Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Regionale analyse
Een analyse van het Amsterdamse basisonderwijs
Regionale analyse
Een analyse van het Amsterdamse basisonderwijs
Voorwoord
Voor u ligt een regionale analyse van de kwaliteit van de basisscholen in Amster-
dam. De regionale invalshoek is een nieuw element in het toezicht, het accent lag
tot nu toe op het toezicht op individuele instellingen of op macrorapportage en
thematische rapportage.
Met deze regionale beschrijving hoopt de Inspectie van het Onderwijs een bijdrage
te leveren aan een scherper inzicht in de onderwijskwaliteit van Amsterdamse
basisscholen. Tevens kan deze analyse aan diverse actoren (besturen, deelraden,
gemeente, ministerie) handvatten bieden voor het kiezen van de meest effectieve
maatregelen om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren.
Deze rapportage is tot stand gekomen in samenwerking met de gemeente Am-
sterdam.
De hoofdinspecteur primair onderwijs en expertisecentra
dr. L.S.J.M. Henkens
april 2008
Inhoudsopgave
1 Inleiding 7
1.1 Opzet rapportage 7
1.2 Gebruikte data 7
2 Het Amsterdamse basisonderwijs 11
2.1 Kwaliteit als geheel 11
2.2 Aanbod taal en afstemming binnen het leerstofaanbod 12
2.3 Differentiatie en afstemming in het onderwijsleerproces 13
2.4 Zorg 14
2.5 Percentage uitstroom naar lwoo 14
2.6 Conclusie 15
3 Risicofactoren op (zeer) zwakke basisscholen 17
3.1 De leerresultaten 17
3.2 Het onderwijsleerproces 19
3.3 Kwaliteitszorg 24
3.4 Personele contextfactoren 25
3.5 Veiligheid 29
4 Conclusies 31
4.1 Vergelijking met landelijk beeld 31
4.2 Vergelijking (zeer) zwakke scholen met andere Amsterdamse scholen 31
6
Regionale analyse
1 Inleiding
Deze rapportage gaat over basisscholen in Amsterdam. De inspectie heeft onder-
zocht in hoeverre de onderwijskwaliteit op Amsterdamse basisscholen afwijkt van
basisscholen in Nederland en op welke punten (zeer) zwakke basisscholen in Am-
sterdam afwijken van andere basisscholen in Amsterdam. Het beschrijven van de
kwaliteit maakt duidelijk waar verbeterpunten voor besturen en scholen liggen.
De gemeente Amsterdam wil de gegevens van deze rapportage benutten om, in
overleg met de besturen, maatregelen te treffen ter ondersteuning van de kwali-
teit van het onderwijs. Voor de inspectie is deze analyse een mogelijkheid om de
meerwaarde van regionale analyses te verkennen. Deze meerwaarde kan liggen
in zowel het tijdig inschatten van risico's als het kiezen van de meest effectieve
interventies en het gericht samenwerken met andere partijen. Daarbij is het voor
de inspectie van belang de gegevens in een bredere context te kunnen plaatsen
door de Amsterdamse gegevens te vergelijken met landelijke gegevens of met
gegevens uit de vier grote steden (G4).
1.1 Opzet rapportage
Hoofdstuk 2 brengt in kaart op welke punten het basisonderwijs in Amsterdam ver-
schilt van het basisonderwijs in de vier grote steden en in de rest van Nederland.
Hoofdstuk 3 gaat in op verschillen tussen basisscholen in Amsterdam. De resul-
taten laten zien op welke factoren (zeer) zwakke scholen verschillen van scholen
die de inspectie als voldoende beoordeelt. In welke opzichten zijn (zeer) zwakke
scholen beduidend zwakker dan voldoende scholen? Achtereenvolgens worden
de leerresultaten en inspectieoordelen bekeken.
Ook brengt dit rapport de context (personeelskenmerken en veiligheid) onder de
aandacht. Bij de contextfactoren wordt een onderscheid gemaakt tussen scholen
in krachtwijken en scholen in overige wijken. De krachtwijken betreffen de veertig
wijken die minister Vogelaar heeft aangewezen als wijken waar de cumulatie van
achterstanden en problemen groter is dan het landelijk gemiddelde. Deze wijken
behoeven extra aandacht op het gebied van sociale samenhang, woningbouw,
veiligheid en werkgelegenheid.
In hoofdstuk 4 worden de bevindingen samengevat en conclusies getrokken.
1.2 Gebruikte data
Voor de rapportage is gebruik gemaakt van gegevens van de Inspectie van het On-
derwijs over de kwaliteit van scholen. Het betreft gegevens over de leerresultaten
en de oordelen van inspecteurs over onderdelen van het onderwijsleerproces. Deze
gegevens zijn verzameld tijdens inspectiebezoeken op de scholen.
---
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
In het Toezichtkader Primair Onderwijs beschrijft de inspectie hoe zij de kwaliteit
beoordeelt en welke normen zij daarbij gebruikt. Ook het onderscheid tussen (zeer)
zwakke scholen en andere scholen is afkomstig van de inspectie. Het gaat bij dit
laatste om het toezichtarrangement. Scholen waar sprake is van een aangepast
arrangement (PKO2 en OKV) worden (zeer) zwak genoemd. Scholen waar sprake
is van een regulier oftewel basisarrangement (PKO4) worden `voldoende scholen'
genoemd.
De gegevens over de personele context zijn deels afkomstig van Cfi. Daarnaast zijn
de gegevens over personeel benut die de scholen via vragenlijsten gerapporteerd
hebben aan de inspectie. De gegevens over veiligheid op scholen komen eveneens
uit deze vragenlijsten (de zogenaamde jaarlijkse vragenlijsten).
De rapportage baseert zich op de data die beschikbaar waren in juni 2007. Voor
de leerresultaten betekent dit dat de oordelen over de eindopbrengsten zijn benut,
die op dat moment beschikbaar waren. In die oordelen zijn de gegevens over de
eindopbrengsten van 2007 of 2006 betrokken. De kwaliteit van andere aspecten
van het onderwijs (bijvoorbeeld zorg en aanbod) worden bij voldoende scholen
slechts eens in de vier jaar beoordeeld. De gegevens over deze aspecten stammen
daarom uit de periode 2003-2007.
8
REGIONALE ANALYSE
9
10
Regionale analyse
2 Het Amsterdamse basisonderwijs
Dit hoofdstuk schetst een beeld van de kwaliteit van basisscholen in Amsterdam,
in vergelijking met de vier grote steden en met de rest van Nederland. Paragraaf
2.1 beschrijft het verschil in het oordeel van de inspectie over de kwaliteit van het
onderwijs. De daarop volgende paragrafen zoomen in op specifieke onderdelen van
de kwaliteit van het onderwijs. Ze beschrijven waarin Amsterdam verschilt van de
rest van de G4 of van de rest van Nederland. Op deze manier worden de risico's
die het Amsterdamse onderwijs laat zien, in kaart gebracht.
2.1 Kwaliteit als geheel
In deze rapportage wordt onderscheid gemaakt tussen twee groepen scholen. Ten
eerste de groep scholen die van voldoende kwaliteit is en ten tweede de groep
scholen die we in deze rapportage als (zeer) zwak benoemen. In deze laatste cate-
gorie vallen zowel de zwakke en de zeer zwakke scholen als de risicovolle scholen1.
In inspectietermen gaat het om scholen met een PKO2-arrangement (zwak) en
scholen met een OKV-arrangement (zeer zwak).
Landelijk bezien is het percentage (zeer) zwakke basisscholen ongeveer 10 procent.
In Amsterdam ligt dat percentage op 20 procent is (zie tabel 2.1). Het aantal (zeer)
zwakke scholen in Amsterdam is dus relatief hoog. Dat is ook het geval als we
Amsterdam vergelijken met de vier grote steden (Amsterdam, Rotterdam, Den
Haag en Utrecht).
Tabel 2.1 Percentage voldoende en (zeer) zwakke scholen in verschillende gebieden
Gebied % voldoende scholen % (zeer) zwakke scholen
Landelijk 89,4 10,6
G4 85,9 14,1
Amsterdam 79,8 20,2
Amsterdam krachtwijk 83,1 16,9
Amsterdam overige wijken 78,1 21,9
De tabel laat zien dat er een klein verschil is tussen het percentage (zeer) zwakke
scholen in krachtwijken (ongeveer 17 procent) en het percentage (zeer) zwakke
scholen in de overige wijken van Amsterdam (ongeveer 22 procent).
1. Risicovolle scholen zijn scholen waar de kwaliteit risico's kent bijvoorbeeld omdat de school net gestart is en gege-
vens over de eindresultaten nog ontbreken.
---
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
2.2 Aanbod taal en afstemming binnen het leerstofaanbod
Figuur 2.2 geeft het percentage scholen weer waar de inspectie de vier verschil-
lende onderdelen van het leerstofaanbod als voldoende beoordeelt. Voor elk van
de indicatoren is het percentage scholen dat als voldoende wordt beoordeeld weer-
gegeven voor heel Nederland, Amsterdam en de G4.
Figuur 2.2: Percentage voldoende op de indicatoren leerstofaanbod, kader PKO2005, d.d. 5 juni 2007
De school met een substantieel
aantal leerlingen met een leer- Nederland
lingengewicht biedt leerinhouden
aan bij Nederlandse taal die passen
bij de onderwijsbehoeften van
leerlingen met een taalachterstand Amsterdam
De leerinhouden voor Nederlandse
taal en voor rekenen en wiskunde G4
worden aan voldoende leerlingen
aangeboden tot en met het niveau
van leerjaar 8
De aangeboden leerinhouden voor
Nederlandse taal en voor rekenen
en wiskunde zijn dekkend voor de
kerndoelen
De leerinhouden voor Nederlandse
taal en rekenen en wiskunde zijn
afgestemd op de onderwijsbehoef-
ten van individuele leerlingen
0 20 40 60 80 100
Uit de grafiek blijkt dat het taalaanbod voor achterstandleerlingen in Amsterdam
beduidend minder op orde is dan elders. Op slechts twee derde van de Amster-
damse scholen wordt dit als voldoende beoordeeld. In de G4 ligt het percentage
voldoende op 82 procent en landelijk zelfs op 92 procent.
De inspectie beoordeelt of een school voor leerlingen met een taalachterstand een
aanbod inzet dat gericht is op het vergroten van de woordenschat en/of een NT-2
aanbod dat past bij de specifieke taalbehoeften van deze leerlingen. Van belang is
dat op scholen met een substantieel deel (20 procent of meer niet-Nederlandstalige
of taalzwakke leerlingen) een methode voor Nederlandse taal wordt gebruikt waarin
een grote plaats is ingeruimd voor woordenschatverrijking. Daarnaast dient de
school aandacht te besteden aan de taalontwikkeling binnen de overige vakken en
heeft de school doelen vastgelegd voor opbrengsten.
De inspectie onderzoekt, naast de afstemming op de leerlingenpopulatie, ook de
afstemming op de onderwijsbehoeften van individuele leerlingen. In Amsterdam
doet 84 procent van de scholen dit in voldoende mate. Voor de G4 is dat 90 procent
van de scholen en landelijk gezien 96 procent. Er kan dus geconcludeerd worden
dat de Amsterdamse scholen achterblijven bij scholen in de G4 en in Nederland.
Het is van belang dat de school gebruik maakt van een aanbod van methoden dat
mogelijkheden biedt voor herhalings- en verrijkingsstof.
12
REGIONALE ANALYSE
Ook kan de school ten behoeve van de afstemming additionele leermaterialen
benutten en remediërende materialen, aparte pakketten voor meer- en hoogbe-
gaafde leerlingen.
Het Amsterdamse basisonderwijs wijkt niet af van de rest van de G4 en/of het
landelijk gemiddelde voor wat betreft de mate waarin het aanbod wordt aangebo-
den tot en met het niveau van leerjaar 8 en de mate waarin het aanbod dekkend
is voor de kerndoelen.'
Op basis van bovenstaande resultaten kan geconcludeerd worden dat vooral de
afstemming van het leerstofaanbod op achterstandsleerlingen en op individuele
leerlingen in Amsterdam achterblijft bij de rest van de G4 en Nederland. In een
stad met veel leerlingen met een taalachterstand is het van groot belang dat er een
gedegen taalaanbod is dat is afgestemd op de behoeften van de leerlingen.
2.3 Differentiatie en afstemming in het onderwijsleerproces
De inspectie onderzoekt, naast de afstemming van het aanbod, ook de mate waarin
de leraren het onderwijsleerproces afstemmen op de onderwijsbehoeften van hun
leerlingen. Het is gewenst dat leraren de onderwijsactiviteiten differentiëren voor
leerlingen die dat nodig hebben. Bijvoorbeeld door zich expliciet tot zwakkere of
juist goede leerlingen te richten, hen vaker aan het woord te laten, extra voorbeel-
den te geven of door het bieden van aparte voor-, her- of neveninstructie.
Behalve bij de instructie, moet ook bij de verwerking, waar nodig, sprake zijn van
tempo- of inhoudelijke differentiatie: begaafde leerlingen krijgen meer en andere
verwerkingsopdrachten dan zwakkere leerlingen. De opdrachten dienen aantoon-
baar aan te sluiten bij de ontwikkelingsniveaus van de leerlingen. Ook kan leerlingen
eigen keuzemogelijkheden worden geboden. In het kader van aanvullende hulp
(bijvoorbeeld bij leerlingen met een handelingsplan) bieden de leraren geplande
extra instructie en oefeningen aan.
Leraren in Amsterdam stemmen hun onderwijsleerproces minder vaak af op de
leerlingen dan hun collega's elders in het land (zie fi guur 2.3).
Figuur 2.3: Percentage voldoende op de indicator afstemming, kader PKO2005, d.d. 5 juni 2007
NL (n=3672)
Amsterdam (n=124)
G4 (n=302)
0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100
13
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
2.4 Zorg
Opvallend is dat de zorg voor leerlingen in Amsterdamse scholen minder goed is
dan elders in het land. In figuur 2.4 staat het percentage scholen dat een voldoende
heeft op een aantal indicatoren die wijzen op een goede leerlingenzorg. Het gaat
hier om samenwerking, het informeren van ouders, het signaleren van leerlingen
die extra zorg nodig hebben, het bepalen van de aard van de zorg, de uitvoering
van de zorg en de evaluatie.
Figuur 2.4: Percentage voldoende op de indicatoren leerlingenzorg, kader PKO2005, d.d. 5 juni 2007
De school waarborgt de structurele
samenwerking met ketenpartners
waar noodzakelijke interventies op Nederland
leerlingniveau haar eigen kerntaak
overschrijden
De school betrekt de Amsterdam
ouders/verzorgers van leerlingen bij
de zorg van hun kind
G4
De school gaat de effecten van de
zorg na
De school voert de zorg
planmatig uit
Op basis van een analyse van de
verzamelde gegevens, bepaalt de
school de aard van de zorg voor de
zorgleerlingen
De school signaleert vroegtijdig
welke leerlingen zorg nodig hebben
0 20 40 60 80 100 120
Uit figuur 2.4 blijkt dat de zorg op Amsterdamse basisscholen op vrijwel alle punten
achterloopt op andere scholen in de G4 en in Nederland. Bij de beoordeling van
deze indicatoren blijkt Amsterdam bij 20 procent van de scholen vaker een negatief
oordeel te krijgen dan landelijk en ruim 10 procent vaker dan gemiddeld in de G4.
Wel onderscheidt Amsterdam zich in positieve zin van het landelijke beeld door
de mate waarin de scholen de ouders/verzorgers betrekken bij de zorg voor hun
kind.
2.5 Percentage uitstroom naar lwoo
Het aantal leerlingen dat uitstroomt naar het leerwegondersteunend onderwijs
(lwoo) groeit. Deze groei laat zich in het bijzonder in de vier grote steden zien. De
uitstroom in Amsterdam is groter dan in de andere steden van de G4 en bedraagt
het dubbele van het landelijke cijfer (zie fi guur 2.5).
14
REGIONALE ANALYSE
Figuur 2.5: Ontwikkeling van uitstroom naar lwoo in de schooljaren 2003/2004, 2004/2005 en 2005/2006
% uitstroom naar
LWOO 2005-2006 Nederland
Amsterdam
% uitstroom naar G4
LWOO 2004-2005
% uitstroom naar
LWOO 2003-2004
0 5 10 15 20
2.6 Conclusie
In Amsterdam is 20 procent van de scholen (zeer) zwak, landelijk ligt dat percentage
op 10 procent. Het aantal (zeer) zwakke scholen in Amsterdam is dus relatief hoog.
Dat is ook het geval als we Amsterdam vergelijken met het gemiddelde van de vier
grote steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht).
Het blijkt dat het onderwijs in Amsterdam op een drietal punten opvallende verschil-
len vertoont met het onderwijs in de G4 en in Nederland. De inspectie vindt vaker
tekortkomingen op het terrein van:
· de afstemming in het aanbod van taal;
· de afstemming in het onderwijsleerproces;
· de leerlingenzorg.
Een andere opvallende bevinding is dat het percentage lwoo-leerlingen in Amster-
dam fors hoger is dan in andere grote steden.
15
16
Regionale analyse
3 Risicofactoren op (zeer) zwakke basisscholen
Dit hoofdstuk beschrijft de verschillen tussen Amsterdamse basisscholen. De
groep (zeer) zwakke scholen wordt met de groep voldoende scholen vergeleken.
De factoren die de inspectie zwaar laat wegen bij de beslissing of zij een school
als voldoende of als (zeer) zwak kwalificeert (de normindicatoren), staan centraal.
Uiteraard scoren (zeer) zwakke scholen slechter op normindicatoren dan voldoende
scholen. Maar de vraag is: welke normindicatoren doen er vooral toe? Inzicht in
de essentiële verschillen tussen voldoende en (zeer) zwakke scholen, kan aankno-
pingspunten opleveren voor maatregelen en verbeteringen.
De groep (zeer) zwakke scholen bestaat uit 42 scholen. De groep voldoende scho-
len uit 166 scholen. Allereerst worden de opbrengsten onderzocht (paragraaf 3.1),
daarna de tekortkomingen in het onderwijsleerproces, zoals het aanbod, didactisch
handelen, de actieve rol leerlingen en de zorg en begeleiding (paragraaf 3.2). Para-
graaf 3.3 gaat in op verschillen in de kwaliteitszorg. Paragraaf 3.4 en 3.5 beschrij-
ven de verschillen in de personele context en de veiligheid van (zeer) zwakke en
voldoende scholen.
In een aantal gevallen maakt het uit in welke wijk een school staat. Dit is de reden
dat bij het beschrijven van risico's in de personele context en de veiligheid onder-
scheid gemaakt is tussen scholen in krachtwijken en scholen in overige wijken.
De conclusies die voor de groep (zeer) zwakke scholen worden getrokken, gelden
voor de groep als totaal, vergeleken met de groep voldoende scholen. Zij gelden
niet zondermeer voor individuele gevallen; om uitspraken te doen over een in-
dividuele school of een individueel schoolbestuur, is het nodig meer specifi eke
gegevens te analyseren.
3.1 De leerresultaten
De inspectie gebruikt voor het beoordelen van de resultaten van de leerlingen aan
het eind van de schoolperiode meestal de resultaten die behaald zijn op landelijk
genormeerde methodeonafhankelijke toetsen. Als uitgangspunt voor de waardering
geldt dat de inspectie, indien mogelijk, rekening houdt met signifi cante verschil-
len in samenstelling van de leerlingenpopulatie van de scholen. Voor de inspectie
zijn de opbrengsten een zeer belangrijke indicator voor het totale oordeel over de
kwaliteit van de school.
17
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
Figuur 3.1a: Resultaten voldoende aan het eind van de schoolperiode
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
Voldoende school (zeer) zwakke school
Zoals te verwachten viel, blijkt uit de bovenstaande figuur 3.1a dat (zeer) zwakke
scholen minder goede opbrengsten hebben dan voldoende scholen. Bij (zeer)
zwakke scholen zijn de eindresultaten bij twee derde van de scholen voldoende.
Dit betekent dat bij een derde van deze scholen sprake is van een forse leerach-
terstand.
Een zelfde beeld is te zien bij de tussentijdse resultaten. Het gaat hier om de tus-
sentijdse resultaten op de basisvaardigheden (taal en rekenen). Uit figuur 3.1b blijkt
dat de tussenresultaten op (zeer) zwakke scholen vaker als onvoldoende beoordeeld
worden dan op de andere scholen. Op (zeer) zwakke scholen is bij een derde van
de scholen sprake van onvoldoende tussenresultaten, op de andere Amsterdamse
scholen gaat het om 9 procent.
Figuur 3.1b: Resultaten voldoende tijdens de schoolperiode
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
Voldoende school (zeer) zwakke school
18
REGIONALE ANALYSE
3.2 Het onderwijsleerproces
De kwaliteit van het onderwijsleerproces wordt door de inspectie beoordeeld aan
de hand van het Toezichtkader Primair Onderwijs. Deze paragraaf beschrijft welke
tekortkomingen vaker op (zeer) zwakke scholen voorkomen dan op voldoende
scholen. De indicatoren die cruciaal zijn in het onderwijsleerproces, de normindi-
catoren, zijn het uitgangspunt.
Figuur 3.2a: De leerinhoud Nederlands en rekenen en wiskunde voldoet aan de kerndoelen
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
Voldoende school (zeer) zwakke school
De inspectie toetst en beoordeelt of de leerinhoud aan de kerndoelen voldoet.
Uit het onderzoek blijkt dat de (zeer) zwakke scholen minder vaak een dekkend
leerstofaanbod hebben dan de voldoende scholen.
Figuur 3.2b: Aanbod tot het niveau van leerjaar 8
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
Voldoende school (zeer) zwakke school
19
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
Amsterdamse (zeer) zwakke scholen bieden in mindere mate leerinhouden aan tot
en met het niveau van leerjaar 8 dan scholen die als voldoende beoordeeld zijn.
Voor een voldoende aansluiting op het vervolgonderwijs is het echter van belang
dat deze inhouden wel aan voldoende leerlingen worden aangeboden.
Figuur 3.2c: Nederlandse taal past bij de onderwijsbehoeften van leerlingen
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
Voldoende school (zeer) zwakke school
De inspectie beoordeelt of de school voor leerlingen met een taalachterstand een
passend aanbod inzet. De (zeer) zwakke scholen hebben dit beduidend minder vaak
dan de scholen die de inspectie als voldoende beoordeelt. Een passend aanbod
is gericht op het vergroten van de woordenschat en/of een NT-2 aanbod dat past
bij de specifieke taalbehoeften van leerlingen met een taalachterstand. Het gaat
dan zowel om de methode voor Nederlandse taal (al dan niet met aandacht voor
woordenschatverrijking) als om de aandacht aan de taalontwikkeling binnen de
overige vakken.
Figuur 3.2d: Realiseren van een taakgerichte werksfeer
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
Voldoende school (zeer) zwakke school
20
REGIONALE ANALYSE
De figuren 3.2d en 3.2e gaan over het didactisch handelen van leraren. (Zeer)
zwakke en voldoende scholen laten slechts kleine verschillen zien in het realiseren
van een taakgerichte werksfeer en het geven van een duidelijke uitleg door leraren.
De leraren op (zeer) zwakke scholen scoren iets lager op deze aspecten dan de
leraren op de scholen die als voldoende zijn beoordeeld.
Om een taakgerichte werksfeer te realiseren, moeten leraren zorgen voor een
goede structuur in de onderwijsactiviteiten, voor een ordelijk verloop van het on-
derwijsleerproces, voor een doelmatig klassenmanagement. Tevens maken zij de
leerlingen in verschillende onderwijsleersituaties duidelijk welke leerhouding (luis-
terend, actief) van hen wordt verwacht. Zodoende heerst er rust en orde, waardoor
er goed geluisterd en geconcentreerd gewerkt kan worden.
Figuur 3.2e: Een duidelijke uitleg
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
Voldoende school (zeer) zwakke school
De inspectie verstaat onder een duidelijke uitleg een uitleg die doelmatig en be-
knopt is. Ze bevat een terugblik op eerdere activiteiten, plaatst de leerstof in een
betekenisvolle context, actualiseert voorkennis, verloopt in kleine stappen en bevat
voldoende herhaling. De leraren vatten de uitleg regelmatig samen en bieden de
leerlingen de gelegenheid vragen te stellen.
De inspectie beoordeelt de betrokkenheid van de leerlingen. Dit blijkt bijvoorbeeld
uit leerlingen die actief luisteren en opletten tijdens de instructie, zich geïnteres-
seerd tonen en geconcentreerd en taakgericht bezig zijn met hun werk. Dat blijkt
bij (zeer) zwakke scholen in iets mindere mate het geval te zijn dan bij voldoende
scholen. Het verschil zit rond de 14 procent; (zeer) zwakke scholen scoren in on-
geveer 80 procent van de gevallen voldoende, voldoende scholen scoren rond de
94 procent voldoende.
21
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
Figuur 3.2f: De leerlingen zijn actief betrokken bij de onderwijsactiviteiten
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
Voldoende school (zeer) zwakke school
Nemen we de leerlingenpopulatie in oogschouw, dan blijkt dat (zeer) zwakke scho-
len met gekleurde leerlingenpopulatie slechts in 65 procent van de gevallen vol-
doende actief betrokken leerlingen hebben. Dit is beduidend minder dan bij andere
scholen: 90 procent van de scholen met een witte of gemengde leerlingenpopulatie
betrekt de leerlingen actief bij de onderwijsactiviteiten. Bij deze indicator is het dus
een specifieke groep binnen de (zeer) zwakke scholen waarvoor verbeteringen
nodig zijn.
Figuur 3.2g: De leerlingen zijn actief betrokken bij de onderwijsactiviteiten, per leerlingpopulatie
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
(Zeer) zwak (Zeer) zwak (Zeer) zwak Voldoende Voldoende Voldoende
en witte en gemengde en gekleurde en witte en gemengde en gekleurde
schoolpopulatie schoolpopulatie schoolpopulatie schoolpopulatie schoolpopulatie schoolpopulatie
22
REGIONALE ANALYSE
De figuren 3.2h en 3.2i betreffen de kwaliteit van de zorg en begeleiding op de
scholen. De kwaliteitsverschillen in de begeleiding zijn niet groot, de kwaliteitsver-
schillen in de zorg wel. De planmatige uitvoering van de zorg is bij (zeer) zwakke
scholen een groot probleem.
De begeleiding is erop gericht dat de leerlingen zich naar hun mogelijkheden ont-
wikkelen. Daartoe moet een school een samenhangend systeem gebruiken van
instrumenten en procedures voor het volgen van de prestaties en de ontwikkeling
van de leerlingen. Het gaat dan om landelijk genormeerde, valide en betrouwbare
toetsen ten minste op het gebied van de Nederlandse taal en rekenen en wiskunde,
aangevuld met gestructureerde observaties en methodegebonden toetsen. Over
het gebruik van deze instrumenten en de interpretatie van de verkregen gegevens
zijn op teamniveau afspraken gemaakt.
Figuur 3.2h: De school hanteert een samenhangend systeem voor het volgen van leerlingen
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
Voldoende school (zeer) zwakke school
Figuur 3.2i: De school voert de zorg planmatig uit
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
Voldoende school (zeer) zwakke school
23
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
Alle scholen hebben dit behoorlijk goed voor elkaar; er zijn geen grote verschillen
tussen de scholen. Met andere woorden: veel scholen hebben een systeem waar-
door ze kunnen beschikken over gegevens over de prestaties en ontwikkeling van
hun leerlingen. Beschikken over de gegevens is één, ze gebruiken is twee.
Planmatige uitvoering van de zorg zien we in Amsterdam veel minder vaak op
(zeer) zwakke scholen dan bij voldoende scholen. Waar bij voldoende scholen op
iets meer dan de helft van de scholen sprake is van planmatige uitvoering van de
zorg, geldt dit voor nog geen 20 procent van de (zeer) zwakke scholen.
Bij een goede zorg en begeleiding hoort dat de leerlingen met specifi eke onder-
wijsbehoeften passende zorg krijgen. Onderdeel daarvan is dat de school de zorg
planmatig uitvoert. De leraren en/of betrokken functionarissen stellen op basis van
de analyse een handelingsplanning op. Uit de praktijk van de onderwijsactiviteiten
en uit het leerlingdossier moet blijken dat consequent wordt gewerkt aan de uitvoe-
ring van de handelingsplanning. De handelingsplanning stuurt het handelen van de
teamleden, zowel uit het oogpunt van planning als uit het oogpunt van handelen.
Conclusies onderwijsleerproces
Het onderwijsleerproces blijkt op (zeer) zwakke scholen op een paar cruciale punten
achter te blijven bij voldoende scholen. Het belangrijkste aspect is de leerlingenzorg.
Op (zeer) zwakke scholen is de uitvoering van de zorg beduidend slechter dan op
voldoende scholen: op nog geen 20 procent van de (zeer) zwakke scholen is de zorg
op orde, terwijl dat bij ruim de helft van de voldoende scholen het geval is.
Naast de achterblijvende zorg zien we met name verschillen in het taalaanbod
voor leerlingen met een leerlinggewicht. Slechts 31 procent van de (zeer) zwakke
scholen heeft een voldoende taalaanbod, tegenover 77 procent van de voldoende
scholen.
Wat betreft de actieve betrokkenheid van leerlingen bij de onderwijsactiviteiten,
scoren (zeer) zwakke scholen iets slechter dan voldoende scholen, maar het ver-
schil is beperkt. Als we evenwel de (zeer) zwakke scholen met een gekleurde
leerlingenpopulatie vergelijken met alle andere scholen, blijkt dat (zeer) zwakke
scholen met een gekleurde leerlingenpopulatie slechts in 65 procent van de geval-
len voldoende actief betrokken leerlingen hebben, tegenover 90 procent voor alle
andere scholen. Bij deze indicator is het dus een specifieke groep binnen de (zeer)
zwakke scholen waarvoor verbeteringen nodig zijn.
3.3 Kwaliteitszorg
Als kwaliteitszorg van Amsterdamse scholen vergeleken wordt met de kwaliteits-
zorg op scholen in de G4 en in de rest van Nederland, springt Amsterdam er over
het geheel genomen niet negatief uit (zie figuur 3.3). In Amsterdam zijn er zelfs
relatief veel scholen die planmatig aan verbeteractiviteiten werken.
Er zijn twee punten met betrekking tot de kwaliteitszorg waar Amsterdamse (zeer)
zwakke scholen zich wel in negatieve zin onderscheiden. Ten eerste valt op dat
de (zeer) zwakke scholen in Amsterdam weinig inzicht hebben in de verschillen in
onderwijsbehoefte van hun leerlingenpopulatie.
24
REGIONALE ANALYSE
Dat strookt met het punt dat Amsterdamse scholen ook een ontoereikend taalbeleid
hebben dat past bij de leerlingenpopulatie. Ten tweede valt op dat het aantal scho-
len dat de kwaliteit van het leren en onderwijzen borgt, laag is. Ruim 70 procent
van de (zeer) zwakke scholen doet dit niet. In de praktijk betekent dit dat scholen
steeds weer met nieuwe verbeteractiviteiten starten, zonder het resultaat van de
vorige verbeteractiviteiten goed vast te houden.
Figuur 3.3: Percentage scholen met een voldoende op de indicatoren kwaliteitszorg
De school borgt
de kwaliteit van het
leren en onderwijzen
Nederland
De school werkt G4
planmatig aan
verbeteractiviteiten Amsterdam -
alle scholen
Amsterdam -
De school evalueert (zeer) zwakke scholen
jaarlijks systematisch
de kwaliteit van haar
opbrengsten en het
leren en onderwijzen
De school heeft inzicht
in de verschillen
in onderwijsbehoeften
van haar leerlingen-
populatie
0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100
3.4 Personele contextfactoren
Deze paragraaf gaat in op verschillen in personeel tussen de (zeer) zwakke en
voldoende scholen. De gegevens over de personele context zijn deels afkomstig
van Cfi. Daarnaast zijn de gegevens over personeel benut die de scholen via vra-
genlijsten gerapporteerd hebben aan de inspectie.
Onderzocht is of kenmerken van het personeel systematisch verschillen tussen
voldoende scholen en (zeer) zwakke scholen. Het gaat hier om het percentage
onbevoegde leerkrachten, het ziekteverzuimpercentage en het percentage va-
cante functies voor schoolleiders. Omdat uit analyses bleek dat er een verband is
tussen de wijk waarin een school staat en de personele factoren (veel meer dan
bij de items in de vorige paragrafen), maken wij onderscheid tussen vier groepen
scholen:
1. voldoende scholen in een krachtwijk;
2. (zeer) zwakke scholen in een krachtwijk;
3. voldoende scholen in overige wijken;
4. (zeer) zwakke scholen in overige wijken.
In tabel 3.4a staan de aantallen scholen waar het hier om gaat.
25
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
Tabel 3.4a: Overzicht categorieën en aantallen scholen
Omschrijving van de categorie Aantal scholen in deze categorie
Voldoende scholen in krachtwijken 59
(Zeer) zwakke scholen in krachtwijken 12
Voldoende scholen in overige wijken 107
(Zeer) zwakke scholen in overige wijken 30
Figuur 3.4b: Percentage onbevoegde leraren op 1 oktober 2005
10
9
8
7
6
5
4
3
2
1
0
Krachtwijk Krachtwijk Overige wijken Overige wijken
en voldoende en (zeer) en voldoende en (zeer)
school zwakke school school zwakke school
Uit bovenstaande figuur blijkt dat er veel onbevoegde leraren werkzaam zijn op (zeer)
zwakke scholen in de overige wijken. Onder het percentage onbevoegde leraren
wordt het percentage leraren zonder reguliere bevoegdheid verstaan (bijvoorbeeld
onbevoegden, leraar in opleiding en zij-instromers zonder diploma). De situatie bij
(zeer) zwakke scholen in de krachtwijken is in dit opzicht minder zorgelijk.
Figuur 3.4c: Percentage leraren met ziekteverlof van meer dan 1 maand
10
9
8
7
6
5
4
3
2
1
0
Krachtwijk Krachtwijk Overige wijken Overige wijken
en voldoende en (zeer) en voldoende en (zeer)
school zwakke school school zwakke school
26
REGIONALE ANALYSE
Het percentage leraren met ziekteverlof is bij (zeer) zwakke scholen hoger dan bij
voldoende scholen, ongeacht of de school in een krachtwijk staat of niet. Onder
het percentage ziekteverlof wordt verstaan het percentage leraren dat in een vorig
schooljaar (2004/2005 of 2005/2006) meer dan één maand zonder onderbreking
met ziekteverlof is geweest.
Figuur 3.4d: Percentage functie schoolleider vacant in schooljaar 2005/2006 op moment van bevragen
14
12
10
8
6
4
2
0
Krachtwijk Krachtwijk Overige wijken Overige wijken
en voldoende en (zeer) en voldoende en (zeer)
school zwakke school school zwakke school
Figuur 3.4d laat zien dat het aantal vacatures voor schoolleider in krachtwijken lager
ligt dan in de overige wijken. Onder het percentage functie schoolleider vacant
wordt verstaan dat er een vacature is op de positie van schoolleider in 2005/2006
op het moment van bevragen. In negatieve zin valt op dat (zeer) zwakke scholen in
overige wijken een hoog percentage vacante functies voor schoolleiders hebben.
Ter relativering verwijzen we naar de kleine aantallen scholen zoals vermeld in tabel
3.4a; als er op één (zeer) zwakke school in een krachtwijk een vacature ontstaat,
maakt dat meteen een verschil van 8 procent uit.
Figuur 3.4e: Percentage directiewisselingen in schooljaar 2005/2006
50
45
40
35
30
25
20
15
10
5
0
Krachtwijk Krachtwijk Overige wijken Overige wijken
en voldoende en (zeer) en voldoende en (zeer)
school zwakke school school zwakke school
27
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
In figuur 3.4e staat afgebeeld of er in het schooljaar 2005/2006 personeelswisse-
lingen zijn geweest binnen de directie. Opvallend is dat in de krachtwijken minder
directiewisselingen zijn geweest dan in de overige wijken. Op de voldoende scholen
ligt het percentage wisselingen ongeveer gelijk.
Maar op de (zeer) zwakke scholen in de krachtwijken zijn er veel minder wisselingen
binnen de directie geweest dan op (zeer) zwakke scholen in de overige wijken.
(Zeer) zwakke scholen in de overige wijken hebben opvallend meer vacatures dan
alle andere categorieën scholen, waarbij we het aantal vacatures hebben gerela-
teerd aan de omvang van het lerarenteam (fi guur 3.4f).
Figuur 3.4f: Percentage vacatures leraren (1 oktober 2005)
1,8
1,6
1,4
1,2
1,0
0,8
0,6
0,4
0,2
0,0
Krachtwijk Krachtwijk Overige wijken Overige wijken
en voldoende en (zeer) en voldoende en (zeer)
school zwakke school school zwakke school
Opmerkelijk is ook dat de personele problematiek bij (zeer) zwakke scholen in
overige wijken opvallend groot is. Deze scholen hebben te maken met:
· een hoog percentage vacatures voor leraren;
· een hoog percentage vacatures bij de schoolleiding;
· een hoog percentage onbevoegde leraren;
· een groot aantal wisselingen binnen de directie.
De personele situatie is positiever bij zowel (zeer) zwakke scholen in de krachtwij-
ken als bij voldoende scholen (ongeacht de wijk).
28
REGIONALE ANALYSE
3.5 Veiligheid
De vraag is of de kwaliteit van de school samenhangt met de veiligheid, gedefi ni-
eerd als het aantal incidenten dat voorkomt gedurende een schooljaar. Op (zeer)
zwakke scholen komen meer incidenten voor dan op voldoende scholen. Dit geldt
zowel voor krachtwijken als voor overige wijken.
Incidenten zijn geoperationaliseerd als `de rapportage van schoolleiders over zaken
variërend van uitschelden en pesten tot fysiek geweld tussen bijvoorbeeld leerlin-
gen onderling, leerlingen en personeel en, tot slot, personeel en ouders'. Dit zijn
dus meldingen van schoolleiders die beïnvloed kunnen zijn door de blik van de
betrokkenen; het zijn geen harde feiten.
Figuur 3.5a: Incidenten per schooljaar (2004/2005 en 2005/2006)
7
6
5
4
3
2
1
0
Krachtwijk Krachtwijk Overige wijken Overige wijken
en voldoende en (zeer) en voldoende en (zeer)
school zwakke school school zwakke school
29
30
Regionale analyse
4 Conclusies
Dit rapport bevat een risicoanalyse van het Amsterdamse basisonderwijs. De situ-
atie in het Amsterdamse basisonderwijs is vergeleken met de vier grote steden
en de rest van Nederland. Vervolgens is gekeken op welke punten (zeer) zwakke
scholen in Amsterdam zich kunnen verbeteren. Hiervoor is onderzocht in hoeverre
er verschillen bestaan in de opbrengsten, het onderwijsleerproces en de kwaliteits-
zorg tussen (zeer) zwakke scholen en scholen die als voldoende zijn beoordeeld.
Ook is gekeken naar verschillen in personele factoren en veiligheid.
De verschillen die dit rapport beschrijft, mogen niet geïnterpreteerd worden als
causale relaties. Ook zal steeds per afzonderlijk bestuur en afzonderlijke school op
de eigen situatie ingezoomd moeten worden.
4.1 Vergelijking met landelijk beeld
Amsterdam heeft relatief veel (zeer) zwakke scholen: 20 procent tegenover een
landelijk gemiddelde van 10 procent. Ook wanneer dit percentage vergeleken wordt
met het gemiddelde percentage (zeer) zwakke scholen in de andere steden uit de
G4, is dit hoog.
Overigens zijn er in Amsterdam relatief minder (zeer) zwakke scholen in de kracht-
wijken dan in de overige wijken van Amsterdam (ongeveer 17 procent (zeer) zwakke
scholen in krachtwijken tegenover 22 procent in de overige wijken).
Het blijkt dat het onderwijs in Amsterdam op een drietal punten opvallende verschil-
len vertoont met het onderwijs in de G4 en in Nederland. De inspectie vindt vaker
tekortkomingen op het terrein van:
· de afstemming in het aanbod van taal;
· de afstemming in het onderwijsleerproces;
· de leerlingenzorg.
Een andere opvallende bevinding is dat het percentage lwoo-leerlingen in Amster-
dam fors hoger is dan in andere grote steden.
4.2 Vergelijking (zeer) zwakke scholen met andere
msterdamse scholen
A
Het onderwijsleerproces bij (zeer) zwakke scholen blijkt op een paar cruciale punten
achter te blijven bij voldoende scholen. Op (zeer) zwakke scholen is de uitvoering
van de zorg beduidend slechter dan op voldoende scholen: op slechts een vijfde
procent van de (zeer) zwakke scholen is de zorg op orde, terwijl dat bij ruim de helft
procent van de voldoende scholen het geval is.
Naast de achterblijvende zorg, zien we met name verschillen in het taalaanbod voor
leerlingen met een leerlinggewicht.
31
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS
Slechts iets meer dan 30 procent van de (zeer) zwakke scholen heeft een voldoen-
de taalaanbod, terwijl bijna 80 procent van de voldoende scholen een voldoende
taalaanbod heeft.
Wat betreft de actieve betrokkenheid van leerlingen bij onderwijsactiviteiten, scoren
(zeer) zwakke scholen iets slechter dan voldoende scholen, maar het verschil is
beperkt. Als we evenwel de (zeer) zwakke scholen met een gekleurde leerlingen-
populatie vergelijken met alle andere scholen, blijkt dat (zeer) zwakke scholen met
een gekleurde leerlingenpopulatie slechts in 65 procent van de gevallen voldoende
actief betrokken leerlingen hebben, tegen rond de 90 procent voor alle andere
scholen ((zeer) zwak en voldoende). Bij deze indicator is het dus een specifi eke
groep binnen de (zeer) zwakke scholen waar verbeteringen nodig zijn.
Ook blijkt dat (zeer) zwakke scholen in Amsterdam relatief weinig inzicht hebben
in de eigen leerlingenpopulatie en relatief vaak de kwaliteit van het onderwijs on-
voldoende borgen.
De (zeer) zwakke scholen in overige wijken hebben relatief veel met personele
problematiek te kampen:
· het percentage vacatures voor leraren is er hoog;
· het percentage vacatures bij de schoolleiding is hoog;
· het percentage onbevoegde leraren is hoog;
· het aantal wisselingen binnen de directie is groot.
De personele situatie is positiever bij zowel (zeer) zwakke scholen in de krachtwij-
ken als bij voldoende scholen (ongeacht de wijk).
32
Colofon
Auteursrecht voorbehouden.
Gehele of gedeeltelijke overneming of reproductie
van de inhoud van deze uitgave op welke wijze dan ook,
zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van
de auteursrechthebbende is verboden, behoudens de
beperkingen bij de wet gesteld. Het verbod betreft ook
gehele of gedeeltelijke bewerking.
Productie
Afdeling Communicatie, Inspectie van het Onderwijs
Vormgeving
Blik grafisch ontwerp, Utrecht
Drukwerk
Roto Smeets Grafi Services Utrecht
Uitgave
Inspectierapport 2008-09
april 2008
Verkoopprijs 8,00
Exemplaren van deze publicatie zijn telefonisch
te bestellen bij de Postbus 51 Infolijn.
Postbus 51-nummer 22BR2008B009
ISBN: 978-90-8503-110-9
Telefoonnummer 0800 - 8051 (gratis),
elke werkdag van 8.00-20.00 uur
of via internet op www.postbus51.nl
Deze publicatie staat ook op internet:
www.onderwijsinspectie.nl