Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Geachte Voorzitter,

Naar aanleiding van de motie Snijder-Hazelhoff (Kamerstuk 2007-2008, 29675, nr. 34), ingediend tijdens het VAO Mosselen van 8 april 2008, informeer ik u hierbij over de wijze waarop bij de vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 economische, sociale en culturele belangen worden meegewogen. Op grond van artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn moet in de op grond van de richtlijn genomen maatregelen rekening worden gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied en met de regionale en lokale bijzonderheden. Eén van de maatregelen ter uitvoering van de Habitatrichtlijn is de vergunningplicht van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998. Voor de wijze van doorwerken van voornoemde eisen bij de vergunningverlening moet onderscheid worden gemaakt tussen de situatie dat enkel een vergunning wordt aangevraagd in verband met een potentiële verslechtering van de habitat of verstoring van soorten en de situatie dat sprake is van een plan of project dat potentieel significante effecten heeft. a. Vergunning in verband met potentiële verslechtering van habitat of verstoring van soorten
Bij de behandeling van een vergunningaanvraag op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, geldt de Algemene wet bestuursrecht.
In artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart. Op grond van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht moet een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit de rechtstreeks betrokken belangen afwegen. Dit artikel bepaalt verder dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Op grond van deze artikelen in samenhang met artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn moeten ook economische, sociale en culturele belangen worden meegewogen. Indien beroep wordt ingesteld tegen een beslissing op een vergunningaanvraag, toetst de Raad van State of een juiste belangenafweging heeft plaatsgevonden. Ook de Raad van State neemt daarbij artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn in acht. Dit betekent dat de door mevrouw Snijder gevraagde zekerheid dat de economische, sociale en culturele belangen worden meegewogen - waarvoor zij terecht aandacht heeft gevraagd - bij de reguliere vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 op adequate wijze juridisch is geborgd en ook in de praktijk van vergunningverlening en rechterlijke toetsing doorwerkt.
b. Vergunning voor plan of project met potentieel significante effecten Waar het gaat om een plan of een project met potentieel significante effecten, zoals de voorjaarsmosselvisserij, geven de artikelen 19g en 19h van de Natuurbeschermingswet 1998, in afwijking van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht een specifieke invulling aan voormelde belangenafweging. In deze artikelen is bepaald dat een vergunning niet kan worden verleend voor een plan of project waarvan niet met zekerheid is vastgesteld dat de natuurlijke kenmerken van het betrokken Natura 2000-gebied niet worden aangetast. Daarop kan alleen een uitzondering worden gemaakt als er geen alternatieve oplossingen zijn voor het plan of project, er dwingende redenen van groot openbaar belang zijn, waaronder begrepen redenen van sociale of economische aard, en de negatieve effecten op habitats en soorten wordt gecompenseerd. Dit is een Europese verplichting die direct voortvloeit uit artikel 6, derde en vierde lid van de Habitatrichtlijn. Daaraan valt niet te tornen.
Ik zal bij de oplossingen voor de ontstane situatie in de mosselsector nadrukkelijk ook bezien of de hier genoemde uitzondering op grond van dwingende redenen van groot openbaar belang kan worden toegepast.
Gelet op het voorgaande is het niet nodig om de door mevrouw Snijder gevraagde bepaling in de Natuurbeschermingswet 1998 op te nemen. Voor de onder a bedoelde situatie zou een dergelijke bepaling in strijd zijn met het uitgangspunt dat in sectorale wetten geen dubbeling ten opzichte van de Algemene wet bestuursrecht wordt opgenomen. Voor de onder b bedoelde situatie is in de artikelen 19g en 19h van de Natuurbeschermingswet 1998 een bijzondere invulling aan de belangenafweging gegeven, die voortvloeit uit de eisen van artikel 6, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.

DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN
VOEDSELKWALITEIT,
G. Verburg