Raad van State


Uitspraak

Zaaknummer: 200702285/1
Publicatie datum: vrijdag 21 december 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Renswoude Proceduresoort: Overig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige

---

200702285/1.
Datum uitspraak: 21 december 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

, wonend te ,

en

het college van burgemeester en wethouders van Renswoude, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Renswoude (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Carpfood International B.V. (hierna: Carpfood) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een productiebedrijf voor karperlokvoer aan De Hooge Hoek 15 te Renswoude. Dit besluit is op 20 februari 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft bij brief van 29 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 26 april 2007.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.A.J. van Brenk, W. Ovaa en J. Ruijer, werkzaam bij de Milieudienst Zuidoost Utrecht en L.J.A.M. van Rhijn, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord Carpfood, vertegenwoordigd door haar en door E. Middag.


2. Overwegingen

2.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze de belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten.

heeft een zienswijze naar voren gebracht over geurhinder. De beroepsgrond dat het bij de aanvraag om vergunning behorende geurrapport geen representatief beeld geeft van de geurbelasting in de representatieve bedrijfssituatie heeft eveneens betrekking op geurhinder. Anders dan verweerder stelt, is het beroep op dit punt ontvankelijk.

2.2. voert aan dat bij de publicatie van het ontwerpbesluit ten onrechte niet is vermeld dat mondeling zienswijzen kunnen worden ingebracht.

In de kennisgeving van het ontwerpbesluit is niet vermeld dat ook mondeling zienswijzen konden worden ingebracht. In zoverre is sprake van een schending van artikel 3:12, derde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht. Naar het oordeel van de Afdeling zijn mogelijke belanghebbenden hierdoor in dit geval niet in hun belangen geschaad, zodat dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht wordt gepasseerd.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.4. betoogt dat meer geluidruimte is vergund dan noodzakelijk is, waarbij hij zich baseert op de uitkomsten van een bij de voorbereiding van het bestreden besluit opgesteld akoestisch rapport van 28 juni 2006 (hierna: het geluidrapport). Voorts stelt hij dat dit geluidrapport op verkeerde uitgangspunten is gebaseerd, waardoor niet duidelijk is of de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. In dit verband voert hij aan dat in het geluidrapport niet alle relevante geluidbronnen conform de vergunde situatie zijn meegenomen. Verder is de geluidbron voor de uitstraling van de achtergevel onjuist gemodelleerd en is uitgegaan van een onjuiste meethoogte bij de berekening van de geluidbelasting gedurende de nachtperiode, aldus . Daarnaast voert hij aan dat bij de berekening van de geluidbelasting vanwege de inrichting ervan uit is gegaan dat de loodsdeur geopend is, terwijl dit op grond van voorschrift 10.5 niet is toegestaan. Hij stelt tot slot dat de uitlaat van de gaswasser niet is voorzien van een geluiddemper, waardoor binnen de inrichting niet de beste beschikbare technieken worden toegepast.

2.4.1. De enkele stelling dat de uitlaat van de gaswasser niet is voorzien van een geluiddemper, leidt niet tot het oordeel dat binnen de inrichting niet de beste beschikbare technieken worden toegepast. In zoverre bestond er voor het college geen grond om de vergunning te weigeren.

2.4.2. Het college heeft bij het stellen van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Volgens het college is de omgeving van de inrichting aan te merken als het omgevingstype "woonwijk in de stad", nu de inrichting op een bedrijventerrein is gevestigd en in de omgeving zowel burgerwoningen als bedrijfswoningen aanwezig zijn. Tussen partijen is de door het college gekozen gebiedstypering niet in geschil. Nu de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau overeen komen met in de Handreiking voor dit omgevingstype aanbevolen richtwaarden, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Dat de feitelijke geluidproductie van de inrichting kleiner is, maakt dit niet anders.

2.4.3. Het college stelt dat de gehanteerde meethoogte in de nachtperiode aansluit bij de te beschermen ruimten op de eerste verdieping van omliggende woningen. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan dit standpunt te twijfelen. Ter zitting is gebleken dat het college een verbeterde geluidberekening heeft uitgevoerd. In die berekening is rekening gehouden met het verhoogde emissiepunt en met de correcte modellering van de geluiduitstraling van de achtergevel. Voorts is conform de vergunningvoorschriften 10.5 en 10.6 - die onderscheidenlijk betrekking hebben op het gesloten houden van ramen en deuren ten gevolge van werkzaamheden en het onmiddellijk afdichten van de ontstane opening na het verwijderen van de ruimteventilator - geen rekening meer gehouden met openstaande deuren en de aanwezigheid van een ruimteventilator. Uit de verbeterde berekening volgt dat de geluidbelasting met 1 dB(A) toeneemt ten opzichte van de belasting waarvan in het eerdere rapport is uitgegaan, maar dat de geluidbelasting niet hoger is dan is toegestaan op grond van de gestelde geluidgrenswaarden. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze verbeterde berekening te twijfelen. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn.

2.5. vreest onaanvaardbare geurhinder. Hij betoogt dat de woningen aan de Molenstraat die geen bedrijfswoningen zijn onvoldoende tegen geurhinder worden beschermd. Hij stelt verder dat het bij de aanvraag om vergunning behorende geurrapport van 11 augustus 2006, opgesteld door Buro Blauw B.V. (hierna: het geurrapport), geen representatief beeld geeft van de geurbelasting in de representatieve bedrijfssituatie. Hiertoe voert hij aan dat bij de uitgevoerde metingen in het geurrapport geen maatgevende representatieve bedrijfssituatie als uitgangspunt is genomen nu deze metingen tijdens de productie van scopexboilies (bolletjes met een boter/vanillegeur) zijn verricht, welke productie slechts voor tien procent deel uitmaakt van de jaarproductie en tot een lagere geurbelasting leidt. Voorts voert hij aan dat de berekening van het geurverwijderingsrendement van de gaswasinstallatie onjuist is, hetgeen volgens hem eveneens gevolgen heeft voor de juistheid van de verspreidingsberekening. Daarnaast stelt dat er in het geurrapport van uit is gegaan dat de inrichting in werking is met gesloten deuren, terwijl dat in het geluidrapport niet het geval is, zodat deze rapporten innerlijk tegenstrijdig zijn.

2.5.1. Het college heeft bij het vaststellen van het acceptabel geurhinderniveau aansluiting gezocht bij de conceptnota geurbeleid van de provincie Utrecht, juli-september 2000. Op grond van dit beleid geldt een grenswaarde van 3 geureenheden per kubieke meter als 98-percentiel en een richtwaarde van 1 geureenheid als 98-percentiel. Boven de grenswaarde is volgens dit beleid sprake van ernstige geurhinder. Het college acht een hinderniveau van 3 geureenheden per kubieke meter als 98-percentiel in een oprichtingssituatie als hier aan de orde in het algemeen niet acceptabel. Het college heeft verder meegewogen dat geur uit de levensmiddelenbranche als minder hinderlijk wordt ervaren dan geur van chemische en afvalverwerkende bedrijven. Dit alles in aanmerking genomen acht het college een geurgrenswaarde voor woningen op het bedrijventerrein waarop de inrichting is gevestigd - waaronder de woning van - van 2 geureenheden per kubieke meter als 98-percentiel en voor woningen buiten dit terrein van 1 geureenheid toereikend om geurhinder te voorkomen. In vergunningvoorschrift 10.1 heeft het college deze geurgrenswaarden vastgelegd. Blijkens het geurrapport kan aan de in dit voorschrift gestelde geurgrenswaarden worden voldaan.

2.5.2. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat woningen op het bedrijventerrein, ook al zijn dit niet allemaal bedrijfswoningen, minder bescherming tegen geurhinder behoeven dan woningen buiten een dergelijk terrein. Gelet op de motivering van het college en het door hem tot uitgangspunt genomen beoordelingskader in aanmerking genomen, is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college het door hem gekozen acceptabel geurhinderniveau, als vastgelegd in vergunningvoorschrift 10.1, niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten ter bescherming tegen geurhinder.

2.5.3. In het geurrapport is met behulp van de gemeten geuremissie van scopexboilies en het geurindexgetal van de overige producten een berekening gemaakt voor de totale geuremissie en de gemiddelde geuremissie per productieaandeel. Voor zover een geurindexgetal ontbreekt


- zoals bij aardbeienboilies - is gebruik gemaakt van een worst-case benadering. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de aldus berekende geuremissie geen representatief beeld geeft van de door de inrichting veroorzaakte geurbelasting.

Aan de hand van de berekende geuremissie zijn in het geurrapport verspreidingsberekeningen gemaakt. Het in het rapport berekende verwijderingsrendement van de gaswasinstallatie staat volgens het college, anders dan heeft aangenomen, los van deze verspreidingsberekeningen. Het is niet gebleken dat dit standpunt onjuist is. Ook overigens is niet aannemelijk gemaakt dat de verspreidingsberekeningen geen juist beeld geven van de in de omgeving van de inrichting optredende geurbelasting.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het geur- en het geluidrapport onderling tegenstrijdig zijn. Uit vergunningvoorschrift 10.5 blijkt dat deuren en ramen gesloten dienen te zijn. Voor zover in het geluidrapport berekeningen zijn gemaakt met openstaande deuren, is uitgegaan van een worst-case-situatie. Verder is in de verbeterde geluidberekening uitgegaan van gesloten deuren. Deze beroepsgrond faalt.

2.6. betoogt dat aan de vergunning ten onrechte geen voorschrift is verbonden ter controle of aan de in voorschrift 10.1 gestelde geurgrenswaarden wordt voldaan.

2.6.1. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.

In het vierde lid is bepaald dat, voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat:

a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen;

b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.

2.6.2. De in vergunningvoorschrift 10.1 gestelde geurnormen moeten worden aangemerkt als doelvoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Uit de tekst van artikel 8.12, vierde lid, volgt dat, voor zover aan de vergunning doelvoorschriften zijn verbonden, in ieder geval ook een of meer controlevoorschriften als bedoeld in het vierde lid aan de vergunning dienen te worden verbonden. Het vorenstaande betekent dat het college een voorschrift aan de vergunning had moeten verbinden, inhoudende dat op een daarbij aan te geven wijze moet worden bepaald of aan de in de vergunning opgenomen geurnormen wordt voldaan. Nu het college dit heeft nagelaten, is het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond slaagt.

2.7. stelt dat de in de vergunningvoorschriften 10.2, 10.3 en 10.4 opgenomen termijnen niet in het belang van de bescherming van het milieu zijn. Volgens hem dienen de voorgeschreven voorzieningen direct te worden aangebracht.

2.7.1. heeft de stelling dat de in de genoemde voorschriften opgenomen termijnen te lang zouden zijn niet nader onderbouwd. De Afdeling ziet in hetgeen hij heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de gestelde termijnen te lang zijn. Deze beroepsgrond faalt.

2.8. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover aan de vergunning geen voorschrift is verbonden als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, ter controle van de in voorschrift 10.1 opgenomen geurnormen. Het beroep is voor het overige ongegrond.

2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Renswoude van 6 februari 2007, kenmerk 917, voor zover aan de vergunning geen voorschrift is verbonden als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer ter controle van de naleving van de in voorschrift 10.1 opgenomen geurnormen;

III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Renswoude tot vergoeding van bij in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Renswoude aan onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de gemeente Renswoude aan het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2007

407-517.