Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Beantwoording vraag over verkeerd gemeten grondwaterstanden

08 april 2008 - kamerstuk

Kamerbrief met antwoorden op kamervragen naar aanleiding van een studie van het instituuut Alterra. Het onderzoek was gericht op diverse meetmethoden voor grondwaterstanden (numerieke verdroging).

Meer informatie

Geachte Voorzitter,
Hierbij zend ik u de antwoorden op de vragen van het Kamerlid Koppejan (CDA) over een artikel in Agrarisch Dagblad van 11 maart 2008 naar aanleiding van een studie van het instituut Alterra te Wageningen over verkeerd gemeten grondwaterstanden.
1
Bent u bekend met het artikel waarin melding wordt gemaakt van de onlangs gepubliceerde studie van Alterra te Wageningen, getiteld "Nederland minder droog dan gedacht"? Ja.

2
Wat is uw mening over de conclusies van de onderzoekers dat de verdroging van natuurgebieden minder omvangrijk is dan aangenomen?
Op grond van het onderzoek kan niet de conclusie worden getrokken dat de omvang van verdroging is overschat.
Het onderzoek was gericht op verschillen tussen de resultaten van verschillende meetmethoden voor grondwaterstanden (de zogenaamde 'numerieke verdroging'). Van belang is, dat in de praktijk de schatting over de omvang en mate van verdroging van natuurgebieden vooral bepaald is aan de hand van de reactie van grondwaterafhankelijke vegetatie. Grondwaterstandmetingen worden daarbij soms gebruikt om te toetsen of de geconstateerde veranderingen in vegetatie daadwerkelijk zijn veroorzaakt door grondwaterstanddaling, maar vormen geen basis voor de bepaling van de omvang van het verdrogingsprobleem. Bij verdroging van natuurgebieden gaat het om een complexe problematiek waarbij naast de grondwaterstand ook veranderingen in grondwaterdynamiek en grondwaterkwaliteit en een beperkte beschikbaarheid van oppervlaktewater van goede kwaliteit aan de orde zijn. In veel verdroogde gebieden gaat het bijvoorbeeld om een combinatie van verlaagde grondwaterstand met het wegvallen van kalkrijke grondwateraanvoer, waardoor verzuring optreedt. Dit staat los van de discussie over numerieke verdroging. Voorts is gebleken dat deskundigen nog van mening verschillen over de conclusies van de onderzoekers over de betrouwbaarheid van grondwaterstandmetingen en hun interpretatie van de daarbij optredende verschijnselen. Van het betreffende onderzoek is ook nog geen afrondend rapport uitgebracht.
De publicatie is dus niet geschikt om daar conclusies en aanbevelingen over het verdrogingsbeleid aan te verbinden.

3
Wanneer de verdroging van natuurgebieden minder omvangrijk is dan waar eerder van is uitgegaan, welke consequenties heeft dit dan voor het te voeren beleid en de voorgenomen maatregelen ten aanzien van verdrogingbestrijding? Zijn alle nu voorgenomen maatregelen dan nog even noodzakelijk en effectief? Zoals hiervoor vermeld, kan de conclusie dat de verdroging minder omvangrijk is, niet worden onderbouwd met het onderzoek. De omvang van de verdroging en het daarvoor geformuleerde beleid staan door dit onderzoek dan ook niet ter discussie.
4
Welke risico's op meer natschade loopt de landbouw in de omgeving van de natuurgebieden die natter zijn dan eerder werd aangenomen?
Er is geen sprake van meer natschade in de omgeving door nattere natuurgebieden. Het onderzoek gaat over verschillen in interpretatie van grondwaterstandmetingen, niet over geconstateerde overlast. De ondervonden uitgangssituatie verandert er niet door, alleen de getalsmatige beschrijving ervan.
Als 'numerieke verdroging' daadwerkelijk een rol speelt, kan dat betekenen dat er in landbouwgebieden minder grondwaterstandverhoging nodig is om de verdroging in nabij gelegen natuurgebieden op te heffen. De extra natschade is dan ook navenant lager.
5
Wat kunnen de conclusies van dit onderzoek betekenen voor het herstel van de TOPgebieden en de daarvoor vrijgemaakte ILG-gelden? Hoe kunnen de ambities nog steeds haalbaar en betaalbaar blijven?
Uit het voorgaande blijkt, dat aan het onderzoek geen consequenties kunnen worden verbonden voor het herstel van de TOP-gebieden en de daarvoor ingezette ILG-gelden.
6
Wat kunnen de conclusies betekenen voor de GGOR-studies en de beheerplannen Natura 2000, waar de regio's op dit moment hard aan werken? Moeten de studies geheel of gedeeltelijk opnieuw worden gedaan?
Dat is nog onduidelijk.
Voor wat betreft de beheerplannen Natura 2000 geldt het antwoord bij vraag 5. De conclusies van de onderzoekers zijn niet nieuw en in vakkringen al enige tijd bekend. Ze kunnen dus al door deskundigen worden betrokken bij de gebiedsanalyses. Datum Kenmerk Paraaf: Vervolgblad
8 april 2008 DN. 2008/1201 3

7
Welke risico's loopt Nederland beleidsmatig richting Europa (Natura 2000 en de doorwerking in de Kaderrichtlijn Water)?
Geen. De conclusies van de onderzoekers zijn geen reden om de risico's hoger in te schatten. Ze geven hoogstens voeding aan optimisme over de slagingskansen van het beleid.
8
In welke mate is het probleem van numerieke verdroging onderzocht? Bent u bereid extra onderzoek op dit gebied te faciliteren?
Er bestaat onder deskundigen waardering voor het waarschuwende signaal over mogelijk verkeerde interpretaties van peilbuismetingen. Maar er is ook verschil van mening over de mate waarin daar daadwerkelijk sprake van is en of er niet ook sprake is van onjuiste veronderstellingen van de onderzoekers zelf. Ik zal de uitkomst van deze discussie in vakkringen met belangstelling volgen.
Meer vergelijkende peilbuismetingen kunnen mogelijk helpen om een beter beeld te krijgen in welke omvang het verschijnsel optreedt en wat de consequenties zijn voor uitvoeringsmaatregelen. Gezien de rol van waterschappen en provincies bij het (grond)- waterbeheer en de uitvoering van de verdrogingsbestrijding acht ik het aan hen om te bezien in hoeverre daarvoor extra onderzoek nodig is. DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN
VOEDSELKWALITEIT,
G. Verburg