Ministerie van Financiën

Kamervragen inzake tuinbouwkassen

Brief | 15-05-2008 | nr DB08-214

De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018
2500 AE Den Haag

Uw brief (Kenmerk): 8 april 2008 (208-177)

Ons kenmerk: DB 2008-00214 U

Geachte voorzitter,

In uw brief van 8 april jl. heeft u mij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gevraagd of kan worden voldaan aan het verzoek inzake het afschrijvingsregime voor tuinbouwkassen dat de heer Mastwijk tijdens het ordedebat van die dag heeft gedaan. In deze brief ga ik, mede namens de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, in op dit verzoek. Hierbij maak ik tevens van de gelegenheid gebruik om in te gaan op de opmerkingen die de heer De Nerée tot Babberich tijdens het algemeen overleg inzake de Ecofin op 24 april jl. heeft gemaakt over de glastuinbouw en de recreatiesector.

Onderstaand schets ik een kort historisch perspectief van de afschrijvingsbeperking, waarin ik tevens inga op de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen over de glastuinbouw en de recreatiesector.

Als onderdeel van de wet Werken aan winst is per 1 januari 2007 onder meer een afschrijvingsbeperking doorgevoerd voor onroerende zaken, waardoor gebouwen in eigen gebruik voortaan nog kunnen worden afgeschreven tot 50% van de WOZ-waarde en overige gebouwen tot 100% van de WOZ-waarde. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel is het amendement van de Tweede Kamerleden De Nerée tot Babberich en Dezentjé Hamming-Bleumink (Kamerstukken II, 2006/07, 30 572, nr. 14) aanvaard. Dit amendement bepaalt in essentie dat glasopstanden voor de toepassing van art. 3.30a Wet IB 2001 niet als gebouw worden aangemerkt, waardoor de afschrijvingsbeperking niet zou gelden voor glasopstanden. De toenmalige minister van Financiën heeft tijdens de behandeling van het wetsvoorstel zijn zorg uitgesproken over de staatssteunaspecten van het amendement. In verband daarmee voorzag het amendement in inwerkingtreding bij koninklijk besluit. Na overleg met het directoraat-generaal landbouw en plattelandsontwikkeling van de Europese Commissie (EC) is gebleken dat de wettelijke regeling in de door het amendement voorgestelde vorm niet zal worden goedgekeurd, omdat de uitzondering voor glasopstanden wordt aangemerkt als ongeoorloofde (verboden) staatssteun. Dat laatste heb ik aan de Tweede Kamer gemeld in mijn brief van 6 juli 2007 (Kamerstukken II, 2006/07, 30 572, nr. 26). Zoals ik in die brief ook uiteen gezet heb, zal de Europese Commissie na een lange onderzoeksprocedure een negatieve beschikking wijzen. Als deze weg bewandeld zou worden, zou gedurende deze lange onderzoeksprocedure het budget niet uitgegeven kunnen worden, terwijl de (negatieve) uitkomst op voorhand zou vaststaan. In reactie op de vraag van de heer De Nerée tot Babberich voeg ik daar aan toe dat ik het ten principale niet opportuun acht (eventuele) documenten te overleggen die met de Europese Commissie zijn gewisseld of aan te geven met welke personen in Brussel is gesproken. De heer De Nerée tot Babberich mag er zonder meer van uitgaan dat het kabinet in de contacten met de Europese Commissie zich ten volle inzet om door de Tweede Kamer, via een amendement, uitgesproken wensen te kunnen realiseren. Dit geldt niet alleen in het dossier van de glasopstanden, maar in alle fiscale dossiers waar de Europese Commissie goedkeuring aan dient te geven of mee in dient te stemmen. Deze Nederlandse inzet kan er echter niet toe leiden dat de Europese Commissie een fiscale maatregel die de facto als (verboden) staatssteun wordt aangemerkt alsnog zou goedkeuren omdat een lidstaat daar nadrukkelijk om vraagt: beoordeling vindt immers plaats op basis van objectieve criteria. Tegen die achtergrond bezien dient een toezegging van een bewindspersoon omtrent een kwestie waarbij de Europese Commissie het laatste woord heeft niet als een resultaatsverplichting te worden gekwalificeerd maar als een inspanningsverplichting. Volledigheidshalve merk ik in dit verband nog op dat glasopstanden, anders dan de heer De Nerée tot Babberich meent, een onroerend karakter hebben waardoor glasopstanden als gebouw moeten worden aangemerkt. Dit is overigens bevestigd in de jurisprudentie. Het feit dat glasopstanden (althans in theorie) kunnen worden afgebroken en opnieuw worden opgebouwd, doet daar niet aan af.

In de hiervoor genoemde brief van 6 juli 2007 heb ik tevens kenbaar gemaakt dat een te nadrukkelijk op de glastuinbouw gerichte maatregel riskant blijft vanuit een oogpunt van staatssteun. Voorts heb ik in deze brief aangegeven dat het bedrag van ¤ 22 miljoen dat vrijvalt doordat het hiervoor genoemde amendement niet kan worden uitgevoerd, na overleg met de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, ingezet kan worden voor een intensivering van een bestaande maatregel die geen staatssteun is of reeds is goedgekeurd door de Europese Commissie. Vervolgens heeft het kabinet via het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2008 (Kamerstukken II, 2007/08, 31 206) voorgesteld van dit vrijgevallen budget ¤ 11 miljoen te gebruiken ter financiering van de verruiming van de mogelijkheden voor fiscaal geruisloze doorschuiving bij staking als gevolg van overheidsingrijpen (motie Slob) en ¤ 2 miljoen voor de introductie van een vrijstelling in de overdrachtsbelasting voor bepaalde gebouwen en de ondergrond ervan bij vrijwillige kavelruil in het kader van de Wet Inrichting Landelijk Gebied (Wilg). De Staten-Generaal heeft dit wetsvoorstel aangenomen en aldus ingestemd met deze aanpak. Dit brengt met zich dat er van het vrijgevallen budget op dit moment nog ¤ 9 miljoen beschikbaar is. In overleg met het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het landbouwbedrijfsleven wordt bezien op welke wijze dit resterende bedrag voor de glastuinbouw kan worden ingezet.

Nog tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2008 is in de uitvoeringsfeer (via onderdeel 5.1.3. van de landelijke landbouwnormen 2007) aangegeven dat de boekwaarde van de glasopstanden extra-comptabel zou kunnen worden verhoogd met het verschil tussen de WOZ-waarde (lees: wevab ondergrond) en de boekwaarde van de grond. Bij deze benadering speelde de economische realiteit en de toepassing van de landbouwvrijstelling een belangrijke rol. Hoewel dit qua maatvoering anders is dan de hiervoor genoemde aan de EC voorgelegde wettelijke regeling, is het effect ervan niet veel anders. Aangezien de EC naar het materiële effect van de maatregel kijkt, is deze invulling van de landbouwnormen 2007, vanwege het selectieve karakter ervan, ook als ongeoorloofde (verboden) staatssteun te beschouwen. Dit besef is pas later ontstaan. Daarom is op 4 april jl., in een aanvulling op de landelijke landbouwnormen 2007, aangegeven dat de Belastingdienst geen uitvoering kan geven aan de extra-comptabele verhoging van de boekwaarde van de grond. Ik betreur het dat verwachtingen zijn gewekt die niet waargemaakt kunnen worden. Volledigheidshalve merk ik in dit verband op dat ik er, zodra duidelijk werd dat de extra-comptabele verhoging van de boekwaarde van de grond ook als verboden staatssteun zal worden aangemerkt, bewust voor heb gekozen om deze mogelijkheid direct weg te nemen teneinde aldus eventuele toekomstige, door de Europese Commissie afgedwongen terugvordering te voorkomen.

Anders dan bij de zogenoemde 'grijze kassen' kan de afschrijving tot restwaarde voor groenlabelkassen waarbij gebruik wordt gemaakt van de VAMIL-regeling naar alle waarschijnlijkheid wel worden gerealiseerd. Omdat het hier gaat om een intensivering van reeds goedgekeurde staatssteun, is onlangs een wijziging van de VAMIL-regeling ter goedkeuring aan de Europese Commissie voorgelegd.

De per 1 januari 2007 doorgevoerde afschrijvingsbeperking voor gebouwen heeft ook gevolgen voor de recreatiesector. Het is mij bekend dat in de recreatiesector relatief veel gebouwen worden gebruikt die sneller dan gemiddeld verouderen ofwel in technisch opzicht door intensief gebruik ofwel in economisch opzicht omdat recreanten prijs stellen op vernieuwing. Die snelle veroudering heeft tot gevolg dat de WOZ-waarde geleidelijk zal dalen. Dit leidt ertoe dat de ruimte om investeringen in recreatiegebouwen af te schrijven tot, in de meeste gevallen 50% van de WOZ-waarde, toeneemt. Niettemin zullen er situaties zijn dat ondernemers in de recreatiebranche geconfronteerd kunnen worden met een afschrijvingsbeperking die, op zichzelf bezien, tot een hogere belastbare winst leidt en tot een afname van de liquiditeit en investeringscapaciteit. Volledigheidshalve merk ik op dat bij sloop en vervanging van recreatiegebouwen de (resterende) boekwaarde van het desbetreffende opstal als last in aanmerking genomen kan worden (vergelijk HR 21 april 1993, BNB 93/240). Aldus kan de ondernemer tot aan het moment van herinvesteren in economisch opzicht de volledige waardedaling op zijn winst in mindering brengen. Daar komt bij dat ook de recreatiesector profiteert van de via de Wet werken aan winst doorgevoerde tariefverlaging in de vennootschapsbelasting en de introductie van de MKB-winstvrijstelling in de inkomstenbelasting.

Wel is de Belastingdienst inmiddels met de Recron in overleg om diverse problemen en discussiepunten die zich in de uitvoeringspraktijk voordoen in relatie tot de afschrijvingsbeperking voor gebouwen te inventariseren en te onderzoeken in hoeverre deze, binnen de wettelijke kaders, kunnen worden opgelost.

De Staatssecretaris van Financiën,

Mr. drs. J.C. de Jager

Meer informatie


* Brief aan de Tweede Kamer
* Bijlage | 15-05-2008 | PDF bestand, 24.0 kb