Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

MONITOR LEERPLUSARRANGEMENT
nulmeting 2005-2006


- eindrapport -

drs. C.T.A. van Bergen
dr. B. Dekker
dr. M.C. Paulussen-Hoogeboom

Amsterdam, januari 2008
Regioplan publicatienr. 1508

Regioplan Beleidsonderzoek
Nieuwezijds Voorburgwal 35
1012 RD Amsterdam
Tel.: +31 (0)20 - 5315315
Fax : +31 (0)20 - 6265199

Onderzoek uitgevoerd door Regioplan Beleidsonderzoek in opdracht van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

INHOUDSOPGAVE

Samenvatting ........................................................................................... I


1 Inleiding ........................................................................................... 1
1.1 Achtergrond........................................................................ 1
1.2 De monitor Leerplusarrangement VO................................ 3
1.3 Uitvoering van de Monitor.................................................. 4
1.4 Leeswijzer.......................................................................... 7


2 Monitorgegevens ............................................................................. 9
2.1 Leerplusarrangementscholen ............................................ 9
2.2 Achtergrondkenmerken...................................................... 10
2.3 Indicatoren ......................................................................... 13


3 Conclusies........................................................................................ 23
3.1 Uitkomsten van de nulmeting............................................. 23 3.2 Vervolgmetingen................................................................ 24

Bijlage 1 Technische verantwoording............................................... 25

SAMENVATTING

De regeling Leerplusarrangement VO
Met ingang van 1 januari 2007 geldt een nieuwe financieringssystematiek om achterstanden in het voortgezet onderwijs (VO) te bestrijden: de Regeling Leerplusarrangement VO en Nieuwkomers VO. De hier beschreven monitor heeft betrekking op het onderdeel Leerplusarrangement VO. Dit onderdeel heeft drie doelen:

· het verminderen van voortijdig schoolverlaten;
· het maximaliseren van schoolprestaties;

· het leveren van meer maatwerk aan leerlingen.

Voor het Leerplusarrangement VO geldt dat de extra middelen ten goede moeten komen aan scholen met een bepaald percentage leerlingen (allochtoon én autochtoon) uit armoedeprobleemcumulatiegebieden. Deze gebieden zijn gedefinieerd als: `een postcodegebied met een bovenmatige vertegenwoordiging van lage inkomens, uitkeringsontvangers en niet-westerse allochtonen.' Scholen in het voortgezet onderwijs krijgen aanvullende personele middelen wanneer twee teldata op rij minstens dertig procent van de leerlingen afkomstig is uit een armoedeprobleemcumulatiegebied.

Monitor leerplusarrangement VO
Om de ontwikkelingen in het kader van het Leerplusarrangement VO te volgen, laat het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) een kwantitatieve monitor uitvoeren door Regioplan Beleidsonderzoek. Het doel van de monitor is om de ontwikkelingen van het aantal voortijdig schoolverlaters, de schoolprestaties van leerlingen en het leveren van maatwerk aan leerlingen in kaart te brengen. De monitor moet inzicht geven in de ontwikkelingen op landelijk niveau, het is niet de bedoeling om met de monitorgegevens individuele scholen af te rekenen. De uitgangspunten voor de monitor zijn onder meer dat de monitor niet mag leiden tot extra administratieve belasting voor de scholen en dat de monitor informatie oplevert voor zowel beleidsmakers bij het ministerie van OCW als de scholen zelf.

Onderzoeksvragen
Uitgaande van de doelen van het Leerplusarrangement VO zijn de volgende onderzoeksvragen vastgesteld:

1. Hoe ontwikkelt het aantal voortijdig schoolverlaters zich vanaf de invoering van het Leerplusarrangement VO?

2. Hoe ontwikkelen de leerprestaties van leerlingen op leerplusscholen zich vanaf de invoering van het Leerplusarrangement VO?
3. Hoe ontwikkelen leerplusscholen zich op de in onderzoeksvraag 1 en 2 genoemde punten in vergelijking tot niet-leerplusscholen?
---


4. In hoeverre is een hogere kwaliteit van de instromende leerlingen (input) een verklaring voor de ontwikkeling van leerplusscholen en niet- leerplusscholen?

5. Voeren leerplusscholen beleid gericht op de doelen van het Leerplusarrangement VO?

6. Wat zijn succesvolle aanpakken?

Voor de beantwoording van onderzoeksvragen 1 tot met 4 zullen indicatoren worden berekend op basis van gegevens uit bestaande databestanden. Voor de beantwoording van onderzoeksvragen 5 en 6, die meer betrekking hebben op het beleid van de scholen, zal in de toekomst gebruik worden gemaakt van het `Informatie- en COmmunicatiesysteem' (ICO). In dit systeem kunnen scholen gegevens over het beleid en de voortgang van de met extra middelen gefinancierde maatregelen vastleggen.

Uitkomsten nulmeting
Op dit moment ontvangen 94 scholen extra gelden in het kader van het Leerplusarrangement VO. In vergelijking met de niet-leerplusscholen bevinden zich onder de leerplusscholen relatief veel vmbo-scholen en scholen uit sterk verstedelijkte gebieden. Verder zijn er onder de leerplusscholen relatief veel middelgrote scholen (500-1000 leerlingen) en relatief weinig zeer grote scholen (meer dan 2000 leerlingen). Een vergelijking van leerplusscholen met niet-leerplusscholen laat zien dat:

· het percentage voortijdig schoolverlaters op de leerplusscholen hoger is dan het percentage voortijdig schoolverlaters op de niet-leerplusscholen (3,7% vs. 1,9% van het totaal aantal leerlingen);
· het percentage geslaagden op de leerplusscholen lager is dan het percentage geslaagden op de niet-leerplusscholen (89,9% vs. 93,6% van het aantal eindexamenkandidaten);

· het gemiddelde cijfer voor het centraal schriftelijk eindexamen op de leerplusscholen lager is dan het gemiddelde cijfer op de niet- leerplusscholen (6,2 vs. 6,4);

· het gemiddelde cijfer voor het centraal schriftelijk eindexamen Nederlands op de leerplusscholen lager is dan het gemiddelde cijfer op de niet- leerplusscholen (6,4 vs. 6,6);

· het percentage zittenblijvers op de leerplusscholen hoger is dan het percentage zittenblijvers op de niet-leerplusscholen (7,4% vs. 5,8% van het totaal aantal leerlingen);

· Wat uitstroom naar vervolgopleiding betreft ten slotte, zien we dat leerlingen van leerplusscholen gemiddeld minder goed doorstromen naar het vervolgonderwijs dan leerlingen van niet-leerplusscholen.

De uitkomsten bevestigen het beeld dat de groep leerplusscholen er zowel op het terrein van het voortijdig schoolverlaten als de leerprestaties gemiddeld minder goed voor staan dan de groep niet-leerplusscholen.

II

Vervolgmetingen
In deze rapportage wordt de uitgangssituatie voor een aantal indicatoren beschreven. In de vervolgmetingen zal meer stroominformatie worden opgenomen en kan worden ingegaan op de ontwikkelingen in de tijd. Ook zullen dan afhankelijk van het gebruik van het ICO-systeem, beleidsgegevens in de monitor worden opgenomen.


---

IV


1 INLEIDING

Om te komen tot een effectiever en efficiënter onderwijsachterstandenbeleid, heeft de afgelopen jaren een herijking plaatsgevonden van het beleid. Voor het voortgezet onderwijs betekent deze herijking dat de middelen voor het tegengaan van onderwijsachterstanden via een andere systematiek worden toegekend. Tot 2007 kregen scholen aanvullende middelen toegekend via de zogenoemde cumi-vo-regeling. Scholen met kinderen uit culturele minder- heidsgroepen of anderstalige leerlingen ontvingen op basis daarvan aan- vullende personele middelen. Met ingang van 1 januari 2007 vervalt deze regeling en geldt een nieuwe financieringssystematiek: de Regeling Leerplusarrangement VO en Nieuwkomers VO.

Om de ontwikkelingen in het kader van het gedeelte Leerplusarrangement VO te volgen, heeft het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) een kwantitatieve monitor in het leven geroepen. Deze monitor dient de ontwikkelingen van het aantal voortijdig schoolverlaters, de schoolprestaties van leerlingen en het leveren van maatwerk aan leerlingen in kaart te brengen. Op basis van het monitorontwerp1 van IVA Beleidsonderzoek en Advies en enkele aanvullende eisen van het ministerie is in 2007 de nulmeting over het schooljaar 2005-2006 uitgevoerd. In deze rapportage wordt verslag gedaan van die nulmeting.


1.1 Achtergrond
De Regeling Leerplusarrangement VO en Nieuwkomers VO De Regeling Leerplusarrangement VO en Nieuwkomers VO bestaat uit twee delen.2 Het deel Leerplusarrangement VO heeft een drieledig doel:
· het verminderen van voortijdig schoolverlaten;
· het maximaliseren van schoolprestaties (onder meer door het voeren van een expliciet taal(achterstanden)beleid);
· het leveren van meer maatwerk aan leerlingen.

Voor het Leerplusarrangement VO geldt dat de extra middelen ten goede komen aan scholen met een bepaald percentage leerlingen (allochtoon én autochtoon) uit armoedeprobleemcumulatiegebieden. Deze gebieden zijn gedefinieerd als: `een postcodegebied met een bovenmatige vertegenwoordiging van lage inkomens, uitkeringsontvangers en niet-westerse allochtonen.' De armoedeprobleemcumulatiegebieden worden vastgesteld op


1 Van der Neut, I. en T. Serail. Monitor Leerplusarrangement vo. Tilburg, 2006.


2 CFI, OCW-regeling, kenmerk: VO/enO-2006 (de regeling is per 1 augustus 2006 in werking getreden en per 1 januari 2007 worden scholen volgens deze regeling aanvullend bekostigd).

---

basis van het Regionaal Inkomensonderzoek (RIO).3 Scholen in het voortgezet onderwijs krijgen aanvullende personele middelen wanneer minstens dertig procent van de leerlingen afkomstig is uit een dergelijk armoedeprobleemcumulatiegebied.4 Om de twee jaar wordt vastgesteld welke scholen aan het criterium voldoen. Een school die twee teldata op rij minimaal dertig procent leerlingen uit probleemcumulatiegebieden heeft, krijgt twee jaar lang een extra budget dat is vastgesteld op basis van de aantallen leerplusleerlingen op de meest recente teldatum.

Het andere deel van de nieuwe regeling, Nieuwkomers VO, heeft tot doel scholen in staat te stellen (eveneens door middel van extra personele middelen) nieuwkomers in het voortgezet onderwijs de Nederlandse taal te leren en hen zo goed mogelijk voor te bereiden op hun verdere schoolloopaan in het voortgezet en vervolgonderwijs. Via dit deel van de regeling krijgen scholen in het voortgezet onderwijs extra middelen voor elke leerling die korter dan twee jaar in Nederland is en die niet beschikt over de Nederlandse nationaliteit.

Verantwoording over toegekende gelden
In de Regeling Leerplusarrangement VO en Nieuwkomers VO is ook een artikel opgenomen over de door het ministerie gewenste verantwoording van het door scholen gevoerde beleid. In dat artikel is vastgelegd dat:
· in het schoolplan dient te worden aangegeven hoe de scholen de aanvullende bekostiging die op basis van de regeling is ontvangen inzetten;

· partijen uit de omgeving van de school worden geïnformeerd over het beleid en worden betrokken bij het bepalen ervan;
· de inzet van het aanvullende budget wordt betrokken in het overleg met de gemeente over het bestrijden van onderwijsachterstanden;
· er wordt meegewerkt aan onderzoeken met betrekking tot de uitvoering van de regeling.

Binnen de nieuwe regeling moeten scholen niet alleen rapporteren aan de Inspectie, maar ook partijen in hun omgeving (ouders, samenwerkings- verbanden) informeren over en betrekken bij het beleid.5 In het kader van deze nieuwe manier van verantwoorden heeft het ministerie van OCW in samenwerking met Schoolmanagers VO en een aantal scholen een praktisch hulpmiddel laten ontwikkelen: het `Informatie- en COmmunicatiesysteem' (ICO).6 Dit systeem levert informatie over de opzet, de uitvoering, de voort-


3 CBS/SCP, Armoedemonitor 2003, Den Haag, december 2003.


4 CFI, OCW-regeling, kenmerk: VO/enO-2006.


5 Ministerie van OCW, Voorlichtingsbrochure Leerplusarrangement vo en Nieuwkomers vo. Den Haag 2006.


6 ICO is ontworpen door Ideeën en Media naar voorbeeld van het systeem waarmee Onderwijskansenscholen ervaring hebben opgedaan.

2

gang en de resultaten van de gemaakte plannen voor de extra middelen. Met behulp van het systeem kunnen de scholen een verantwoording verzenden naar de ouders van leerlingen, het schoolbestuur en de Inspectie. Via dezelfde weg kunnen ze ook feedback krijgen. Bovendien is het voor scholen mogelijk om via het systeem het eigen beleid te vergelijken met dat van andere scholen. Het ministerie van OCW hoeft scholen die gebruikmaken van ICO niet te benaderen voor extra informatie voor onderzoek. Het ICO-systeem zal in latere metingen mogelijk een rol kunnen spelen in de monitor Leerplusarrangement VO.


1.2 De monitor Leerplusarrangement VO
Uitgangspunten bij het ontwerp
Het ministerie van OCW heeft een ontwerp voor een kwantitatieve monitor laten maken door IVA Beleidsonderzoek en Advies. In het ontwerp zijn de vragen geformuleerd, de indicatoren gedefinieerd en de bronnen genoemd die op korte en op langere termijn kunnen worden gebruikt voor het verkrijgen van de gewenste informatie. De monitor is bedoeld om ontwikkelingen op landelijk niveau te volgen, niet om individuele scholen af te rekenen.

De uitgangspunten voor de monitor Leerplusarrangement VO waren dat:
· de monitor niet mag leiden tot extra administratieve belasting voor de scholen en dat de informatie wordt gehaald uit bestaande registraties en rapportages;

· de monitor informatie oplevert die kan worden gebruikt door beleidsmakers bij het ministerie van OCW en door de scholen zelf;
· de monitor is opgebouwd uit een nulmeting en vervolgmetingen;
· de resultaten van de monitor worden teruggekoppeld naar het ministerie van OCW en naar de individuele scholen.

Onderzoeksvragen
Uitgaande van de doelen van het Leerplusarrangement VO (minder voortijdig schoolverlaten, maximalisatie van schoolprestaties en meer maatwerk) en het monitorontwerp hebben wij de volgende onderzoeksvragen vastgesteld.


1. Hoe ontwikkelt het aantal voortijdig schoolverlaters zich vanaf de invoering van het Leerplusarrangement VO?


2. Hoe ontwikkelen de leerprestaties van leerlingen op leerplusscholen zich vanaf de invoering van het Leerplusarrangement VO?
· Hoe ontwikkelt het percentage leerlingen dat de school met een getuigschrift verlaat zich ten opzichte van 2005-2006?
· Hoe ontwikkelen de resultaten op het eindexamen zich ten opzichte van
2005-2006?

---


· Hoe ontwikkelen de resultaten van het eindexamen Nederlands zich ten opzichte van 2005-2006?

· Hoe ontwikkelt de schoolloopbaan van leerlingen zich ten opzichte van
2005-2006? Hoe ontwikkelt het aantal zittenblijvers zich, hoe ontwikkelt het percentage opstroom en afstroom zich?
· Hoe ontwikkelt zich het aantal leerlingen dat na de school een andere opleiding of een vervolgopleiding met succes volgt of betaald werk verwerft en behoudt?


3. Hoe ontwikkelen leerplusscholen zich op de in onderzoeksvraag 1 en 2 genoemde punten in vergelijking tot niet- leerplusscholen?


4. In hoeverre is een hogere kwaliteit van de instromende leerlingen (input) een verklaring voor de ontwikkeling van leerplusscholen en niet- leerplusscholen?

· Hoe ontwikkelen de kennis en vaardigheden van instromende leerlingen zich vanaf 2006-2007 op leerplusscholen en niet-leerplusscholen?
· Hoe verhoudt dit zich tot de ontwikkelingen die de scholen doormaken? Is de input mogelijk een verklaring voor ontwikkelingen?


5. Voeren leerplusscholen beleid gericht op de doelen van het Leerplusarrangement VO?

· Hebben leerplusscholen doelen die gericht zijn op het verminderen van voortijdig schoolverlaten, het maximaliseren van leerprestaties en/of het bieden van maatwerk?

· Welke doelen streven scholen na?
· Welke activiteiten ondernemen scholen om hun doelen te bereiken?
· Slagen scholen erin deze doelen te bereiken?
· Wat kan hieruit worden afgeleid over succesvolle aanpakken?


6 Wat zijn succesvolle aanpakken?

· Zijn er (structurele) verschillen in doelen, activiteiten en mate van doelrealisatie tussen leerplusscholen die erin slagen de schoolprestaties te verbeteren en leerplusscholen die hierin niet slagen?
· Wat kan hieruit worden afgeleid over succesvolle aanpakken?


1.3 Uitvoering van de Monitor
Gegevens over de ontwikkelingen op leerplusscholen In het monitorontwerp is aangegeven dat de informatie voor de beantwoording van de onderzoeksvragen 1 tot en met 4 (over de ontwikkeling die leerplus- scholen doormaken), kan worden verkregen uit de analyses en de koppeling van diverse administratieve databestanden. De onderwijsnummer-bestanden spelen hierbij een belangrijke rol. Ten tijde van het monitorontwerp was het echter de verwachting dat deze bestanden (behalve BRON VO) pas op
4

langere termijn beschikbaar zouden zijn. In de praktijk is echter gebleken dat enkele van deze bestanden eerder beschikbaar waren. In de onderstaande tabel is weergegeven welke bronnen volgens het monitor- ontwerp voor de verschillende indicatoren konden worden gebruikt. Ook is per bron opgenomen vanaf welk schooljaar het bestand naar verwachting beschik- baar zou zijn en vanaf welke meting de betreffende indicator of indicatoren dus zouden kunnen worden meegenomen.

Tabel 1.1 Indicatoren en bronnen van de monitor voor de onderzoeksvragen 1 tot en met 4
Indicatoren Bronnen Bron beschikbaar Via Vanaf vanaf Onderzoeksvragen 1 en 3

· % voortijdig schoolverlaters IDU 2005-2006 CFI 1- BRON VO 2005-2006 CFI meting BRON BVE 2006-2007 CFI

Onderzoeksvragen 2 en 3

· % gediplomeerden ERR Al voor eerdere CFI 0-
· gemiddeld centraal schriftelijk jaren beschikbaar meting eindexamencijfer BRON VO 2005-2006
· gemiddeld centraal schriftelijk
eindexamencijfer Nederlands

· % zittenblijvers IDU 2005-2006 CFI 0-
· % opstroom (leerlingen die tijdens BRON VO 2005-2006 meting de opleiding naar een hogere
opleiding stromen)

· % afstroom (leerlingen die tijdens
de opleiding naar een lagere
opleiding stromen)

· % uitstroom naar vervolgopleiding BRON VO 2005-2006 CFI 1-
· % uitstroom naar betaalde arbeid BRON BVE 2006-2007 CFI meting BRON HO 2006-2007* CFI Walvis vanaf eind 2007** CBS

Onderzoeksvraag 4

· Gemiddelde Cito-score algem. BRON PO 2008-2009 CFI 3-
· Gemiddelde Cito-score NL meting
· Schooladvies

* Navraag bij CFI leert dat BRON HO waarschijnlijk eerder beschikbaar is dan in het monitor- ontwerp is aangegeven. Het betreft hier dan nog geen volledig onderwijsnummerbestand, maar een omzetting van het CRIHO met de opname van een onderwijsnummer.
** Navraag bij CBS leert dat het Walvis-bestand waarschijnlijk eind 2007 voor het eerst beschikbaar is. Dit bestand zal op termijn informatie bevatten die kan worden gebruikt om de arbeidsmarktpositie van personen op een bepaald moment in de tijd te bepalen.

Zoals eerder vermeld is, kan een belangrijk deel van de informatie voor de monitor worden afgeleid uit de onderwijsnummerbestanden (BRON VO, BVE, HO en PO). Voor de BRON-bestanden geldt in het algemeen het volgende:
· in december van het lopende schooljaar is er een eerste voorlopig bestand (voor vo inclusief examenresultaten);

· in maart van het lopende schooljaar is er een vrijwel definitief en volledig bestand;

---


· pas na ongeveer een jaar (in het eerste kwartaal van het volgende schooljaar) is er een definitief bestand.

Voor BRON VO geldt verder dat het ERR-bestand (Eindexamen Resultaten Register) vanaf 2006 direct aan de gegevensset van BRON VO wordt gekoppeld. BRON VO vormt sinds kort ook de basis voor de Basisgegevens Instroom, Doorstroom en Uitstroom (IDU) die door CFI voor de Onderwijsinspectie op het niveau van de vestigingen worden berekend.

Volgens de ontwerpers van de monitor en volgens CFI zou het maartbestand van BRON VO geschikt zijn om mee te rekenen. Inmiddels is gebleken dat de maartbestanden van BRON BVE en BRON HO ook reeds van voldoende kwaliteit zijn (de aanvankelijke verwachting was dat dit pas een jaar later het geval zou zijn). Dit laatste heeft tot gevolg dat de gegevens over voortijdig schoolverlaten en uitstroom naar vervolgopleiding al in de nulmeting zijn meegenomen. Dit geldt niet voor de gegevens over uitstroom naar betaalde arbeid: deze zullen afkomstig zijn uit het Walvis-bestand dat waarschijnlijk eind
2007 ter beschikking komt. Met het ter beschikking komen van BRON PO in
2008-2009 zullen ook gegevens over gemiddelde Cito-scores en schooladvies in de monitor kunnen worden opgenomen.

Ons is duidelijk geworden dat, hoewel er maten voor opstroom en afstroom in gebruik zijn, er nog discussie plaatsvindt over hoe bepaalde stromen in de praktijk moeten worden toegerekend aan de verschillende stroomcategorieën. Dit onderwerp zal op korte termijn aan de orde komen in de BION-werkgroep `stromen' waarin verschillende partijen waaronder het ministerie van OCW zitting hebben. We gaan ervan uit dat er ten tijde van de herberekening van deze nulmeting (die bij de start van de vervolgmeting wordt uitgevoerd op basis van het definitieve bestand) wel sprake zal zijn van eenduidige definities, zodat we deze indicatoren alsnog zullen kunnen presenteren.7

Gegevens over beleid en doelrealisatie van scholen Om de onderzoeksvragen 5 en 6 te beantwoorden, is in het ontwerp van de monitor voorzien in een kwantitatieve analyse van het ICO-systeem om inzicht te krijgen in de doelen die scholen nastreven en de mate waarin zij erin slagen die doelen te bereiken. Het ICO wordt ontworpen door Ideeën en Media en wordt opgestart in de eerste helft van 2007. Omdat er nog niet voldoende gegevens beschikbaar zijn, worden gegevens uit het ICO nog niet in de nulmeting betrokken.


7 Stroomgegevens (opstroom, afstroom en uitstroom naar vervolgopleiding en werk) zijn pas twee jaar na dato definitief. Om toch snel inzicht te krijgen in eventuele ontwikkelingen, wordt in de verschillende metingen van de monitor gewerkt met voorlopige stroomgegevens. Elke meting van de monitor wordt daarom in het volgende jaar getoetst en waar nodig gecorrigeerd met betrekking tot de stroomgegevens.


6

De nulmeting
In deze nulmeting wordt verslag gedaan van zes indicatoren.

Voortijdig schoolverlaten

· percentage voortijdig schoolverlaters (gepercenteerd op het totaal aantal leerlingen)

Maximalisatie van schoolprestaties

· percentage geslaagden (gepercenteerd op het aantal eindexamen- kandidaten)

· gemiddeld centraal schriftelijk eindexamencijfer
· gemiddeld centraal schriftelijk eindexamencijfer Nederlands
· percentage zittenblijvers (gepercenteerd op het totaal aantal leerlingen)
· uitstroom naar vervolgopleiding (als percentage van het totaal aantal uitstromers uit het voortgezet onderwijs

Vervolgmetingen
Bij de start van elke vervolgmeting zal Regioplan een audit uitvoeren om na te gaan of de gebruikte indicatoren nog gelden en de betrouwbaarheid van de brongegevens te toetsen. Daarbij wordt tevens nagegaan of er nieuwe informatie beschikbaar is gekomen die in de monitor kan worden meegenomen.


1.4 Leeswijzer
In hoofdstuk 2 van deze rapportage presenteren we de stand van zaken over de in deze nulmeting gemeten indicatoren. In hoofdstuk 3 trekken we conclusies over deze gegevens en blikken we vooruit naar de toekomstige metingen van de monitor.


---


8


2 MONITORGEGEVENS

In dit hoofdstuk gaan we eerst in op de scholen die in aanmerking komen voor het Leerplusarrangement VO en vergelijken die op enkele achtergrond- kenmerken met de andere VO-scholen. Vervolgens presenteren we de stand van zaken betreffende voortijdig schoolverlaten en leerprestaties. In bijlage 1 is een technische beschrijving opgenomen waarin de verschillende indicatoren in meer detail worden besproken.1


2.1 Leerplusarrangementscholen
CFI heeft voor 554 scholen voor voortgezet onderwijs berekend welke scholen recht hebben op extra gelden vanwege het Leerplusarrangement VO.2 Hierbij is gebruikgemaakt van een postcodetabel met armoedeprobleemcumulatie- gebieden afkomstig uit het Regionaal inkomensonderzoek3 (RIO) 2004. Om in aanmerking te komen voor extra gelden moest op twee teldata (1 oktober
2005 en 1 oktober 2006) ten minste dertig procent van de leerlingen afkomstig zijn uit een armoedeprobleemcumulatiegebied.

Op teldatum 1 oktober 2005 waren er 96 scholen die de drempel van dertig procent of meer leerlingen uit armoedeprobleemcumulatiegebieden overschreden (zie tabel 2.1). In 2006 werd de drempel door 97 scholen overschreden. De 94 scholen die zowel in 2005 als in 2006 de drempel overschreden, krijgen vanaf 1 januari 2007 twee jaar lang een extra budget dat is vastgesteld op basis van de aantallen leerplusleerlingen op de meest recente teldatum (1 oktober 2006).


1 In deze bijlage wordt voor elke indicator tevens het aantal scholen vermeld waarop de analyses zijn gebaseerd .


2 Dit aantal is exclusief de agrarische opleidingscentra.


3 Het Regionaal inkomensonderzoek beschrijft de verdeling van inkomens in onder meer gemeenten, wijken, buurten en postcodegebieden. De omvang is 1,9 miljoen huishoudens (5,1 miljoen personen) en de gegevens zijn grotendeels gebaseerd op administratieve bronnen van de Belastingdienst. Het RIO 2004 is één van de databronnen van de Armoedemonitor 2005.

---

Tabel 2.1 Percentage leerplusleerlingen per school op 1 oktober 2005 en
1 oktober 2006
Percentage 1 oktober 2005 1 oktober 2006 leerplusleerlingen Aantal % Aantal % 0 tot 20% leerplusleerlingen 409 73,8 410 74,0
20 tot 30% leerplusleerlingen 49 8,8 47 8,5
30 tot 40% leerplusleerlingen 25 4,5 27* 4,9
40% leerplusleerlingen 71 12,8 70** 12,6

Totaal 554 100 554 100
* Onder deze 27 scholen bevinden zich twee scholen die de drempel in 2005 niet haalden en dus niet onder het leerplusarrangement vallen.
** Onder deze 70 scholen bevindt zich één school die sinds 1 september 2006 bestaat en dus niet onder het leerplusarrangement valt.

De leerplusscholen werden op 1 oktober 2006 in totaal door 69.488 leerlingen uit armoedeprobleemcumulatiegebieden bezocht. Het aantal leerlingen uit armoedeprobleemcumulatiegebieden op de niet-leerplusscholen is 48.147. Hieruit kan worden geconcludeerd dat 59,1 procent van de in totaal 117.635 leerlingen uit armoedeprobleemcumulatiegebieden een school bezoekt die extra gelden ontvangt in het kader van het Leerplusarrangement VO.


2.2 Achtergrondkenmerken
In deze paragraaf vergelijken we de 460 `niet-leerplusscholen' en de 94 `leerplusscholen' naar verschillende achtergrondkenmerken.4 We gaan achtereenvolgens in op schoolsoort, vestigingsgebied en schoolgrootte.

In tabel 2.2 wordt een vergelijking gemaakt naar schoolsoort. Uit de tabel kan worden opgemaakt dat drie zelfstandige scholen voor praktijkonderwijs deel uitmaken van de groep leerplusscholen, maar ook negen scholen voor havo en vwo. Verder zien we dat vmbo-scholen relatief vaak en brede scholengemeenschappen relatief wat minder vaak vertegenwoordigd zijn onder de leerplusscholen.


4 We hebben daarbij gebruikgemaakt van een bestand met achtergrondgegevens per 1 oktober 2006. Regioplan ontvangt van CFI elk voorjaar een bestand met scholen en achtergrondgegevens, gebaseerd op de Integrale Leerlingentellingen per 1 oktober van het voorafgaande jaar.

10

Tabel 2.2 Niet-leerplusscholen en leerplusscholen naar schoolsoort Niet-leerplusscholen Leerplusscholen Schoolsoort Aantal % Aantal % Praktijkonderwijs 10 2,2 3 3,2 Vmbo-breed* 51 11,1 21 22,3 Havo/vwo 32 7,0 9 9,6 Vwo 37 8,0 5 5,3 Brede scholen- 330 71,7 56 59,6 gemeenschappen**

Totaal 460 100,0 94 100,0
* Vmbo-breed omvat vmbo beroepsgerichte en/of theoretische leerweg, eventueel aangevuld met afdelingen voor praktijkonderwijs en leerwegondersteunend onderwijs.
** Brede scholengemeenschappen kunnen alle soorten onderwijs omvatten.

De extra bekostiging is gebaseerd op het aantal leerlingen dat afkomstig is uit armoedeprobleemcumulatiegebieden. Die gebieden liggen verspreid over het land, maar er zijn wel duidelijke concentratieverschillen naar mate van verstedelijking en tussen provincies. Die verschillen zijn terug te zien in de vergelijking van de scholen naar achtergrondkenmerken. Tabel 2.3 laat zien dat 71 procent van de leerplusscholen is gevestigd in zeer sterk verstedelijkte gebieden en de rest in sterk tot matig stedelijk gebied.

Tabel 2.3 Niet-leerplusscholen en leerplusscholen naar urbanisatiegraad van de schoolomgeving
Niet-leerplusscholen Leerplusscholen Urbanisatiegraad Aantal % Aantal % Zeer sterk stedelijk 56 12,2 67 71,3 Sterk stedelijk 171 37,2 20 21,3 Matig stedelijk 133 28,9 6 6,4 Weinig stedelijk 75 16,3 1 1,1 Niet stedelijk 25 5,4 0 ,0

Totaal 460 100,0 94 100,0

Tabel 2.4 laat de verdeling van beide categorieën scholen over de provincies zien. Zesenzestig procent van de leerplusscholen bevindt zich in Noord- en Zuid-Holland (tegenover 32 procent van de niet-leerplusscholen). In de provincies Friesland, Drenthe en Zeeland zijn er geen leerplusscholen.
---

Tabel 2.4 Niet-leerplusscholen en leerplusscholen naar provincie Niet-leerplusscholen Leerplusscholen Provincie Aantal % Aantal % Groningen 16 3,5 3 3,2 Friesland 26 5,7 0 ,0 Drenthe 11 2,4 0 ,0 Overijssel 26 5,7 2 2,1 Flevoland 11 2,4 3 3,2 Gelderland 61 13,3 6 6,4 Utrecht 39 8,5 6 6,4 Noord-Holland 65 14,1 30 31,9 Zuid-Holland 83 18,0 32 34,0 Zeeland 11 2,4 0 ,0 Noord-Brabant 74 16,1 9 9,6 Limburg 37 8,0 3 3,2

Totaal 460 100,0 94 100,0

Tabel 2.5 laat zien dat er een groot verschil bestaat tussen de niet- leerplusscholen en de leerplusscholen wat betreft gemeentegrootte. Bijna zestig procent van de leerplusscholen is gevestigd in één van de vier grote steden, tegenover minder dan zes procent van de niet-leerplusscholen. Nog eens bijna 28 procent van de leerplusscholen is gevestigd in één van de andere steden van het grotestedenbeleid en dertien procent in een andere stad of gemeente.

Tabel 2.5 Niet-leerplusscholen en leerplusscholen naar gemeentegrootte Niet-leerplusscholen Leerplusscholen Gemeentegrootte Aantal % Aantal % G4 26 5,7 56 59,6 G21 94 20,4 26 27,7 Overig 340 73,9 12 12,8

Totaal 460 100,0 94 100,0

In tabel 2.6, ten slotte, maken we nog een vergelijking naar schoolgrootte. De tabel laat zien dat er zich onder de leerplusscholen relatief weinig grote scholen (met meer dan 2000 leerlingen) bevinden en relatief veel scholen met
500 tot 1000 leerlingen. De scholen met een andere omvang zijn in beide groepen ongeveer gelijk vertegenwoordigd in de twee groepen.


12

Tabel 2.6 Niet-leerplusscholen en leerplusscholen naar leerlingaantal Niet-leerplusscholen Leerplusscholen Leerlingaantal Aantal % Aantal % Minder dan 200 17 3,7 5 5,3
200 tot 500 49 10,7 11 11,7
500 tot 1000 67 14,6 26 27,7
1000 tot 1500 103 22,4 19 20,2
1500 tot 2000 72 15,7 14 14,9
2000 en groter 152 33,0 19 20,2

Totaal 460 100,0 94 100,0


2.3 Indicatoren
In deze laatste paragraaf bespreken we de resultaten voor de indicatoren die voor de nulmeting zijn vastgesteld. We presenteren daarbij tabellen waarin leerplusscholen worden vergeleken met niet-leerplusscholen en waarin steeds uitsplitsingen worden gemaakt naar schoolsoort en naar percentages leerplusleerlingen.

We gaan achtereenvolgens in op de indicatoren:
· voortijdig schoolverlaten;

· leerprestaties;

· zittenblijven;

· uitstroom naar vervolgopleiding.

Hierbij moet worden opgemerkt dat het aantal scholen waarop de resultaten zijn gebaseerd, niet voor elke indicator hetzelfde is. Voor alle gepresenteerde indicatoren geldt dat in ieder geval de gegevens voor de dertien praktijk- scholen (waaronder drie leerplusscholen) ontbreken. In bijlage 1 wordt nader ingegaan op de indicatoren en de gebruikte aggregaties.


2.3.1 Voortijdig schoolverlaten

In navolging van de berekeningsmethode van CFI en de afspraken met het ministerie van OCW is het begrip `voortijdig schoolverlaten' gedefinieerd als percentage van het totaal aantal leerlingen in een schooljaar.

In de tabellen 2.7 en 2.8 presenteren we het aantal voortijdig schoolverlaters op de leerplusscholen en de niet-leerplusscholen naar schoolsoort en naar percentage leerplusleerlingen. We presenteren daarbij het aantal voortijdig schoolverlaters inclusief en exclusief degenen met een vmbo-diploma. Dit doen we vanuit de overweging dat zowel degenen mét als degenen zonder diploma nog niet over een startkwalificatie beschikken, maar dat de eerste groep in ieder geval een vmbo-diploma op zak heeft.


13

In het algemeen kan worden gesteld dat het percentage voortijdig school- verlaters op de leerplusscholen aanzienlijk hoger is dan het percentage voortijdig schoolverlaters op de niet-leerplusscholen. Verder is het percentage voortijdig schoolverlaters het hoogst op het vmbo. Uit tabel 2.7 kunnen we afleiden dat het in een groot deel van de gevallen gaat om leerlingen die wel een vmbo-diploma behalen, maar niet aankomen in vervolgonderwijs dat opleidt tot een startkwalificatie.

Wanneer we in tabel 2.8 de twee scholen die de drempel van 30%- leerplusleerlingen in 2005 niet haalden buiten beschouwing laten, zien we dat naarmate het percentage leerplusleerlingen toeneemt, het percentage voortijdig schoolverlaters eveneens toeneemt.

Tabel 2.7 Aantal voortijdig schoolverlaters 2005/2006 naar schoolsoort Inclusief vmbo- Exclusief vmbo- diploma diploma Schoolsoort Aantal %* Aantal %* Niet- Brugniveau 3.443 1,1 3.443 1,1 leerplusscholen
Vmbo 7.577 4,4 2.715 1,6 Havo 1.724 1,4 1.724 1,4 Vwo 1.397 1,1 1.397 1,1 Totaal 14.141 1,9 9.279 1,2

Leerplusscholen Brugniveau 1.424 2,6 1.424 2,6 Vmbo 2.458 7,1 1.134 3,3 Havo 368 2,3 368 2,3 Vwo 264 1,5 264 1,5 Totaal 4.514 3,7 3.190 2,6

Totaal alle 18.655 2,1 12.469 1,4 scholen

* Het gaat hier om een percentering ten opzichte van het totaal aantal leerlingen.


14

Tabel 2.8 Aantal voortijdig schoolverlaters 2005/2006 naar percentage leerplusleerlingen per 1 oktober 2006 Aandeel Inclusief vmbo- Exclusief vmbo- leerplusleerlingen diploma diploma per school Aantal %* Aantal %* Niet- 0-20% leerplus 12.199 1,8 7.916 1,2 leerplusscholen

20-30% leerplus 1.922 2,8 1.346 1,9
30-40% leerplus** 20 1,1 17 0,9 Totaal 14.141 1,9 9.279 1,2

Leerplusscholen 30-40% leerplus 1.280 3,5 791 2,2 >40% leerplus 3.234 3,7 2.399 2,8 Totaal 4.514 3,7 3.190 2,6

Totaal alle scholen 18.655 2,1 12.469 1,4
* Het gaat hier om een percentering ten opzichte van het totaal aantal leerlingen.
** In deze categorie bevinden zich de twee scholen die de drempel in 2005 niet haalden en dus niet onder het leerplusarrangement vallen.


2.3.2 Gediplomeerden en eindexamencijfers

Hieronder presenteren we de vijf indicatoren die betrekking hebben op leer- prestaties: het percentage geslaagden, het gemiddelde cijfer op het centraal schriftelijk eindexamen en het gemiddelde cijfer op het centraal schriftelijk eindexamen Nederlands.

Percentage gediplomeerden
In tabellen 2.9 en 2.10 wordt het percentage geslaagden naar schoolsoort en naar percentage leerplusleerlingen weergegeven. In het algemeen geldt dat het percentage geslaagden op de niet-leerplusscholen ruim 3,5 procent hoger ligt dan op de leerplusscholen. Die verschillen zijn ook terug te zien in de uitsplitsingen naar schoolsoort. Verder is, voor zowel de niet-leerplusscholen als de leerplusscholen, het percentage leerlingen dat slaagt voor de havo relatief laag.
Verder zien we dat de verschillen zich vooral voordoen tussen de scholen met minder dan twintig procent en met meer dan dertig procent leerplusleerlingen.

Tabel 2.9 Aantal geslaagden 2005/2006 naar schoolsoort Geslaagden Schoolsoort Aantal %* Niet-leerplusscholen Vmbo 78.136 95,8 Havo 33.783 89,2 Vwo 25.955 93,0 Totaal 137.874 93,6

Leerplusscholen Vmbo 14.337 91,7 Havo 4.205 84,5 Vwo 3.284 89,6 Totaal 21.826 89,9

Totaal alle scholen 159.700 93,1
* Het gaat hier om een percentering ten opzichte van het totaal aantal leerlingen dat examen heeft gedaan.

15

Tabel 2.10 Aantal geslaagden 2005/2006 naar percentage leerplusleerlingen per
1 oktober 2006
Aandeel leerplus- Geslaagden leerlingen per school Aantal %* Niet-leerplusscholen 0-20% leerplus 125.347 93,8
20-30% leerplus 12.251 91,2
30-40% leerplus** 276 84,4 Totaal 137.874 93,6

Leerplusscholen 30-40% leerplus 6.603 91,1 >40% leerplus 15.223 89,4 Totaal 21.826 89,9

Totaal alle scholen 159.700 93,1
* Het gaat hier om een percentering ten opzichte van het totaal aantal leerlingen dat examen heeft gedaan.

** In deze categorie bevinden zich de twee scholen die de drempel in 2005 niet haalden en dus niet onder het leerplusarrangement vallen.

Gemiddeld cijfer op het centraal schriftelijk eindexamen Uit de tabellen 2.11 en 2.12 kan worden opgemaakt dat het gemiddelde cijfer voor het centraal schriftelijk eindexamen op de niet-leerplusscholen iets hoger ligt dan op de leerplusscholen. Ook dit verschil is weer binnen de verschillende schoolsoorten terug te zien. De verschillen naar percentage leerplusleerlingen zijn (de groep niet-leerplusscholen met meer dan 30%-leerplusleerlingen daargelaten) iets kleiner.

Om een indruk te krijgen van de spreiding binnen de verschillende groepen hebben we hier ook gekeken naar de standaardafwijking van de gemiddelde eindexamencijfers op schoolniveau. We zien dat de standaardafwijking bij de leerplusscholen (0,25 punt) weliswaar iets hoger is, maar toch sterk overeen- komt met de standaardafwijking in de groep niet-leerplusscholen (0,21 punt). Een toets wijst verder uit dat de totaalgemiddelde examencijfers van de twee schoolgroepen significant van elkaar afwijken.5


5 Omdat er met de gehele populatie vo-scholen wordt gewerkt en niet met een steekproef van scholen, is toetsing van de gemiddelden niet strikt noodzakelijk. Het geeft echter wel een indruk van de eventuele overlap in scores. In dit geval zien we bijvoorbeeld dat het verschil van 0,2 punt, dat in absolute zin gering is, in relatieve zin vrij groot is. Overigens kan ook worden verdedigd dat er sprake is van een steekproef in de tijd (wanneer het examen bijvoorbeeld een week later was gedaan, waren de cijfers mogelijk net iets anders als gevolg van toevallige factoren als de temperatuur et cetera).
16

Tabel 2.11 Gemiddeld cijfer op het centraal schriftelijk eindexamen 2005/2006 naar schoolsoort
Schoolsoort Gemiddeld cijfer Niet-leerplusscholen Vmbo 6,5 Havo 6,2 Vwo 6,4 Totaal gemiddelde 6,4

Leerplusscholen Vmbo 6,3 Havo 6,0 Vwo 6,3 Totaal gemiddelde 6,2

Totaal gemiddelde alle scholen 6,4

Tabel 2.12 Gemiddeld cijfer op het centraal schriftelijk eindexamen 2005/2006 naar percentage leerplusleerlingen per 1 oktober 2006 Aandeel leerplus- Gemiddeld cijfer leerlingen per school Niet-leerplusscholen 0-20% leerplus 6,4
20-30% leerplus 6,3
30-40% leerplus* 6,1 Totaal gemiddelde 6,4

Leerplusscholen 30-40% leerplus 6,3 >40% leerplus 6,2 Totaal gemiddelde 6,2

Totaal gemiddelde alle scholen 6,4
* In deze categorie bevinden zich de twee scholen die de drempel in 2005 niet haalden en dus niet onder het leerplusarrangement vallen.

Gemiddeld cijfer op het centraal schriftelijk eindexamen Nederlands De onderstaande tabellen (2.13 en 2.14) laten zien dat het gemiddelde cijfer voor het centraal schriftelijk eindexamen Nederlands, net als het cijfer voor het gehele centraal schriftelijk eindexamen, op de niet-leerplusscholen enigszins hoger ligt dan op de leerplusscholen en dat het gemiddelde cijfer voor het centraal schriftelijk eindexamen Nederlands op de havo relatief laag is.

Tabel 2.13 Gemiddeld cijfer op het centraal schriftelijk eindexamen Nederlands
2005/2006 naar schoolsoort
Schoolsoort Gemiddeld cijfer Niet-leerplusscholen Vmbo 6,9 Havo 6,0 Vwo 6,5 Totaal gemiddelde 6,6

Leerplusscholen Vmbo 6,6 Havo 5,9 Vwo 6,2 Totaal gemiddelde 6,4

Totaal gemiddelde alle scholen 6,5


17

Tabel 2.14 Gemiddeld cijfer op het centraal schriftelijk eindexamen Nederlands
2005/2006 naar percentage leerplusleerlingen per 1 oktober 2006 Aandeel leerplus- Gemiddeld cijfer leerlingen per school Niet-leerplusscholen 0-20% leerplus 6,6
20-30% leerplus 6,5
30-40% leerplus* 6,0 Totaal gemiddelde 6,6

Leerplusscholen 30-40% leerplus 6,5 >40% leerplus 6,4 Totaal gemiddelde 6,4

Totaal gemiddelde alle scholen 6,5
* In deze categorie bevinden zich de twee scholen die de drempel in 2005 niet haalden en dus niet onder het leerplusarrangement vallen.


2.3.3 Zittenblijvers

In de tabellen 2.15 en 2.16 presenteren we het percentage zittenblijvers op de leerplusscholen en de niet-leerplusscholen. In het algemeen gesproken is het percentage zittenblijvers op de leerplusscholen 1,6 procentpunt hoger dan op de niet-leerplusscholen. De verschillen doen zich binnen alle schoolsoorten voor, maar zijn voor het brugniveau het sterkst. Voor zowel de leerplusscholen als de niet-leerplusscholen geldt verder dat het percentage zittenblijvers op de havo het hoogst en op brugniveau het laagst is.

Verder laat tabel 2.16 zien dat scholen die in de categorie 0 tot 20 procent leerplusleerlingen vallen het laagste percentage zittenblijvers hebben.

Tabel 2.15 Aantal zittenblijvers 2005/2006 naar schoolsoort Zittenblijvers Schoolsoort Aantal %* Niet-leerplusscholen Brugniveau 7.892 2,4 Vmbo 8.244 4,8 Havo 15.136 12,6 Vwo 12.173 9,3 Totaal 43.425 5,8

Leerplusscholen Brugniveau 2.667 4,8 Vmbo 2.201 6,4 Havo 2.366 14,8 Vwo 1.848 10,8 Totaal 9.082 7,4

Totaal alle scholen 52.507 6,0
* Het gaat hier om een percentering ten opzichte van het totaal aantal leerlingen.


18

Tabel 2.16 Aantal zittenblijvers 2005/2006 naar percentage plusleerlingen per
1 oktober 2006
Aandeel leerplus- Zittenblijvers leerlingen per school Aantal %* Niet-leerplusscholen 0-20% leerplus 38.342 5,7
20-30% leerplus 4.869 7,0
30-40% leerplus** 214 11,6 Totaal 43.425 5,8

Leerplusscholen 30-40% leerplus 2.705 7,4 >40% leerplus 6.377 7,4 Totaal 9.082 7,4

Totaal alle scholen 52.507 6,0
* Het gaat hier om een percentering ten opzichte van het totaal aantal leerlingen.
** In deze categorie bevinden zich de twee scholen die de drempel in 2005 niet haalden en dus niet onder het leerplusarrangement vallen.


2.3.4 Uitstroom naar vervolgopleiding

De laatste in deze nulmeting opgenomen indicator van schoolprestaties is de uitstroom naar vervolgopleidingen. Er zijn verschillende mogelijkheden: uit- stroom naar het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), uitstroom naar het hoger beroepsonderwijs en de universiteit (ho), of uitstroom naar het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo).
Tabellen 2.17 en 2.18 geven de uitstroom van niet-leerplusscholen en leerplusscholen naar schoolsoort en percentage leerplusleerlingen weer als percentage van de totale uitstroom uit het voortgezet onderwijs. In het algemeen kan worden opgemerkt dat van de leerplusleerlingen relatief veel leerlingen uitstromen naar het mbo en minder naar het hoger onderwijs. Wanneer we echter vergelijken naar schoolsoort, dan valt op dat vmbo- leerlingen van leerplusscholen minder vaak doorstromen naar het mbo en vaker het onderwijs verlaten zonder startkwalificatie. Havo- en vwo-leerlingen van leerplusscholen stromen minder vaak door naar het hoger onderwijs dan dezelfde leerlinggroepen van de niet-leerplusscholen.

Om het beeld volledig te maken, is in de tabellen eveneens het percentage uitstromers met startkwalificatie, die geen vervolgopleiding gaan volgen en het percentage voortijdig schoolverlaters (inclusief vmbo-diploma) gepresenteerd. Dat laatste percentage is hoger dan in tabel 2.7 en 2.8 omdat het hier gaat om een percentering ten opzichte van het aantal uitstromers uit het voortgezet onderwijs en niet om een percentering ten opzichte van het totaal aantal leerlingen.


19

Tabel 2.17 Uitstroom uit voortgezet onderwijs 2005/2006 naar schoolsoort School- Aantal % % % % % soort Uitstro- mbo* vavo/ ho* startkw. vsv*/** mers mbo* geen vervolg* Niet-leer-
plusscholen Brug 4.190 17,6 0,2 0,0 0,0 82,2 Vmbo 78.676 90,2 0,2 0,0 0,0 9,6 Havo 38.146 13,2 1,7 69,8 10,7 4,5 Vwo 28.127 0,7 1,6 80,2 12,6 5,0 Totaal 149.139 51,6 0,8 33,0 5,1 9,5

Leerplus-
scholen Brug 1.939 26,0 0,5 0,0 0,0 73,4 Vmbo 16.381 84,7 0,3 0,0 0,0 15,0 Havo 5.140 12,7 4,3 63,1 12,8 7,2 Vwo 3.734 0,7 4,0 70,1 18,1 7,1 Totaal 27.194 55,4 1,6 21,6 4,9 16,6

Totaal alle
scholen 176.333 52,2 0,9 31,2 5,1 10,6
* Het gaat hier om een percentering ten opzichte van het totaal aantal leerlingen dat uitstroomt uit het voortgezet onderwijs.

** Vsv'ers inclusief vmbo-diploma.

Tabel 2.18 Uitstroom 2005/2006 naar percentage leerplusleerlingen per 1 oktober
2006
Aandeel Aantal % % % % % leerplus- mbo* vavo/ ho* startkw. vsv*/* leerlingen per mbo* geen * school vervolg* Niet-
leerplus-
scholen 0-20% lplus 134.754 51,9 0,7 33,3 5,1 9,1
20-30% lplus 14.078 49,7 1,7 29,6 5,4 13,7
30-40% lplus*** 307 26,4 2,6 59,0 5,5 6,5 Totaal 149.139 51,6 0,8 33,0 5,1 9,5

Leerplus-
scholen 30-40% lplus 7.746 54,7 1,3 23,1 4,4 16,5 >40% lplus 19.448 55,6 1,7 21,0 5,1 16,6 Totaal 27.194 55,4 1,6 21,6 4,9 16,6

Totaal
alle
scholen 176.333 52,2 0,9 31,2 5,1 10,6
* Het gaat hier om een percentering ten opzichte van het totaal aantal leerlingen dat uitstroomt.
** Vsv'ers inclusief vmbo-diploma.

*** In deze categorie bevinden zich de twee scholen die de drempel in 2005 niet haalden en dus niet onder het leerplusarrangement vallen.

Ter afsluiting merken we nog op dat de ontwikkeling van de uitstroom interessanter wordt als de carrières van de uitstromers over langere perioden
20

kunnen worden gevolgd en ook eventueel later behaalde startkwalificaties, overgangen van mbo naar hoger onderwijs en het al dan niet hebben van betaald werk voor de verschillen cohorten uitstromers in beeld kunnen worden gebracht.


21


22


3 CONCLUSIES

Tot slot vatten we de belangrijkste bevindingen van de nulmeting samen en blikken we vooruit naar de vervolgmetingen van de monitor.


3.1 Uitkomsten van de nulmeting
Van de 554 scholen komen 94 in aanmerking voor extra gelden in het kader van het Leerplusarrangement VO. In vergelijking met de niet-leerplusscholen bevinden zich onder de leerplusscholen relatief veel scholen uit de categorie vmbo-breed. Verder zijn de leerplusscholen vaak gevestigd in sterk verstedelijkte gebieden, de vier grote steden en in de provincies Noord- en Zuid-Holland. Onder de leerplusscholen zijn relatief veel middelgrote scholen (500-1000 leerlingen) en relatief weinig zeer grote scholen (meer dan 2000 leerlingen).

Wanneer we de leerplusscholen vergelijken met niet-leerplusscholen op de verschillende indicatoren komen we tot de volgende conclusies:
· het percentage voortijdig schoolverlaters op de leerplusscholen is aanzienlijk hoger dan het percentage voortijdig schoolverlaters op de niet- leerplusscholen (3,7% vs. 1,9% van het totaal aantal leerlingen);
· het percentage geslaagden op de leerplusscholen is ongeveer 3,5 procent lager dan het percentage geslaagden op de niet-leerplusscholen (89,9% vs. 93,6% van het aantal eindexamenkandidaten);
· het gemiddelde cijfer voor het centraal schriftelijk eindexamen op de leerplusscholen is iets lager dan het gemiddelde cijfer op de niet- leerplusscholen (6,2 vs. 6,4);

· het gemiddelde cijfer voor het centraal schriftelijk eindexamen Nederlands op de leerplusscholen is iets lager dan het gemiddelde cijfer op de niet- leerplusscholen (6,4 vs. 6,6);

· het percentage zittenblijvers op de leerplusscholen is ongeveer anderhalf procent hoger dan het percentage zittenblijvers op de niet-leerplusscholen (7,4% vs. 5,8% van het totaal aantal leerlingen);
· Wat uitstroom naar vervolgopleiding betreft ten slotte, zien we dat leerlingen van leerplusscholen minder goed doorstromen naar het vervolgonderwijs dan leerlingen van niet-leerplusscholen. (Vmbo-leerlingen van leerplusscholen stromen minder vaak door naar het mbo dan vmbo- leerlingen van niet-leerplusscholen en havo- en vwo-leerlingen van leerplusscholen stromen minder vaak door naar het hoger onderwijs dan havo en vwo-leerlingen van niet-leerplusscholen.)


23

Op basis van deze uitkomsten concluderen we dat de leerplusscholen er zowel op het terrein van het voortijdig schoolverlaten als de leerprestaties minder gunstig voor staan dan de niet-leerplusscholen. Hierbij merken we op dat de vergelijking wordt gemaakt op groepsniveau en dat er binnen de groep leerplusscholen ook scholen voorkomen die goed scoren op de verschillende indicatoren. Hoe de leerplusscholen zich de komende jaren zullen ontwikkelen, zal blijken in de vervolgmetingen.


3.2 Vervolgmetingen
Ten opzichte van de oorspronkelijke planning zijn er enkele wijzigingen opgetreden. Zo kon het percentage voortijdig schoolverlaters al eerder dan verwacht in de monitor worden opgenomen. Aan de andere kant ontbreken, wegens het ontbreken van een eenduidige definitie, de indicatoren op- en afstroom.

In de éénmeting van deze monitor verwachten we het percentage op- en afstroom wel te kunnen rapporteren. In de aanloop naar de volgende meting zal worden gekeken naar de voortgang over de afstemming of de definities op dit terrein. Mocht tegen die tijd daarover nog onvoldoende duidelijkheid zijn, dan zullen wij waarschijnlijk aansluiten bij een reeds in gebruik zijnde maat (bijvoorbeeld de door de Onderwijsinspectie gebruikte maten).

In het monitorontwerp is sprake van een koppeling met gegevens uit het Walvisbestand om zo de uitstroom naar werk of uitkering te onderzoeken. Het is nog onduidelijk in hoeverre de gesignaleerde problemen bij de uitvoering van de wet Walvis van invloed zijn op de beschikbaarheid van deze gegevens.1 Op basis van de huidige berichtgeving schatten we echter in dat het Walvisbestand niet op de oorspronkelijk geplande termijn, eind 2007, beschikbaar zal zijn.

In de éénmeting wordt ook gekeken naar de mogelijkheid om beleidsgegevens uit het ICO-systeem in de monitor op te nemen. Deze zomer is het ICO systeem beschikbaar voor de leerplusscholen. Afhankelijk van de vulling van het ICO-systeem zullen beleidsgegevens aan de monitor worden toegevoegd en kan mogelijk worden gekeken naar de relatie tussen beleidsmaatregelen en de indicatoren.


1 In juli 2007 zijn problemen met betrekking tot de uitvoering van het project Walvis (Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in sociale verzekeringswetten) in de Tweede Kamer aan de orde geweest. Naar aanleiding van dat debat werd in het NRC-Handelsblad van 11 juli gemeld dat `de uitvoering van `walvis' met ernstige automatiseringproblemen kampt.'
24

BIJLAGE 1

TECHNISCHE VERANTWOORDING
Om van de oorspronkelijke bronnen naar de uiteindelijke cijfers te komen, hebben er vele bewerkingen plaatsgevonden. Hierbij is, zoals ook vooraf aangegeven, bewust aangesloten bij het werk dat bij CFI al is verricht. Dit heeft verschillende voordelen:

· er wordt zo weinig mogelijk dubbel werk gedaan;
· er vindt, waar mogelijk, een controle van het reeds verrichte werk plaats;
· er is eenduidigheid in het basismateriaal;

· er wordt gewerkt met dezelfde (met OCW afgestemde) definities;
· de werkwijzen zijn reeds gedocumenteerd en transparant beschikbaar;
· de basisgegevens en bewerkingen daarop zijn al gecontroleerd.

Omdat het beleid van CFI niet toestond dat er leveringen op individueel niveau werden gedaan, hebben wij de voorbewerking op locatie bij CFI uitgevoerd.1 Om de privacy van de betrokken leerlingen te beschermen, is gewerkt met gegevens die, reeds bij de Informatiebeheergroep (de toeleverancier), zijn ontdaan van de meest identificerende kenmerken. Dit betekent dat het onderwijsnummer (sofinummer) is veranderd in een betekenisloos `omnummer' en dat de geboortedatum niet in het bestand is opgenomen. In de voorbewerking zijn gegevens op geaggregeerd niveau samengesteld die buiten CFI gebruikt konden worden tot de hier gepresenteerde indicatoren.

In deze bijlage wordt nader ingegaan op de gebruikte gegevens en de gevolg- de werkwijze. We bespreken eerst de bestanden en richten ons vervolgens op de bewerking van die bestanden.

Gebruikte bronbestanden
Voor het samenstellen van gegevensset is, in de meeste gevallen, uitgegaan van basisbestanden die zijn samengesteld bij CFI. Het gaat daarbij om de volgende gegevens:


1. Een meerjarig basisbestand met onderwijsnummergegevens op individueel leerlingniveau. De gegevens zijn afkomstig uit BRON. Het bestand is onder meer verrijkt met examengegevens uit het Examen Resultaat Register (ERR).


2. Een bestand met in-, door- en uitstroomgegevens, kortweg het IDU-bestand . De gegevens, op individueel leerlingniveau, zijn door CFI aangemaakt op basis van BRON en worden in geaggregeerde vorm geleverd


1 Bij CFI is gewerkt in de directory J:\IP_BION\L+A\. De gebruikte basisbestanden kunnen worden gevonden in de directory: J:\IP_BION\L+A\2005-2006\data_oorspronkelijk\.
25

aan de Onderwijsinspectie.

3. Een bestand met stroomgegevens op individueel niveau met daarin gedetailleerde stroominformatie waaronder ook voortijdig schoolverlaten . De gegevens zijn aangemaakt op basis van BRON.


4. Een bestand met daarin de centraal schriftelijke eindexamencijfers Nederlands (CE) . Dit is een aanvulling op het gemiddelde centraal eindexamencijfer dat al in beschikbaar was. Deze gegevens zijn afkomstig uit het ERR en zijn beschikbaar op individueel leerlingniveau.


5. Een bestand dat is gebruikt voor het vaststellen van de leerplusscholen die met ingang van 1 januari 2007 extra bekostiging ontvangen, is . Dit bestand is beschikbaar op brin- niveau (met geaggregeerde gegevens over de aantallen en percentages apc- leerlingen).

Bij de samenstelling is gebruikgemaakt van de meest recente bestanden die beschikbaar waren op 1 mei 2007. Wat betreft de bestanden die uit BRON zijn afgeleid gaat het dan om `bijna definitieve' bestanden. Pas nadat alle gegevens door de accountant zijn goedgekeurd, is er sprake van de definitieve bestanden. De ervaring leert echter dat het aantal wijzigingen ten opzichte van de `aprilbestanden' beperkt is.

Een gedetailleerde beschrijving van het aanmaken van het meerjarige basisbestand own0206c.sav en de vsv-berekening is opgenomen in een fabricagedossier.2 In tabel B-1 is weergegeven uit welke basisbestanden de voor de indicatoren benodigde variabelen afkomstig zijn.

Tabel B-1 Bronnen 2005
Indicatoren Basisbestand Oorsprong Jaar % voortijdig schoolverlaters vsv0506analyse.sav BRON VO `05-`06 BRON BVE/HO `05-`06 ERR, overig % gediplomeerden own0206c.sav BRON VO-ERR `05-`06 Gemiddeld centraal own0206c.sav BRON VO-ERR `05-`06 eindexamencijfer
Gemiddeld centraal schriftelijk vakken06.sav ERR `05-`06 eindexamencijfer Nederlands
% zittenblijvers basis0506-lln.sav BRON VO/IDU


2 Vermeulen C. (2007), Fabricagedossier: vsv in het Voorgezet Onderwijs schooljaar
2004/2005.


26

Naast deze gegevens is voor het algemene gedeelte van de rapportage (paragraaf 2.2) gewerkt met een bestand met achtergrondkenmerken dat bij Regioplan (totsch06)) op basis van CFI3 en CBS-bestanden is samengesteld. Ook hebben we gebruikgemaakt van een door CFI aangemaakt bestand waarin de viercijferige postcodes van alle armoedeprobleemcumulatiegebie- den (op basis van RIO 2004) zijn opgenomen (postcode_2004_cumu_8.xls). Binnen deze bestanden zijn de gegevens op brin-niveau beschikbaar. We zullen nu ingaan op de bewerking van de bovengenoemde deelbestanden tot een totaalbestand met individuele gegevens.

Werkwijze
Het historisch bestand met daarin alle leerlingen met een onderwijsnummer (own0206c.sav) hebben we als uitgangspunt genomen. Binnen dit bestand is een selectie gemaakt op relevante variabelen en zijn alleen de records geselecteerd die betrekking hadden op het voortgezet onderwijs (VO) én waarbij sprake was van een geldige inschrijving in 2005 (peildatum 1 oktober
2005).

Na de bewerking van het examenbestand voor het vak Nederlands, die bestond uit het ontdubbelen en de keuze voor het hoogste cijfer bij meerdere herexamens, zijn de deelbestanden aan elkaar gekoppeld in de volgende volgorde :
a. own0506_stap1.sav;
b. basis0506-lln.sav (beide bestanden leveren cases); c. vsv0506analyse.sav (beide bestanden leveren cases); d. CE_Nederlands.sav (koppelbestand t/m c uitgangspunt); e. leerplusscholen0405.sav (koppelbestand t/m d uitgangspunt).4

Tussen haakjes is telkens weergegeven om wat voor soort koppeling het gaat. Wanneer beide bestanden cases (leerlingen) leveren, worden alle cases uit beide bestanden in het nieuwe bestand opgenomen. In het andere geval worden alleen cases (bijvoorbeeld examencijfers) aan het bestand toegevoegd die corresponderen met een reeds in het uitgangsbestand aanwezige leerling.

De verschillende koppelingen leiden tot het totaalbestand: own0506_stap2. In dit bestand zijn voor de individuele leerlingen zowel statische gegevens over de toestand op 1 oktober 2005 opgenomen (bijvoorbeeld leerlingkenmerken) als stroomgegevens van 2005 naar 2006 (bijvoorbeeld vsv, zittenblijven).


3 Het gaat hier onder meer om achtergrondgegevens die Regioplan ontvangt in het kader van de Arbeidsmarktbarometer. Het gaat dan om algemene schoolkenmerken op brin- niveau zoals schoolgrootte, schooltype. Bij de genoemde CBS-gegevens gaat het bijvoorbeeld om geografische kenmerken (provincie, G4).


4 Stap e: de koppeling met leerplusscholen0405.sav is in de verdere analyse niet meer gebruikt omdat het hier verouderde gegevens betrof.
27

Selecties binnen totaalbestand op individueel niveau Er zijn bij de aanmaak van de bestanden verschillende selecties gemaakt. De meest strikte selectie vindt plaats bij de aanmaak van de idu-gegevens waarin onder meer het praktijkonderwijs, de Engelse stroom, de vrije school en het Internationaal Baccalaureaat buiten beschouwing zijn gelaten. Om aan te sluiten bij de selectiecriteria van de drie onderliggende bestanden hebben we ervoor gekozen alleen de leerlingen mee te nemen wanneer er data in de drie belangrijke basisbestanden (1,2,3) beschikbaar zijn. Ook laten we de leerlingen die worden bekostigd door het ministerie van LNV buiten beschouwing, omdat die niet onder het leerplusarrangement vallen.

In tabel B-2 wordt het aantal leerlingen in het uiteindelijke bestand voor 2005 weergegeven.

Tabel B-2 Aantallen leerlingen in het analysebestand over 2005* Schoolsoort Aantal leerlingen Brug 381.420 Vmbo 208.847 Havo 136.363 Vwo 148.906

Totaal 875.536
* Exclusief leerlingen uit praktijkonderwijs, Engelse stroom, vrije school, Internationaal Baccalaureaat en enkele andere uitsluitingsgronden in de basisbestanden. Ook exclusief LNV-leerlingen.

Door de selecties in het basisbestand zijn niet alle leerplusleerlingen in de berekening van de indicatoren opgenomen (we schatten deze afwijking op ongeveer 5%). Dat niet de volledige leerlingpopulatie kan worden meegenomen, zal zeker een aandachtspunt zijn bij de uitwerking van gegevens op schoolniveau.

Aggregatie en berekening indicatoren
Op basis van het totaalbestand op individueel niveau zijn geaggregeerde gegevens aangemaakt die buiten CFI konden worden gebruikt. De aanmaak van het totaalbestand en de aggregaten is vastgelegd in de set-ups uit de map . Overigens zijn de berekeningen van de indicatoren ook zonder aggregatie, en op eenvoudiger en meer flexibele wijze, uit het totaalbestand op individueel niveau uit te voeren. Dat we voor deze werkwijze, met geaggregeerde gegevens, hebben gekozen heeft ermee te maken dat wij buiten CFI niet konden beschikken over de bestanden op individueel niveau, dat het logistiek niet mogelijk is elke (her)berekening bij CFI uit te voeren en wij om die reden ook zelf wilden beschikken over bestanden. De geaggregeerde gegevens zijn aangemaakt door tabellen als bestand op te slaan (OMS functie in SPSS). Voor elke indicator zijn aparte bestanden gemaakt. Per indicator zijn drie uitsplitsingsvarianten gemaakt om, afhankelijk


28

van de vervolgvraag, berekeningen te kunnen maken. De meest gedetail- leerde variant is die waarbij de leerlingaantallen en de indicatorvariabelen zijn uitgesplitst naar brin-schooltype-apcgebied. Wij hebben de schooltypen gehercodeerd naar een beperkt aantal categorieën (brug, vmbo, havo, vwo). Deze laatste variant is telkens beschikbaar als (indicatornaam_k.sav) in de map . Met de geaggregeerde gegevens zijn uiteindelijk de berekeningen voor de indicatoren uitgevoerd.

Bij de aggregatie van de aantallen (gecodeerd als 0 en 1) is er gesommeerd. Op die wijze kan bijvoorbeeld per brin het aantal zittenblijvers worden gesommeerd. Door vervolgens ook een sommatie toe te passen op het totaal aantal leerlingen per brin, heb je de gegevens waarmee je het percentage zittenblijvers per brin kan berekenen. De aggregatie kan natuurlijk ook op een gedetailleerder niveau (zoals brin-schooltype-apcgebied). Aggregatie van (gemiddelde) examencijfers ging door middel van gemiddelden. Hierbij werd ook het aantal leerlingen meegenomen waarop het gemiddelde betrekking had om er later gewogen gemiddelden mee te kunnen berekenen.

Voor de berekening van de indicatoren is vaak sprake van een tweede aggregatie. De set-ups voor deze berekeningen zijn per indicator weergegeven in de map.

Indicatoren
In het onderstaande beschrijven we de verschillende indicatoren en hun herkomst.

Percentage voortijdig schoolverlaters
De voortijdig schoolverlaters zijn door middel van een door CFI vastgesteld algoritme bepaald. We hebben hier gebruikgemaakt van de variabele `best06' dat staat voor `bestemming 2006'. Het voert te ver om het vsv-algoritme hier in detail te bespreken,5 maar in het kort komt het erop neer dat van elke in 2005 ingeschreven leerling wordt vastgesteld of die in 2006 in het (vervolg) onderwijs voorkomt of dat die met een startkwalificerend diploma is uitgestroomd. Een diploma op minimaal mbo-2 niveau geldt als start- kwalificatie. De niet-teruggevonden leerlingen zonder startkwalificerend diploma worden, na enkele andere checks, als nieuwe voortijdig schoolverlater aangemerkt. Hierbij geldt overigens een leeftijdsgrens van 23 jaar. Wanneer men ouder is dan 22 wordt men volgens de definitie niet tot de voortijdig schoolverlater gerekend.

In navolging van de berekeningsmethode van CFI en de door het ministerie van OCW gebruikte definitie is het begrip `voortijdig schoolverlaten' gedefinieerd als percentage van het totaal aantal leerlingen in een schooljaar


5 Een gedetailleerde beschrijving van de vsv-berekening is opgenomen in Vermeulen C. (2007) Fabricagedossier: vsv in het Voorgezet Onderwijs schooljaar 2004/2005.
29

(tabel 2.7 en 2.8). In de literatuur komt nog een andere vorm van percentering voor: het aantal vsv'ers gedeeld door de gediplomeerde en ongediplomeerde uitstroom. Hoewel de maten in grootte nogal van elkaar afwijken ­ de uitstroomvariant leidt tot veel hogere percentages ­ komt het patroon (in tijd en over scholen) voor de soorten percentering in de praktijk sterk overeen. Het percentage ten opzichte van de uitstroom is in deze rapportage gebruikt ter aanvulling op de gegevens over de uitstroom naar vervolgopleiding (tabel 2.17 en 2.18).

Percentage gediplomeerden
In de onderwijsnummerbestanden zijn ook gegevens over examens opgenomen (exres05). Zo is er bekend wie examen hebben gedaan en of diegenen geslaagd of gezakt zijn. Een eenvoudige deling van het aantal geslaagden door het aantal examenkandidaten leidt tot de indicator `percentage gediplomeerden'. In tegenstelling tot bijvoorbeeld het aantal voortijdig schoolverlaters heeft deze indicator betrekking op een deel van de leerlingenpopulatie op een school.

Gemiddeld centraal schriftelijk eindexamencijfer
Het gemiddelde centraal eindexamencijfer (variabelenaam CE05) is een standaardmaat die wordt berekend door CFI. Het gebruikte cijfer is uitgedrukt in een cijfer tussen 0 en 100, maar is vanwege de herkenbaarheid voor deze rapportage omgezet in de gebruikelijk rapportcijfers van 0 tot 10. Het gaat hier om de centraal schriftelijk afgenomen eindexamencijfers. Voor de eventuele herberekening van de nulmeting (tijdens de 1-meting) willen wij nog nader kijken naar het gebruikte materiaal dat ten grondslag ligt aan dit cijfer. Bij de tussentijdse middelingen (in de aggregaten) is altijd gewerkt met gewogen gemiddelden om vertekening te voorkomen.

Gemiddeld centraal schriftelijk eindexamencijfer Nederlands De gegevens voor deze indicator zijn afkomstig uit een door CFI bewerkt bestand uit het ERR. Na ontdubbeling van enkele gevallen (15 cases) en de keuze voor het hoogste cijfer ­ wanneer er sprake was van meerdere examencijfers ­ hebben we dit cijfer toegevoegd aan het totaalbestand en later geaggregeerd. Bij de tussentijdse middelingen (in de aggregaten) is altijd gewerkt met gewogen gemiddelden om vertekening te voorkomen.

Percentage zittenblijvers
Op basis van de gegevens van de opeenvolgende jaren, en de informatie over de leerjaren waarin de leerlingen zich bevinden, kan worden vastgesteld of leerlingen zijn bevorderd. Deze analyse wordt onder meer gedaan in het kader van de IDU-matrices die CFI aan de Onderwijsinspectie levert. We hebben de variabele `bevord' voor de berekening van deze indicator gebruikt.


30

Percentage opstroom en afstroom
Voor de indicatoren `percentage opstroom' en `percentage afstroom' geldt dat er nog discussie is over de wijze van berekening. Omdat er op dit moment in het kader van de benutting van het onderwijsnummer een werkgroep `stromen' loopt (met daarin onder andere OCW, CFI, Onderwijsinspectie, CBS en onderwijsvertegenwoordigers), komt er mogelijk meer duidelijkheid over de toewijzingen van de verschillende stromen. Bij de (eventuele) herberekening van de nulmeting volgend jaar zullen wij, wanneer er afspraken op dit terrein zijn vastgelegd, aansluiten bij de afgesproken berekeningswijze. Wanneer er dan nog geen afspraken zijn op dit terrein, zullen wij aansluiten bij de werkwijze zoals die door de Inspectie van het Onderwijs wordt gehanteerd.

Vervolgopleiding
Omdat in de variabele best06 meer informatie is opgenomen dan alleen voortijdig schoolverlaten, kon er ook exploratief worden gekeken naar de vervolgopleidingen die leerlingen kiezen.

Aantallen
Het aantal scholen waarop de analyses zijn gebaseerd, is niet voor elke indicator hetzelfde. Voor alle gepresenteerde indicatoren geldt dat de gegevens voor de dertien praktijkscholen (waaronder drie leerplusscholen) ontbreken, evenals de gegevens voor twee scholen die in 2005-2006 nog niet bestonden.

Bij de indicatoren percentage voortijdig schoolverlaters, percentage gediplomeerden, percentage zittenblijvers en uitstroom naar vervolgopleiding `missen' we verder geen extra scholen. De uitkomsten van deze indicatoren zijn zodoende gebaseerd op de gegevens van 539 scholen (554 - 13 - 2 =
539).

Bij de indicatoren gemiddeld cijfer op het centraal schriftelijk eindexamen en gemiddeld cijfer op centraal schriftelijk eindexamen Nederlands ontbreken, naast de gegevens van de praktijkscholen en de twee scholen die nog niet bestonden, tevens de gegevens van drie scholen (waaronder een leerplus- school) waarop in 2005-2006 mogelijk geen examen is gedaan. De uitkomsten van deze indicatoren zijn zodoende gebaseerd op de gegevens van 536 scholen.

31


32