Gezondheidsraad Nederland

Screening: tussen hoop en hype

Nieuwe vormen van screening roepen nieuwe vragen op

Screening (of bevolkingsonderzoek) is medisch onderzoek bij mensen die geen gezondheidsklachten hebben, gericht op het vinden van ziekte, een erfelijke aanleg voor ziekte, of risicofactoren die de kans op ziekte vergroten. Van screening wordt veel verwacht, zowel door de overheid als door hulpverleners, individuele burgers en andere partijen in de zorg. De ontwikkelingen gaan snel: nieuwe vormen van screening vinden hun weg naar de zorg of worden door bedrijven op de markt gebracht.

De aandacht voor nieuwe screeningsmogelijkheden hangt samen met veranderingen in de zorg zelf en sluit aan bij een door veel mensen gevoelde behoefte aan geruststelling over de eigen gezondheid. Het snel toenemende aanbod van allerlei health checks en zelftests past ook goed in een door marktwerking bepaalde gezondheidszorg, met zijn nadruk op keuzevrijheid en eigen verantwoordelijkheid.

In deze ontwikkeling liggen kansen, maar ook bedreigingen. Kansen omdat nieuwe vormen van screening mensen kunnen helpen om gezonder te leven en ziekteverschijnselen of de gevolgen van ziekte te voorkomen. En bedreigingen, omdat de voordelen van screening niet vanzelfsprekend opwegen tegen de altijd ook aanwezige nadelen. Er is een tendens om screening al te introduceren voordat goed onderzoek is gedaan naar de werkelijke waarde daarvan.

In dit kader vroeg de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de Gezondheidsraad om advies. Drie punten staan daarbij centraal. De minister wil graag een beeld krijgen van de ontwikkelingen op het gebied van screening die de komende tijd te verwachten zijn. Verder wil hij weten of de bestaande criteria voor verantwoorde screening nog steeds een goed uitgangspunt vormen voor de beoordeling van die ontwikkelingen en hoe daar in het buitenland mee wordt omgegaan. Ten slotte vraagt hij aan te geven wat de ontwikkelingen op dit gebied betekenen voor de rol en verantwoordelijkheid van de overheid.

Het screeningsaanbod zal breder en diverser worden

Hoe staat het met de wetenschappelijke ontwikkeling op dit gebied? In de eerste plaats komt snel nieuwe kennis beschikbaar over de genetische achtergrond van veel ziekten. Het gaat daarbij meestal om veel voorkomende ziekten zoals hart- en vaatziekten, diabetes en bepaalde psychische aandoeningen. Bij deze veelal `multifactoriële ziekten' zijn diverse genen in het spel, die pas gezamenlijk een meer of minder verhoogde kans op ziekte geven, overigens in interactie met externe factoren zoals voeding, roken of hormonale blootstelling. Een tweede, deels overlappende, ontwikkeling betreft het gebruik van biomarkers: karakteristieke afwijkingen in DNA, RNA en eiwitten, die eveneens met ziekterisico geassocieerd zijn. In de derde plaats worden beeldvormende technieken steeds beter. Daarmee kunnen bepaalde ziekten (zoals kanker en hart- en vaatziekten) soms al in een vroeg stadium worden ontdekt. In de vierde plaats wordt gewerkt aan de ontwikkeling van vragenlijsten, onder meer voor de opsporing van psychische stoornissen. Ten slotte wordt veel verwacht van het combineren van de genoemde screeningsmethodieken.

Hoewel het tempo van de wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen hoog is, wil dat niet zeggen dat ook in hoog tempo zinvolle nieuwe

screeningsmogelijkheden beschikbaar komen. Niet alleen is de ontrafeling van de genetische achtergrond van veel voorkomende ziekten nog maar net begonnen, belangrijk is ook dat voor verantwoorde screening meer nodig is dan dat ziekte, aanleg of risicofactoren vroeg gevonden of in kaart gebracht kunnen worden. Er moet om te beginnen een geschikte test zijn om in een nog onbelaste populatie te kunnen onderscheiden tussen mensen die de gezochte kenmerken wel en niet hebben. Verder heeft vroege opsporing pas zin als vaststaat dat daarmee gezondheidswinst of ander voordeel voor de betrokkenen te bereiken valt en dat die voordelen de nadelen overtreffen.

Dat neemt niet weg dat voor de komende vijf tot tien jaar te verwachten valt dat het screeningsaanbod in de eerste plaats breder zal worden. Behalve aan een toename van screening op monogene aandoeningen (in genetisch belaste families, bij pasgeborenen, of vóór de conceptie) valt te denken aan nieuwe vormen van screening op risicofactoren voor veel voorkomende multifactoriële aandoeningen. Maar niet alleen het volume zal toenemen. Een tweede ontwikkeling is dat het screeningsaanbod diverser wordt. Deels zal het gaan om nieuwe vormen van het klassieke bevolkingsonderzoek, deels om screening van risicogroepen in het grensgebied van de reguliere zorg, deels om via private kanalen aangeboden checks en zelftests aan wie daar maar gebruik van wil maken. In samenhang daarmee is nog een derde ontwikkeling te benoemen: een vervaging van de grens tussen collectieve preventie en individuele zorg.

De criteria voor verantwoorde screening blijven bruikbaar

Internationaal bestaat een brede consensus over de criteria waaraan verantwoorde screening moet voldoen. Belangrijke voorwaarden betreffen het nut dat screening voor de deelnemers moet hebben, de wetenschappelijke onderbouwing en de vrijwilligheid van screening. Dat normatieve kader gaat terug op de veertig jaar geleden door Wilson en Jungner geformuleerde Principles of screening for disease. Het is in de tussentijd door diverse bij screening betrokken instanties verder ontwikkeld en aangepast, ook in antwoord op nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen op het gebied van genetische en prenatale screening. Hoewel er over bepaalde elementen discussie wordt gevoerd, is er geen reden voor twijfel aan de toekomstbestendigheid van het normatieve kader.

Omdat de criteria van het normatieve kader primair zijn ontwikkeld voor het klassieke grootschalige door de overheid aangeboden bevolkingsonderzoek, zijn ze niet allemaal zonder meer ook van toepassing op screening in de private sector. Zo hangt de eis dat sprake moet zijn van een belangrijk gezondheidszorgprobleem samen met financiering uit de publieke (of collectieve) middelen. Als het gaat om screening die mensen zelf betalen, is dat niet altijd aan de orde. De kern van het normatieve kader: het uitgangspunt dat screening pas verantwoord kan worden aangeboden als vaststaat dat de voordelen voor de deelnemers opwegen tegen de altijd ook aanwezige nadelen, geldt echter zowel voor het publieke als het private aanbod. Dat uitgangspunt vraagt om voortdurende, actieve bevestiging.

De overheid moet zorgen voor screening die zinvol is voor iedereen

De overheid heeft een dubbele taak: enerzijds moet zij ervoor zorgen dat zinvolle screening beschikbaar en toegankelijk is, anderzijds is het haar verantwoordelijkheid burgers te beschermen tegen risico's van ondeugdelijke screening.

De overheid voldoet aan die eerste taak door bepaalde screening zelf beschikbaar te stellen. Dat gebeurt vooral via het Nationaal Programma Bevolkingsonderzoek (NPB) en het Basistakenpakket Jeugdgezondheidszorg (BTP). Welke screening komt daar wel of niet voor in aanmerking? In ieder geval is duidelijk dat screening die wetenschappelijk ondeugdelijk is, of die in andere opzichten niet beantwoordt aan de voorwaarden voor verantwoorde screening, niet door de overheid moet worden aangeboden. Maar omgekeerd is het niet zo dat alles wat aan die voorwaarden beantwoordt, dus een plek in het overheidsaanbod zou moeten krijgen.

Het uit de publieke (of collectieve middelen) gefinancierde aanbod moet in principe zinvol zijn voor iedereen. Dat geldt voor screening die kan leiden tot gezondheidswinst. Screening waarbij dat niet het geval is moet in beginsel buiten het overheidsaanbod blijven. Een uitzondering valt te maken voor (niet op gezondheidswinst gerichte) screening in de context van voortplanting, waaronder de bestaande screening op downsyndroom en andere ernstige foetale afwijkingen. Of die een plek krijgt in het NPB of, zoals nu het geval is, in het basispakket, is geen principiële kwestie.

Binnen het overheidsaanbod is prioritering onvermijdelijk. Daarbij gaat het om dezelfde soort beslissingen als bij de vraag welke voorzieningen in het basispakket moeten worden opgenomen (of daaruit verdwijnen). Er bestaat consensus dat dan gekeken moet worden naar ziektelast en kosteneffectiviteit, maar de toepasbaarheid van die criteria, ook in de context van screening, is voorwerp van onderzoek en debat.

Tot de zorgtaak van de overheid hoort ook: bevorderen dat screening die de overheid niet zelf aanbiedt, maar die via het verzekerde pakket wel onderdeel uitmaakt van de publieke gezondheidszorg, kwalitatief verantwoord is. En verder: stimuleren van onderzoek dat kan leiden tot zinvolle nieuwe screeningsmogelijkheden, ongeacht of die een plek moeten krijgen in het eigen aanbod van de overheid of niet.

De bescherming tegen risico's van ondeugdelijke screening is onvoldoende

Screening heeft bijna altijd ook nadelen. Foutpositieve testuitslagen (`vals alarm') en overdiagnose (er wordt wel iets gevonden, maar dat zou zonder

screening niet tot ziekteverschijnselen hebben geleid) gaan niet alleen gepaard met onnodige gevoelens van angst en onzekerheid, maar kunnen ook aanleiding geven tot gezondheidsschade als gevolg van riskante vervolgonderzoeken of therapeutische ingrepen. Foutnegatieve uitslagen kunnen leiden tot onterechte geruststelling.

Om de bevolking tegen dergelijke risico's te beschermen, is er de Wet op het bevolkingsonderzoek (WBO). Enkele riskant geachte vormen van screening worden op grond van de WBO van te voren aan een onafhankelijke kwaliteitstoets onderworpen. Daarbij wordt gekeken of aanbod en uitvoering in overeenstemming zijn met de eerder genoemde voorwaarden voor verantwoorde screening. Pas als de minister vergunning heeft verleend, mag die screening worden uitgevoerd. Voor zelftests op lichaamsmateriaal geldt deels afzonderlijke regelgeving, gebaseerd op een Europese richtlijn voor in-vitro diagnostica (IVD-richtlijn).

Er is discussie over de vraag of de WBO voldoet en er zijn problemen met de handhaving. Dat bepaalde vormen van screening (zoals total-body scans of prostaatkankerscreening) die in het buitenland toegelaten zijn, hier niet mogen worden uitgevoerd, wordt al snel als een ongewenste vorm van overheidsbemoeienis gezien. Toch is wel duidelijk, ook gelet op ervaringen in het buitenland, dat de WBO een belangrijke functie heeft en als beschermingsinstrument niet kan worden gemist.

Het belangrijkste probleem van de WBO is dat de reikwijdte van de bescherming bepaald wordt door de rigide en enigszins arbitraire afbakening van de vergunningplicht. Screening die daarbuiten valt hoeft op geen enkele manier te worden beoordeeld. Op een andere manier schiet ook de beschermende werking van de IVD-richtlijn tekort. Die kan onvoldoende voorkomen dat riskante doe-het-zelftests zonder adequate kwaliteitsbeoordeling op de markt worden gebracht. En op het via internet van buiten Europa komende aanbod aan zelftests heeft regelgeving weinig vat.

Ten slotte moet worden bedacht dat ondeugdelijke screening, ook als mensen de initiële test zelf betalen, nadelig kan uitpakken voor het collectief gedragen gezondheidszorgsysteem. Dit vanwege onnodig beslag op hulpverleners en middelen in het vervolgtraject na een (fout-)positieve uitslag.

Met een actieve instelling valt meer te bereiken

Hoe kan de overheid haar verantwoordelijkheid zodanig gestalte geven dat die het hele dynamische veld van publiek en privaat aangeboden screening en zelftests bestrijkt?

Organiseer een voortdurende proactieve bemoeienis met het hele terrein van screening

De beste manier om dat te realiseren lijkt niet te moeten worden gezocht in uitbreiding van de regelgeving, maar in het organiseren van een voortdurende proactieve bemoeienis met het hele terrein van screening, gericht op het identi-ficeren van kansen voor de ontwikkeling van zinvolle nieuwe screeningsmogelijkheden, het stimuleren van die ontwikkeling, het bevorderen van de kwaliteit van het aanbod en het wapenen van burgers met de kennis die ze nodig hebben om weloverwogen keuzes te maken. Dat kan alleen lukken als die actieve bemoeienis in handen wordt gelegd van een onafhankelijke en gezaghebbende centrale instantie die daaraan op transparante wijze gestalte kan geven.

Ken een keurmerk toe aan verantwoorde screening

Om mensen in staat te stellen kaf en koren te scheiden, maar ook om het aanbieden van onverantwoorde screening te ontmoedigen, zou een `keurmerk' in te stellen zijn. In een basisvariant zou het gaan om online beschikbare en voor een breed publiek toegankelijke beoordelingen van vormen van screening. Maar wil van dit alternatief voor nieuwe regulering werkelijk een kwaliteitsimpuls kunnen uitgaan, dan is ook een keurmerk voor aanbieders nodig. Of zo'n keurmerksysteem kan werken, hangt in hoge mate af van het gezag van de verlenende instantie en het draagvlak onder de diverse betrokken partijen.

Verbind het keurmerk met normen voor professioneel handelen

Waar mogelijk kan gebruik worden gemaakt van bestaande professionele richtlijnen en standaarden op het gebied van screening. Omgekeerd kan bij de krachtig te bevorderen ontwikkeling van dergelijke kwaliteitsdocumenten worden aangesloten bij het keurmerk en de daaraan ten grondslag liggende beoordelingen. Professionals zouden geen screening moeten aanbieden of uitvoeren waarvoor geen keurmerk is verleend en zouden daar ook op aan te spreken moeten zijn. Dat vraagt om een nauwe relatie tussen het keurmerk en de professionele standaard. Die kan niet worden afgekondigd, maar wel groeien.

Maak van de WBO een flexibel vangnet

Als vergunningplichtige categorieën bevolkingsonderzoek niet meer in de wet zelf (maar bij Algemene Maatregel van Bestuur) worden aangewezen, wordt een meer flexibele inzet van de WBO mogelijk. Bij het keurmerksysteem past een terughoudende inzet van de vergunningplicht. Alleen als het toelaten van

screening een substantieel risico (voor de deelnemers of voor het gezondheidszorgsysteem) met zich meebrengt dat via het keurmerk niet (voldoende) valt af te wenden, zou voor het vergunningplichtig maken van die vorm van screening te kiezen zijn. De vergunningplicht fungeert dan als een `vangnet' onder het keurmerksysteem. Daarop vooruitlopend lijkt het niet verstandig de huidige afbakening van die vergunningplicht ingrijpend te wijzigen. Wel is het gewenst mogelijk te maken dat de vergunningplicht zo nodig ook kan worden ingezet om overbelasting van het gezondheidszorgsysteem door ondeugdelijke vormen van screening te voorkomen.

Zorg voor een centrale regie

De bepleite proactieve bemoeienis met het hele terrein van screening kan het best worden opgedragen aan een onafhankelijke en gezaghebbende instantie (een `Permanente Commissie Screening') met als taken:
* uitvoeren van systematische wetenschappelijke beoordelingen van zich nieuw aandienende screeningsmogelijkheden, waar mogelijk in internationaal verband;

* bevorderen van onderzoek naar zinvolle screening en stimuleren van proefbevolkingsonderzoek;

* bijdragen aan de reflectie op en verdere ontwikkeling van het normatieve kader;

* adviseren over opname van screening in (en schrappen van screening uit) het eigen aanbod van de overheid (NPB, BTP) of het collectief verzekerde basispakket;

* informeren van burgers en professionals over zinvol gebruik van screening;

* regie over het keurmerksysteem;

* stimuleren van de ontwikkeling van professionele richtlijnen en standaarden;

* signaleren van knelpunten die de beschermingstaak van de overheid raken en adviseren over de reikwijdte van de WBO-vergunningplicht;
* beoordelen van WBO-vergunningaanvragen.

Om deze taken te kunnen uitvoeren is behalve onafhankelijke expertise op alle relevante terreinen, een zo breed mogelijk draagvlak en gerichte financiering nodig. Gelet op de taken van de overheid mag van haar een belangrijke investering worden verwacht, maar ook andere partijen (verzekeraars, wetenschappelijke verenigingen) dienen op hun verantwoordelijkheid te worden aangesproken. De precieze inbedding en vormgeving vergen nadere uitwerking.


1 april 2008

---

Samenvatting | Persbericht PDF | PDF | Citeertitel
---