Uitspraken vastgesteld d.d. 12 maart 2008
door mr. A. Herstel, voorzitter, mw. F.W. Dresselhuys, drs. G.T.M.
Driehuis, mw. E.H.C. Salomons en mr. A.H. Schmeink, leden, in
tegenwoordigheid van mr. M.M.S. van den Berg, secretaris, en mw. mr.
L.F. Egmond, plaatsvervangend secretaris.
Ministerie van Defensie / Argos (VPRO)
Uitspraak: ongegrond
In oktober 2007 is in het radioprogramma Argos een tweeluik
uitgezonden met de titel "Clandestiene operaties van Nederlandse
commando's in Afghanistan", waarin is bericht dat Nederlandse
militairen begin 2002 hun mandaat te buiten zijn gegaan. De klacht
betreft de vraag of verweerder voorafgaand aan de eerste uitzending op
een juiste wijze invulling heeft gegeven aan het beginsel van hoor en
wederhoor.
De Raad stelt voorop dat een journalist geen toestemming voor of
instemming met een publicatie behoeft te hebben van degene over wie
hij publiceert. Wel dient de journalist het belang dat met de
publicatie is gediend, af te wegen tegen de belangen die eventueel
door de publicatie worden geschaad (zie punt 1.3. van de Leidraad van
de Raad voor de Journalistiek).
Verder dient de journalist bij het publiceren van beschuldigingen te
onderzoeken of voor de beschuldigingen een deugdelijke grondslag
bestaat. De journalist past, indien dit redelijkerwijs mogelijk is,
wederhoor toe bij betrokkenen die door een publicatie worden
gediskwalificeerd, ook wanneer zij hierin slechts zijdelings een rol
spelen. De beschuldigde krijgt voldoende gelegenheid om zonder
onredelijke tijdsdruk, bij voorkeur in dezelfde publicatie, te
reageren op de aantijgingen (zie punt 2.3.1. van de Leidraad).
In de uitzendingen is bericht over geheime militaire operaties in
Afghanistan. De luisteraar zal zich na de uitzendingen niet aan de
indruk hebben kunnen onttrekken dat de Nederlandse militairen
clandestiene operaties in Afghanistan uitvoerden, buiten het mandaat
om dat de politiek ter zake had verleend. Een voor klager politiek
zeer gevoelig zaak. Er kan echter niet worden gezegd dat verweerder
onvoldoende gelegenheid heeft gegeven tot wederhoor. Voorafgaand aan
de eerste uitzending heeft verweerder in meerdere e-mails zeer
gerichte en concrete vragen gesteld aan klager. Daarnaast is er
telefonisch contact geweest tussen partijen. Vanaf de eerste e-mail
moet het duidelijk zijn geweest dat verweerder bezig was een
uitzending voor te bereiden over een zeer gevoelig onderwerp. Hiervoor
waren de gestelde vragen specifiek genoeg. Desondanks heeft klager
ervoor gekozen om slechts in beperkte mate gebruik te maken van de
geboden gelegenheid tot wederhoor. Bovendien blijkt uit de overgelegde
e-mailwisseling dat tussen partijen een informele band bestond, zodat
het klager vrij stond uitleg of opheldering te vragen bij enkele van
de gestelde vragen. Dat verweerder er op basis van begrijpelijke
overwegingen voor heeft gekozen om klager voorafgaand aan de
uitzendingen geen volledige inzage te geven in het bronmateriaal doet
hier niets aan af. Van een uitdrukkelijk verzoek om inzage in dit
materiaal is immers pas sprake ná de eerste uitzending. Gelet hierop
heeft verweerder geen grenzen overschreden van hetgeen, gelet op de
eisen van journalistieke verantwoordelijkheid, maatschappelijk
aanvaardbaar is.
Trefwoorden:
· Journalistieke werkwijze: hoor en wederhoor
· Feitenweergave: tendentieuze berichtgeving
Publicatie op www.rvdj.nl/2008/9
Raad voor de Journalistiek