeftenvariant was er dat jaar sprake van 185.000 kinderen (5,4%) in armoede.
* Ouderen hebben geen verhoogd risico: volgens elk van de drie criteria lag het aandeel arme 65-plussers in 2005 ruim onder het gemiddelde van de totale bevolking en voor de periode tot en met 2008 wordt een verdere daling van dit aandeel verwacht.
* Nederland kent bijna 175.000 werkende armen met een substantiële baan (voor ten minste 24 uur per week). Het merendeel van deze groep (60%) werkt als zelfstandig ondernemer.
* De 'armoedeval' kan het voor mensen financieel onaantrekkelijk maken om te gaan werken, maar blijkt in de praktijk weinig effect te hebben. Het ontvangen van inkomensvoorzieningen zoals huursubsidie heeft nauwelijks invloed op het zoeken naar en vinden van een betaalde baan door niet-werkenden.
* De inkomenspositie van mensen maakt weinig uit voor hun opvattingen over politieke kwesties zoals afschaffing van de hypotheekrenteaftrek en AOW-premiebetaling door mensen met hoge(re) pensioenen, of voor de nationale problemen die zij als belangrijk beschouwen, zoals criminaliteit en knelpunten in de gezondheidszorg.

Dit zijn enkele conclusies uit de SCP/CBS-publicatie Armoedemonitor 2007, die op dinsdag

18 december jl. is aangeboden aan staatssecretaris A. Aboutaleb van SZW. In het rapport geven onderzoekers van het Sociaal en Cultureel Planbureau en het Centraal Bureau voor de Statistiek een zo actueel mogelijk beeld van de omvang, oorzaken en gevolgen van armoede in Nederland. De Armoedemonitor verschijnt eens in de twee jaar.

Hoe is armoede gemeten?

In dit rapport zijn drie criteria gebruikt om armoede te meten. De lage-inkomensgrens (ook in eerdere edities van de Armoedemonitor gehanteerd) kwam in 2005 voor een alleenstaande overeen met netto 870 euro per maand. De budgetgerelateerde grens (recent door het SCP vastgesteld met gebruikmaking van normbedragen van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud)) kent twee varianten: de basisbehoeftenvariant, die gebaseerd is op noodzakelijke en moeilijk vermijdbare uitgaven, en de niet-veel-maar-toereikend-variant waarin tevens enige ruimte is voor uitgaven in verband met sociale participatie. Deze laatste variant bedroeg in 2005 voor alleenstaanden 870 euro netto per maand, de basisbehoeftenvariant 770 euro netto per maand (zie de bijlage). Bij de lage-inkomensgrens worden gebonden uitkeringen zoals huursubsidie buiten beschouwing gelaten, terwijl zij bij de twee varianten van de budgetgerelateerde grens wel worden meegenomen in het huishoudensinkomen. Ook wanneer de normbedragen dicht bij elkaar liggen, kunnen de gevonden armoedepercentages daardoor uiteenlopen.

Er worden in de Armoedemonitor ook enkele aanvullende indicatoren voor armoede gehanteerd: de duur van de periode dat men een inkomen onder het armoedecriterium heeft, de aanwezigheid van schulden en betalingsachterstanden, en het oordeel over de eigen financiële positie.

De inkomensgegevens in de Armoedemonitor zijn grotendeels ontleend aan fiscale bronnen en lopen tot en met 2005. Over de jaren 2006-2008 zijn deze gegevens nog niet beschikbaar en zijn de ontwikkelingen in beeld gebracht op basis van ramingen.

Lichte stijging armoede in 2005

Van de ruim 6,6 miljoen huishoudens die Nederland in 2005 telde, hadden er iets meer dan 660.000 (10,0%) een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Dit is 0,6 procentpunt meer dan in 2004. Volgens de niet-veel-maar-toereikendvariant waren er in 2005 ruim 420.000 arme huishoudens (6,4%) en op grond van het basisbehoeftencriterium ruim 240.000 (3,7%). Ook bij deze criteria wijzen de cijfers op een stijging ten opzichte van het jaar daarvoor, met respectievelijk 0,4 en 0,2 procentpunt.

Uitgedrukt in personen waren er in 2005 respectievelijk 1,4 miljoen (lage-inkomensgrens), 930.000 (niet-veel-maar-toereikendcriterium) en 560.000 (basisbehoeftencriterium) armen.

Daling verwacht voor 2006-2008

Naar verwachting komt in 2008 het aandeel huishoudens met een laag inkomen uit op 7,9%. Het aandeel huishoudens dat volgens de twee budgetgerelateerde varianten in armoede verkeert, is voor dat jaar geraamd op respectievelijk 5,6% en 3,4%. Afgemeten aan de lage-inkomensgrens doet de daling zich vooral voor in 2007: het aandeel huishoudens met een inkomen onder de lage-inkomensgrens neemt dan af van 9,3% tot 8,3%. Volgens de twee varianten van de budgetgerelateerde grens is de afname het sterkst in 2006, maar zet zij ook het jaar daarna nog door. In 2007 daalt het percentage huishoudens met een inkomen onder de niet-veel-maar-toereikendvariant van 5,7 naar 5,4 en onder de basisbehoeftenvariant van 3,4 naar 3,3.

Rondkomen gaat moeizamer

Het aandeel huishoudens met een laag inkomen dat te kennen geeft (zeer) moeilijk rond te kunnen komen, is de afgelopen jaren fors gestegen. In 2001 ging het om ruim een kwart (27%) van de lage inkomens, in 2005 en 2006 om bijna de helft (45-47%). Van het totale aantal huishoudens in Nederland is in 2006 het aandeel dat moeilijk rondkomt echter iets teruggelopen.

Bijna tweederde van de lage inkomensgroepen zegt onvoldoende geld te hebben voor het vervangen van versleten meubels, terwijl meer dan 55% het zich niet kan veroorloven een week op vakantie te gaan. Iets meer dan 10% heeft te weinig geld voor het verwarmen van de woning of om de dag een warme maaltijd.

Risicogroepen

Vooral bijstandsontvangers zitten vaak in een ongunstige situatie; in 2005 had rond 75% van deze huishoudens een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Ook volgens de twee budgetgerelateerde criteria hebben bijstandsgerechtigden een verhoogde kans tot de arme huishoudens te horen: ruim 35% had een inkomen onder het niet-veel-maar-toereikendcriterium en bijna 15% een inkomen lager dan het basisbehoeftencriterium.

Eenoudergezinnen met (uitsluitend) minderjarige kinderen vormen een van de belangrijkste risicogroepen. Binnen deze categorie bedroeg het aandeel huishoudens met een laag inkomen in 2005 meer dan 40%, had 20% een inkomen onder het niet-veel-maar-toereikendcriterium en was van 12% het inkomen minder dan het basisbehoeftencriterium.

Een andere belangrijke risicogroep zijn de niet-westerse allochtonen, hoewel er tussen de diverse herkomstgroepen aanzienlijke verschillen bestaan. Met ruim 20% lage inkomens in 2005 komen de Surinamers er het minst slecht van af, maar bij de Marokkaanse en de 'overige' niet-westerse huishoudens ging het om meer dan 30%. De twee budgetgerelateerde armoedecriteria laten een ander beeld zien, met name voor de Marokkanen. Volgens de niet-veel-maar-toereikendvariant wijkt deze groep niet af van de Turken en de Antillianen/Arubanen (binnen alle drie de groepen is 18% arm), terwijl volgens de basisbehoeftenvariant de Marokkanen beter af zijn (8% arm, versus 9% en 11%).

Kinderen

Van de 3,4 miljoen kinderen onder de 18 jaar in Nederland leefden er 310.000 (9,1%) in 2005 in een huishouden met een inkomen onder de niet-veel-maar-toereikendvariant van de budgetgerelateerde grens, en 185.000 (5,4%) in een huishouden met een inkomen onder het basisbehoeftencriterium. Bij ruim een derde van deze kinderen duurde deze situatie al minstens drie jaar en was er sprake van langdurige armoede.

Veel gezinnen met een klein inkomen geven te kennen dat zij onvoldoende geld hebben voor bepaalde uitgaven die (ook) voor de kinderen van belang zijn. Zo kan ruim tweederde deel het zich niet veroorloven op vakantie te gaan en zegt 30% dat zij te weinig geld hebben voor een dagelijkse warme maaltijd. Ook de sociale participatie schiet erbij in: ruim 40% heeft vanwege de kosten geen internet, terwijl circa een derde van de kinderen geen lid is van verenigingen of clubs.

65-plussers minder vaak arm

Het aandeel 65-plussers met een laag inkomen is in de afgelopen tien jaar sterk gedaald, van rond 20% in 1996 tot 7% in 2005. Dit laatste percentage lag ruim onder het gemiddelde voor de totale bevolking (10%). Voor de periode 2006-2008 wordt een verdere daling van het percentage 65-plussers met een laag inkomen verwacht; volgens de ramingen zal het in 2008 om iets minder dan 3% gaan. De niet-veel-maar-toereikendvariant van de budgetgerelateerde armoedegrens toont eenzelfde beeld: volgens dit criterium bedroeg in 2005 het aandeel armen onder de ouderen nog niet de helft van het aandeel armen in de totale Nederlandse bevolking (2,6% versus 6,4%) en in 2008 zal het armoedepercentage onder de 65-plussers naar verwachting zijn afgenomen tot 1,9%. Ouderen hebben inmiddels dus geen verhoogd risico meer op armoede.

Weinig sociale uitsluiting bij ouderen

Een vergelijking tussen 24 Europese landen in de mate van sociale uitsluiting van 55-plussers toont aan dat Nederlandse ouderen een gunstige positie innemen. Alleen Scandinavische ouderen scoren nog iets beter in termen van minder materiële deprivatie, meer sociale participatie en betere toegang tot woon- en gezondheidsvoorzieningen (sociale rechten).

De verschillen met de bevolking tot 55 jaar zijn in Nederland klein of geheel afwezig. Als het gaat om sociale participatie verkeren de ouderen in een minder gunstige situatie dan de jongere groep, maar in termen van materiële deprivatie zijn zij juist beter af. Wat betreft de toegang tot voorzieningen op het terrein van huisvesting en gezondheidszorg blijkt er geen verschil met de jongere bevolking.

Werkende armen

Van alle werkenden in Nederland hadden er ruim 280.000 (4%) in 2002-2004 een inkomen onder het niveau van het niet-veel-maar-toereikendcriterium. Van hen waren er bijna 175.000 werkzaam in een baan voor ten minste 24 uur per week gedurende (vrijwel) het gehele kalenderjaar. Binnen deze laatste groep vormen zelfstandig ondernemers, met 60%, een meerderheid. Wanneer alleen naar de werkende armen met een voltijdse werkweek wordt gekeken (138.000 personen) is het aandeel zelfstandigen nog iets groter, namelijk 63%. In de meeste gevallen heeft armoede bij zelfstandigen echter geen langdurig karakter. Doordat veel werkende armen voltijds werken, kunnen zij hun inkomenspositie moeilijk verbeteren door uitbreiding van het aantal arbeidsuren.

Armoedeval geen obstakel voor werkaanvaarding

Van een armoedeval kan sprake zijn als mensen ervan afzien (meer) te gaan werken omdat zij er, als gevolg van een (gedeeltelijk) verlies van hun aanspraken op bijvoorbeeld huurtoeslag, weinig of niets in inkomen op vooruit gaan. Het gedrag van niet-werkenden lijkt in de praktijk echter niet te worden beïnvloed door de armoedeval. In 2005 zochten ontvangers van regelingen als huursubsidie (inmiddels huurtoeslag) of kwijtschelding van lokale heffingen even vaak en even intensief naar betaald werk als niet-ontvangers. Ook was de kans dat men aan het werk kwam, voor beide groepen vrijwel even groot.

Geen afwijkende politieke opvattingen bij lage inkomens

De welvaartspositie is nauwelijks van belang als het gaat om politieke opvattingen. Mensen met een inkomen onder of boven de lage-inkomensgrens hebben vrijwel dezelfde mening over kwesties als de afschaffing van de hypotheekrenteaftrek, het meebetalen door 'rijke' 65-plussers aan de AOW, en verhoging van de ontwikkelingshulp. Ook zijn zij eensgezind over welk nationaal probleem (bv. criminaliteit, gezondheidszorg, minderheden) het meest belangrijk is. Het vertrouwen in politie, rechters, de Tweede Kamer en andere instituties verschilt evenmin tussen de twee inkomensgroepen. In termen van politieke opvattingen nemen mensen met een laag inkomen veelal een middenpositie in.

SCP/CBS-publicatie 2007/30, Armoedemonitor 2007, redactie: Cok Vrooman (SCP), Stella Hoff (SCP), Ferdy Otten (CBS) en Wim Bos (CBS), Den Haag, Sociaal en Cultureel Planbureau, december 2007, ISBN 978 90 377 0337 5, prijs ¤ 22,90.

Bestellen:

Armoedemonitor / 2007 / druk 1
Armoedemonitor / 2007 / druk 1
-