Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

De kwaliteit van voor- en
vroegschoolse educatie in de
vier grote steden

Pilot: Toezicht op voor- en vroegschoolse educatie in de G4

De kwaliteit van voor- en vroegschoolse educatie in de vier grote steden

Pilot: Toezicht op voor- en vroegschoolse educatie in de G4

Voorwoord

In het kader van het onderwijsachterstandenbeleid werken peuterspeelzalen en basisscholen (met name in de groepen 1 en 2) samen in de zogenaamde voor- en vroegscholen. Het doel is mogelijke (taal)achterstanden bij kinderen zo vroeg mogelijk op te sporen en te bestrijden. Overleg tussen de G4 en de minister heeft geresulteerd in een verzoek aan de Inspectie van het Onderwijs de kwaliteit te beoordelen van de voor- en vroegschoolse educatie in Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht. In deze pilot ligt de nadruk op de vve-locaties waar de im- plementatie van vve al gevorderd is en waar de peuterleidsters en de leraren van de groepen 1 en 2 van de basisschool gecertificeerd zijn. In totaal zijn ruim 250 locaties beoordeeld aan de hand van een waarderingskader dat in deze pilot is ontwikkeld en dat is vastgesteld in samenspraak met de vier grote steden en diverse belanghebbenden bij vve.
Voor elke locatie is een rapport gemaakt. Ook op hogere aggregatieniveaus zijn rapporten gemaakt, zoals de tussenliggende niveaus van (wijk)welzijnsorganisaties, schoolbesturen, stadsdelen en deelgemeenten. Verder is er een rapport voor elk van de vier grote steden, en een overkoepelend rapport over het totaalbeeld van de vier grote steden samen.
Dit rapport beschrijft de bevindingen van de toezichtpilot in de vier grote steden tezamen.
Het verheugt de inspectie dat vrijwel direct na het verschijnen van de (concept) rapporten op elk van de hierboven genoemde niveaus de geconstateerde verbe- terpunten zijn aangepakt.
De hoofdinspecteur primair onderwijs en expertisecentra, dr. L.S.J.M. Henkens
april 2008

Inhoudsopgave

Managementsamenvatting 7
1 Inleiding 13
1.1 Opzet van het onderzoek 13
1.2 Toezichtkader 13
1.3 Rapportage 14
2 Kwaliteit van vve in de gemeente Amsterdam 15
2.1 Beleidsmatige en bestuurlijke context 15
2.2 Bevindingen 16
2.2.1 Opbrengsten (kwaliteitsaspect 1) 16 2.2.2 Aanbod (kwaliteitsaspect 2) 17 2.2.3 Pedagogisch klimaat (kwaliteitsaspect 3) 17 2.2.4 Educatief handelen (kwaliteitsaspect 4) 18 2.2.5 Ouders (kwaliteitsaspect 5) 19 2.2.6 Ontwikkeling, zorg en begeleiding (kwaliteitsaspect 6) 20 2.2.7 Inbedding in de bredere zorgketen (kwaliteitsaspect 7) 21 2.2.8 Personeel en huisvesting (kwaliteitsaspect 8) 22 2.2.9 Toegankelijkheid en tijd (kwaliteitsaspect 9) 23 2.2.10 waliteitszorg op de voorschool respectievelijk de vroegschool K
(kwaliteitsaspect 10) 24 2.2.11 waliteitszorg op de voor- en vroegschool samen K
(kwaliteitsaspect 11) 25 2.3 Conclusies 29
3 Kwaliteit van vve in de gemeente Den Haag 31 3.1 Beleidsmatige en bestuurlijke context 31 3.2 Bevindingen 33 3.2.1 Opbrengsten (kwaliteitsaspect 1) 33 3.2.2 Aanbod (kwaliteitsaspect 2) 34 3.2.3 Pedagogisch klimaat (kwaliteitsaspect 3) 35 3.2.4 Educatief handelen (kwaliteitsaspect 4) 35 3.2.5 Ouders (kwaliteitsaspect 5) 36 3.2.6 Ontwikkeling, zorg en begeleiding (kwaliteitsaspect 6) 37 3.2.7 Inbedding in de bredere zorgketen (kwaliteitsaspect 7) 38 3.2.8 Personeel en huisvesting (kwaliteitsaspect 8) 39 3.2.9 Toegankelijkheid en tijd (kwaliteitsaspect 9) 40 3.2.10 Kwaliteitszorg op de voorschool respectievelijk de vroegschool

(kwaliteitsaspect 10) 41 3.2.11 Kwaliteitszorg op de voor- en vroegschool samen

kwaliteitsaspect 11) 42 3.3 Conclusies 44


4 Kwaliteit van vve in de gemeente Rotterdam 47 4.1 Beleidsmatige en bestuurlijke context 47 4.2 Bevindingen 49 4.2.1 Opbrengsten (kwaliteitsaspect 1) 49 4.2.2 Aanbod (kwaliteitsaspect 2) 50 4.2.3 Pedagogisch klimaat (kwaliteitsaspect 3) 51 4.2.4 Educatief handelen (kwaliteitsaspect 4) 52 4.2.5 Ouders (kwaliteitsaspect 5) 54 4.2.6 Ontwikkeling, zorg en begeleiding (kwaliteitsaspect 6) 55 4.2.7 Inbedding in de bredere zorgketen (kwaliteitsaspect 7) 56 4.2.8 Personeel en huisvesting (kwaliteitsaspect 8) 58 4.2.9 Toegankelijkheid en tijd (kwaliteitsaspect 9) 60 4.2.10 waliteitszorg op de voorschool respectievelijk de vroegschool K
(kwaliteitsaspect 10) 61 4.2.11 waliteitszorg op de voor- en vroegschool samen (kwaliteitsaspect 11) 63 K
4.3 Conclusies 63
5 Kwaliteit van vve in de gemeente Utrecht 67
5.1 Beleidsmatige en bestuurlijke context 67 5.2 Bevindingen 67 5.2.1 Opbrengsten (kwaliteitsaspect 1) 67 5.2.2 Aanbod (kwaliteitsaspect 2) 69 5.2.3 Pedagogisch klimaat (kwaliteitsaspect 3) 69 5.2.4 Educatief handelen (kwaliteitsaspect 4) 70 5.2.5 Ouders (kwaliteitsaspect 5) 71 5.2.6 Ontwikkeling, zorg en begeleiding (kwaliteitsaspect 6) 73 5.2.7 Inbedding in de bredere zorgketen (kwaliteitsaspect 7) 74 5.2.8 Personeel en huisvesting (kwaliteitsaspect 8) 75 5.2.9 Toegankelijkheid en tijd (kwaliteitsaspect 9) 76 5.2.10 waliteitszorg op de voorschool respectievelijk de vroegschool K
(kwaliteitsaspect 10) 76 5.2.11 waliteitszorg op de voor- en vroegschool samen (kwaliteitsaspect 11) 78 K
5.3 Conclusies 79
6 Kwaliteit van vve in de G4 81 6.1 Opbrengsten van vve 81 6.2 Uitvoering van vve 81 6.3 Voorwaarden voor vve 83 6.4 Context van vve 84 6.5 Verschillen tussen de G4 84
7 Vervolg 87 Bijlage
I Scores per indicator, in percentages voor- en vroegscholen in de G4 89 6

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

Managementsamenvatting
In 2007 heeft de Inspectie van het Onderwijs op verzoek van de minister van

Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de wethouders van onderwijs van de ge- meenten Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht een onderzoek uitgevoerd naar de kwaliteit van de voor- en vroegschoolse educatie (vve) in de vier grote steden (G4). Deze samenvatting beschrijft achtereenvolgens de achtergrond en de opzet van het onderzoek, gevolgd door de belangrijkste bevindingen. Afgesloten wordt met een vooruitblik op het vervolg van het onderzoek. Achtergrond
Het onderzoek naar de kwaliteit van vve in de vier grote steden is uitgevoerd in de vorm van een toezichtpilot, waarin waar mogelijk is samengewerkt met de GGD'en van de genoemde gemeenten. Voor- en vroegschoolse educatie vindt namelijk plaats in zogenaamde voor- en vroegscholen. Voorscholen zijn peuterspeelzalen waar vve wordt gegeven en vroegscholen zijn de groepen 1 en 2 van basisscholen waar vve onderdeel is van het programma. Combinaties van samenwerkende voor- en vroegscholen worden ook wel Voorscholen (met een hoofdletter) genoemd. Het toezicht op het peuterspeelzaalwerk valt onder de verantwoordelijkheid van de ge- meenten en wordt uitgevoerd door de GGD'en van de gemeenten. Het toezicht op basisscholen valt onder de verantwoordelijkheid van het Rijk, en wordt uitgevoerd door de inspectie van het onderwijs. Om de toezichtlast voor met name de peu- terspeelzalen tot een minimum te beperken heeft de inspectie voor het uitvoeren van het onderzoek naar de kwaliteit van vve in de vier grote steden samenwerking gezocht met de GGD'en van die steden. Voorts zijn alleen die locaties bezocht waar de implementatie van vve al gevorderd is en waar zowel de peuterleidsters als de leraren van de groepen 1 en 2 van de basisschool gecertificeerd zijn om vve te verzorgen.
opzet van het onderzoek
Het onderzoek is gericht op het beantwoorden van de volgende vragen:
1 Hoe effectief is vve: kunnen de doelgroepkinderen die vve hebben gehad `ge- woon' mee in groep 3?

2a Wat is de kwaliteit van de uitvoering van vve? 2b In welke mate wordt aan de voorwaardelijke aspecten van vve voldaan? 2c Wat is de kwaliteit van de context van vve?
Er wordt in de G4 gewerkt met erkende vve-programma's. Elk van de G4 heeft gedefinieerd welke vve-programma's gebruikt mogen worden. Daar horen altijd Piramide, Taalrijk/KO-totaal en Kaleidoscoop bij. Voor het beoordelen van de kwali- teit van vve heeft de inspectie in samenwerking met de GGD'en een toezichtkader ontwikkeld waarin een aantal kwaliteitsaspecten voor vve is opgenomen. Deze kwaliteitsaspecten zijn uitgewerkt in indicatoren. Een deel van de indicatoren komt ook voor in het `Modeltoetsingskader peuterspeelzaalwerk' van het Landelijk Cen- trum Hygiëne en Veiligheid (LCHV), dat de GGD'en gebruiken. Het toezichtkader is gebruikt bij het beoordelen van de kwaliteit van vve op elk van de ruim 250 voor- en vroegscholen die, al dan niet samen met de betrokken GGD, zijn bezocht.


---

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

Over elk van de bezochte voor- en vroegscholen is een afzonderlijk rapport ge- schreven. Zo'n rapport bevat de beoordeling van de kwaliteit van vve in de voor- en vroegschool en een typering van de context.
Omdat de concrete invulling van vve mede bepaald wordt door het beleid van de gemeente in de bestuurlijke context van de vve-locaties, is ook op bestuurlijk en stedelijk niveau gerapporteerd. Het voorliggende rapport bevat de bevindingen over de kwaliteit van vve in de vier grote steden tezamen. Door verschillen in de bestuurlijke en beleidsmatige context binnen de G4 heeft de samenwerking met de GGD'en in elk van de G4 op een andere wijze vorm gekre- gen. Met het oog op het vervolg van de toezichtpilot worden na afloop van de pilot per gemeente de belangrijkste bevindingen en ervaringen geëvalueerd. Bevindingen
Hieronder volgen per onderzoeksvraag de belangrijkste bevindingen over de kwa- liteit van de voor- en vroegschoolse educatie in de G4. De indicatoren zijn op het niveau van iedere gemeente afzonderlijk als voldoende beoordeeld wanneer ze bij 75 procent of meer van de voor- en vroegscholen als ten minste voldoende zijn beoordeeld. De indicatoren zijn op het niveau van de G4 gezamenlijk eveneens als voldoende beoordeeld wanneer ze bij 75 procent of meer van de voor- en vroeg- scholen als ten minste voldoende zijn beoordeeld. Significante verschillen tussen de G4 zijn berekend aan de hand van de Kruskal Wallis H toets voor het toetsen van rangordes.
onderzoeksvraag 1
Hoe effectief is vve: kunnen doelgroepkinderen die vve hebben gehad `ge- woon' mee in groep 3?
Voor het bepalen van de opbrengsten van vve zijn naast de programmaspecifieke observatie-instrumenten enkele onafhankelijke toetsen gebruikt, zoals Taal voor kleuters en Ordenen in groep 2 van de basisschool en de Drieminutentoets (DMT) en de AVI-leeskaarten in groep 3. Deze toetsen dekken een te beperkt domein van de ontwikkeling van kinderen om een valide oordeel te kunnen geven over de effectiviteit van vve in brede zin. Het `smalle' effect van vve (de cognitieve ontwik- keling, inclusief de taalontwikkeling) kan op drie manieren worden bepaald:
· inabsolutezin:doortebepalenhoeveelkinderennogniet`gewoon'meekun- nen, wat concreet inhoudt dat ze een D of een E scoren op de Citotoetsen;
· inrelatievezin:doornategaanofdedoelgroepkinderendievvehebbengehad, het net zo goed doen als de niet-doelgroepkinderen;
· inrelatievezin:doornategaanofdedoelgroepkinderendiewél(voldoende)vve hebben gehad het beter doen dan de doelgroepkinderen die níet of te weinig hebben deelgenomen aan een vve-programma.
Naast de validiteitsvraag speelt ook de betrouwbaarheid van de opbrengstgegevens van vve een belangrijke rol. Om te kunnen bepalen of vve effectief is geweest voor doelgroepkinderen, is het nodig dat de leraar van groep 3 voldoende zicht heeft op wie de doelgroepkinderen zijn en in welke mate die kinderen vve hebben gehad. In de praktijk van de pilot is gebleken dat in groep 3 vrijwel nooit systematisch bekend is welke kinderen op een peuterspeelzaal hebben deelgenomen aan een vve-programma, hoe lang ze hebben deelgenomen en wat het effect van vve is geweest. Desgevraagd geven leraren in algemene zin aan dat ze vve heel positief vinden en dat het een positief effect heeft gehad op de kinderen (ook qua werk-
8

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

houding en mate van zelfstandigheid en dergelijke). Ze weten bijvoorbeeld vanwege de gewijzigde gewichtenregeling niet precies welke kinderen doelgroepkinderen zijn (geweest).
Omdat vaak niet voldoende duidelijk was wie de doelgroepkinderen zijn, hoeveel vvezehebbengehadénomdathetsomsomkleinegroepenkinderenging,bleek het in de praktijk nauwelijks mogelijk om een betrouwbaar en valide oordeel te geven over de effectiviteit van vve.
Historisch gezien is dit wel verklaarbaar. Bij de start van vve, zo'n tien jaar geleden, bestond de overtuiging dat vve zou werken als aan bepaalde uitvoeringscondi- ties was voldaan: zoals `dubbele' bezetting, werken met erkende programma's en gecertificeerde leidsters. In de afgelopen jaren zijn echter veranderingen in de context van vve opgetreden, waardoor de veronderstelde effectiviteit niet langer vanzelfsprekend is. Genoemd kunnen worden:

· delumpsumbekostigingvandebasisscholen,waardoordegemeenteniet langer via de vve-subsidie kan garanderen dat scholen aan de vve-condities voldoen;

· hetrealiserenvaneengroter`bereik'vandoelgroepkinderen,waardoorvveniet langer alleen op voorscholen (peuterspeelzalen) gegeven wordt maar ook in de kinderopvang;

· hetbesefdatvvegeenwondermiddelistegenallekwalen,endatsommige kinderen dus extra en/of andere zorg nodig hebben dan (alleen) vve;
· dewijzewaaropdeoudersbijvvewordenbetrokken;

· detoenemendenadrukopdetaalcomponentvanvve;

· hettoenemendebesefdatvvegeengeïsoleerdeactiviteitis,maaronderdeel moet zijn van de doorgaande lijn.
Om toch enige uitspraak te kunnen doen over de effectiviteit van vve is vervolgens nagegaan hoeveel van de doelgroepkinderen deelnamen aan een vve-programma (het `bereik´). In het kader van het grote stedenbeleid zijn daarover bestuurlijke afspraken gemaakt tussen OCW en de steden. In deze pilot is, net als in andere rapportages, gebleken dat het bereik bij de kleuters beduidend hoger is dan bij de peuters. Dat is logisch omdat de leerplicht aanvangt op vijfjarige leeftijd en omdat in Nederland veruit de meeste kleuters vanaf hun vierde jaar naar groep 1 van de basisschool gaan. Het bereik van vve gaat dus feitelijk om de vraag hoeveel peuters worden bereikt.
Eencomplicerendefactorbijdebeoordelingvanhetbereikisdatwélbetrouwbaar kan worden aangegeven hoeveel vve-plaatsen in de voor- en de vroegscholen bezet zijn, maar dat niet precies bekend is hoeveel doelgroeppeuters er in totaal feitelijk zijn. Daardoor is ook dit aspect van de effectiviteit van vve niet betrouwbaar te beoordelen.
Elk van de vier grote steden meldt zelf in 2007 het afgesproken bereik te hebben gerealiseerd.
onderzoeksvraag 2a
wat is de kwaliteit van de uitvoering van vve?
Indeviergrotestedenisdeafgelopenjarenveelgeïnvesteerdindecertificering van peuter- en kleuterleidsters. Hoewel op onderdelen verbeteringen mogelijk zijn, is het totaalbeeld dat de kwaliteit van het Aanbod (kwaliteitsaspect 2), van het Pedagogisch klimaat (kwaliteitsaspect 3) en van het Educatief handelen (kwaliteits-
---

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

aspect 4) voldoende is, en in sommige gevallen zelfs ´een voorbeeld voor anderen´. Wel kan de taalcomponent van vve in verschillende locaties nog worden verbeterd, zowel bij het Aanbod (opbouw in moeilijkheidsgraad) als bij het Educatief handelen (interactie tussen kinderen, aanleren van strategieën) van leidsters en leraren. Ook de kwaliteit van Ouderbetrokkenheid (kwaliteitsaspect 5) is op hoofdlijnen in orde, ofschoon dit onderdeel als geheel minder positief scoort dan de kwaliteitsa- specten die hiervoor zijn genoemd. Twee hoofdpunten zijn bij de ouderbetrokken- heid van belang:

· inalleG4wordenoudersvoorafgaandaandeplaatsingvanhunpeuteronvol- doendegeïnformeerdoverhetbeleidenhetambitieniveauvandevoor-en vroegschool met betrekking tot vve;

· erzijnaanzienlijkeverschillentussendegemeentenindematewaarinaaneen aantal indicatoren aandacht wordt besteed. Het gaat dan met name om het informeren van de ouders voorafgaand aan de vve-periode, om de kwaliteit van de intake en om de mate waarin wordt ingespeeld op de thuistaal. Verder komt nogal eens voor dat er wel degelijk een aantrekkelijk ouderaanbod is, maar dat dit aanbod onvoldoende bereik heeft.
Er zijn echter ook aspecten die, met name binnen de voorscholen, voor verbetering vatbaar zijn. Het betreft de Zorg en begeleiding (kwaliteitsaspect 6) en de mate waarin de Zorg is ingebed in de bredere context (kwaliteitsaspect 7). Sommige vve-programma's proberen, bijvoorbeeld via tutoring, aandacht te geven aan de kinderen die extra zorg en begeleiding nodig hebben (kwaliteitsaspect 6). De meeste vve-programma´s hebben ook een kindvolgsysteem, of bieden de mogelijkheid om dat te gebruiken. In de praktijk van de pilot is gebleken dat in de voorscholen de taalontwikkeling van de kinderen onvoldoende systematisch wordt gevolgd en dat het gericht en bewust differentiëren op basis van de ontwikkelings- behoeften van de kinderen voor zowel peuterleidsters als leraren van de groepen
1 en 2 nog niet vanzelfsprekend is.
Vve wordt soms gepresenteerd als een wondermiddel tegen alle kwalen. In de praktijk van de pilot is gebleken dat, zeker in bepaalde wijken, een aantal kinderen `bovenop' vve nog de nodige extra ondersteuning door externe instanties nodig heeft. Voor- en vroegscholen zijn doorgaans goed in staat om de kinderen die deze externe zorg nodig hebben op te sporen. In negen van de tien Voorscholen maken de kinderen die externe zorg nodig hebben (uiteindelijk) ook gebruik van die zorg. Er is echter nog zeer veel winst te behalen in de wijze waarop de externe zorg is georganiseerd en bij het aantonen van de effectiviteit ervan (kwaliteitsaspect 7). De gemeenten verschillen onderling sterk op dit punt. onderzoeksvraag 2b
In welke mate wordt aan de voorwaardelijke aspecten van vve voldaan? Tot het schooljaar 2006-2007 is vve bekostigd door de gemeente, zowel wat be- treft de voorscholen (de vve-peuterspeelzalen) als de vroegscholen (de groepen
1-2 van de basisschool). Vanaf het schooljaar 2006-2007 geldt dit alleen nog voor de voorscholen, omdat de basisscholen vanaf dat moment lumpsumfinanciering hebben gekregen, waarin vve is opgenomen.
Om voor vve-subsidie in aanmerking te komen, hebben de grote steden voorwaar- den gesteld, zoals het gebruik van erkende programma's, een dubbele bezetting, gecertificieerde leidsters, voldoende duur van vve, de grootte van de groepen, en dergelijke. Omdat het hier om subsidievoorwaarden gaat, blijkt in de praktijk dat
10

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

doorgaans aan deze voorwaarden wordt voldaan. De voorwaarde dat voor vve twee leidsters aanwezig zijn per groep, staat in de groepen 1 en 2 van de basisscholen echter sterk onder druk. In bijna een derde van de vroegscholen is geen dubbele bezetting (meer) aanwezig gedurende voldoende dagdelen per week. Voor de oor- zaak hiervan verwijzen basisscholen desgevraagd naar de lumpsumfinanciering, waarin het geld voor vve niet geoormerkt is.
Voorwaardelijke aspecten van een andere orde zijn de verordeningsvoor-waarden waaraan peuterspeelzalen moeten voldoen in het kader van het gemeentelijke beleid met betrekking tot huisvestings-, veiligheids- en gezondheidseisen. Deze voorwaarden zijn onderdeel van het vve-waarderingskader. Omdat de gemeen- telijke verordening een afgeleide is van de Wet op de kinderopvang zijn hier in beginsel geen verschillen. Ook op het gebied van de toegankelijkheid en van de tijd dat peuters en kleuters vve krijgen per week, verschillen de vier steden niet of nauwelijks van elkaar. Tot slot valt op dat 35 procent van de basisscholen met een vve-programma nog relatief veel leerlingen in groep 2 een jaar langer laat `kleute- ren', terwijl bekend is dat dit niet het verwachte effect heeft. onderzoeksvraag 2c
wat is de kwaliteit van de vve-context?
Vveblijktdoordepeuterspeelzalenenzékerdoordebasisscholenbeschouwdte zijn als een opzichzelfstaand traject met eigen regels en voorschriften, waarbij de gemeente een sturende rol heeft en daarmee aan zet is. In de meeste schoolplan- nen en schoolgidsen van de basisscholen wordt niet of nauwelijks gerept over vve, en als dat wel gebeurt wordt er doorgaans geen relatie gelegd met (de rest van) het kwaliteitsbeleid en met de kwaliteitszorg van de school. Er wordt op vertrouwd dat het voldoen aan de gemeentelijke voorwaarden en de certificering van de leidsters, voldoende garantie biedt voor kwaliteit. Vve is, mede daardoor, een eiland in het beleid van met name de basisscholen.
Bij de voorscholen komen aanzienlijke verschillen voor op het gebied van de kwa- liteitszorg. Deze verschillen zijn toe te schrijven aan de manier waarop het toezicht op de peuterspeelzalen is geregeld en aan de verschillende opvattingen die de overkoepelende welzijnsorganisaties over vve hebben. Naast de inbedding van de kwaliteitszorg van de voorscholen in de welzijnsorga- nisaties en van de vroegscholen in de basisscholen, speelt ook de inbedding van vve in de gemeentelijke context. De pilot laat zien dat ondermeer sprake is van te weinigketenregieenteweinigcontinuïteitindeketen.Erisopditpuntnogveel winst te behalen, ondermeer door de kwaliteit van vve te evalueren en te bezien welke verbetermaatregelen, ook vanuit de gemeente, getroffen kunnen worden. Conclusie
Samenvattend kan worden gesteld dat vve in de G4 behoorlijk van de grond is gekomen. De voorwaardelijke aspecten zijn goed op orde. De uitvoering van vve voldoet voor een groot deel aan de verwachtingen; een enkel onderdeel kan ver- beterd worden. Ook in de context van vve valt nog winst te behalen. Gegeven de uitkomsten van deze toezichtpilot zou nu de volgende stap in het implementatieproces moeten worden gezet, waarbij met name gekeken wordt naar het effect respectievelijk de effectiviteit van de vve.
---

Vervolg
De inspectie zal in 2008 en 2009 het toezicht op vve in de vier grote steden voortzetten. Het toezicht zal echter meer risicogestuurd worden vormgegeven. Dit betekent dat het toezicht zich zal concentreren op vve-locaties waar relatief veel verbeteringen wenselijk zijn en op thema's die in het bijzonder aandacht behoeven zoals de kwaliteitszorg, het beoordelen van de opbrengst van vve en de (interne en externe) zorg en begeleiding. De samenwerking met de GGD'en wordt per ge- meente opnieuw bepaald nadat de bevindingen en ervaringen uit de toezichtpilot zijn geëvalueerd.


12

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen


1 Inleiding
In 2007 heeft de Inspectie van het Onderwijs op verzoek van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de wethouders van onderwijs van de ge- meenten Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht een onderzoek uitgevoerd naar de kwaliteit van de voor- en vroegschoolse educatie (vve) in de vier grote steden (G4).

1.1 opzet van het onderzoek
Het onderzoek naar de kwaliteit van vve in de vier grote steden is uitgevoerd in de vorm van een toezichtpilot, waarin waar mogelijk is samengewerkt met de GGD'en van de genoemde gemeenten.
Voor- en vroegschoolse educatie vindt plaats in zogenaamde voor- en vroegscholen. Voorscholen zijn peuterspeelzalen waar vve wordt gegeven en vroegscholen zijn de groepen 1 en 2 van basisscholen waar vve onderdeel is van het programma. Com- binaties van samenwerkende voor- en vroegscholen worden ook wel Voorscholen (met een hoofdletter) genoemd. Het toezicht op het peuterspeelzaalwerk valt onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten en wordt uitgevoerd door de GGD'en van de gemeenten. Het toezicht op basisscholen valt onder de verantwoordelijk- heid van het Rijk, en wordt uitgevoerd door de inspectie van het onderwijs. Om de toezichtlast voor met name de peuterspeelzalen tot een minimum te beperken heeft de inspectie voor het uitvoeren van het onderzoek samenwerking gezocht met de GGD'en, die namens de betreffende gemeenten toezicht houden op de kinderopvang en de peuterspeelzalen. Voorts zijn op verzoek van de wethouders van onderwijs alleen die (ruim 250) locaties bezocht waar de implementatie van vve al gevorderd is en waar zowel de peuterleidsters als de leraren van de groepen 1 en
2 van de basisschool gecertificeerd zijn (soms: worden) om vve te verzorgen. Door verschillen in de bestuurlijke en beleidsmatige context binnen de G4 heeft de samenwerking met de GGD'en in elk van de G4 op een andere wijze vorm gekre- gen. Met het oog op het vervolg van de toezichtpilot worden na afloop van de pilot per gemeente de belangrijkste bevindingen en ervaringen geëvalueerd.
1.2 toezichtkader
In de G4 wordt gewerkt met erkende vve-programma's. Elk van de G4 heeft gedefi- nieerd welke vve-programma's gebruikt mogen worden. Daar horen altijd Piramide, Taalrijk/KO-totaal en Kaleidoscoop bij.
Voor het beoordelen van de kwaliteit van vve in de voor- en vroegscholen heeft de inspectie in samenwerking met de GGD'en een toezichtkader ontwikkeld, waarin een aantal kwaliteitsaspecten voor vve is opgenomen. Deze kwaliteitsaspecten zijn uitgewerkt in indicatoren. Een deel van de indicatoren komt ook voor in het `Modeltoetsingskader peuterspeelzaalwerk' van het Landelijk Centrum Hygiëne en Veiligheid (LCHV), dat de GGD'en gebruiken. De kwaliteitsaspecten voor vve zijn:
13

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

De effectiviteit van vve

1. Opbrengsten
De uitvoering van vve

2. Aanbod

3. Pedagogisch Klimaat

4. Educatief handelen

5. Ouders

6. Ontwikkeling, zorg en begeleiding

7. Inbedding in de bredere zorgketen
Voorwaardelijke aspecten voor vve

8. Personeel en huisvesting

9. Toegankelijkheid en tijd

10. Kwaliteitszorg van de voorschool en de vroegschool afzonderlijk De context van vve

11. De kwaliteitszorg van de voor- en vroegschool samen in relatie tot de context Voor het beoordelen van de voor- en vroegschoolse educatie is gebruik gemaakt van de volgende kwalificaties:

1 Staat in de kinderschoenen; verbeteringen zijn dringend nodig Dezekwalificatiegeeftaandateréchtietsverbeterddientteworden.
2 Enigszins ontwikkeld: verbeteringen zijn wenselijk Deze kwalificatie geeft aan dat het wenselijk is dat iets verbeterd wordt.
3 Voldoende

4 Goed ontwikkeld: een voorbeeld voor anderen Deze kwalificatie geeft aan dat dit aspect in orde is, en wel op een zodanige manier dat andere voor- en vroegscholen hiervan kunnen leren.
1.3 Rapportage
Er is op verschillende niveaus gerapporteerd. In de eerste plaats is in de loop van
2007 over elk van de bezochte voor- en vroegscholen een afzonderlijk rapport geschreven. Als sprake was van meerdere samenwerkende peuter- en/of kleu- tergroepenopéénlocatieisdaarsteedséénrapportvangemaakt.Zo'nrapport bevat de beoordeling van de kwaliteit van vve in de voor- en vroegschool en een typering van de context.
Omdat de concrete invulling van vve mede bepaald wordt door het beleid van de gemeente in de bestuurlijke context van de vve-locaties, is ook op bestuurlijk niveau (schoolbestuur, welzijnsorganisatie, stadsdeel) en op stedelijk niveau gerapporteerd. Het voorliggende rapport bevat de samenvattende rapportage over de kwaliteit van vve in de vier grote steden tezamen.
De opzet van het rapport is als volgt.
De hoofdstukken 2 tot en met 5 beschrijven de kwaliteit van vve in elk van de vier grote steden afzonderlijk. Hoofdstuk 6 beschrijft de bevindingen op het niveau van de G4 en belicht de belangrijkste verschillen.
Tot slot wordt in hoofdstuk 7 het vervolg van het toezicht op vve in de vier grote steden geschetst.

14

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen


2 Kwaliteit van vve in de gemeente Amsterdam De inspectie heeft in de gemeente Amsterdam 162 voor- en vroegscholen (81 locaties) bezocht, en aan de hand van de vooraf gedefinieerde kwaliteits-aspecten en ­indicatoren de kwaliteit van de voor- en vroegschoolse educatie beoordeeld. Dit hoofdstuk beschrijft in paragraaf 2.1 de beleidsmatige en bestuurlijke context van vve in Amsterdam, in paragraaf 2.2 de bevindingen per kwaliteitsaspect. Pa- ragraaf 2.3 geeft de conclusies van de inspectie weer.
2.1 Beleidsmatige en bestuurlijke context
Amsterdam telt ongeveer 20.000 kinderen in de leeftijd van twee t/m vijf jaar. Daarvan behoort ruim de helft tot de vve-doelgroepkinderen. In het kader van het Grote Steden Beleid III (GSB III) zijn op stedelijk niveau bin- dende afspraken gemaakt met het Rijk over het aantal Voorschoolplaatsen voor kansarme peuters dat eind 2009 gerealiseerd moet zijn. Voor heel Amsterdam zijn dit 3.850 plaatsen (ongeveer 63 procent van het totaal aantal kansarme peuters in Amsterdam). De rijksmiddelen gaan van het Rijk naar de centrale stad. Het voor- schoolbeleid in de gemeente Amsterdam is gedecentraliseerd naar de stadsdelen. In juli 2006 hebben de portefeuillehouders van de stadsdelen in het kader van het GSB-convenant tussen de centrale stad en de stadsdelen ingestemd met een ver- deelvoorstel vve 2006-2009, capaciteit en middelen. Een verdeelsleutel op basis van de onderwijsgewichtenregeling heeft de aantallen per stadsdeel bepaald. De Dienst Maatschappelijk Ontwikkeling (DMO) sluist daarom de middelen door naar de stadsdelen middels een jaarlijkse beschikking. Naast de rijksmiddelen vve heb- ben de stadsdelen ook vve-middelen op de eigen begroting staan. In het najaar van 2006 is Jong Amsterdam vastgesteld, het Amsterdamse onderwijs- en jeugdplan 2006-2010. Het plan is gemaakt door de schoolbesturen voor primair onderwijs, speciaal en voortgezet onderwijs, de stadsdelen en de centrale stad, die nauw hebben samengewerkt met jeugd- en welzijnswerk, Jeugdzorg, GGD en anderen. Onder de speerpunten van Jong Amsterdam valt ook de Voorschool. De uiteindelijke bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de uitvoering ligt bij de bestuur- lijke besluitvormingsorganen van de partners in Jong Amsterdam. Een bestuurlijke regiegroep Jong Amsterdam bewaakt de voortgang van de uitvoe- ring. Schoolbesturen, stadsdelen en gemeente nemen hieraan deel. De wethouder voor Jeugd en Onderwijs van de Centrale Stad is op verzoek van de betrokken partijen de centrale regisseur voor Jong Amsterdam en voorzitter van de bestuur- lijke regiegroep. De regiegroep heeft tot taak de voortgang te bewaken, de koers te bepalen en te interveniëren wanneer bijvoorbeeld de ketenaanpak stagneert, resultaten achterblijven of men afspraken niet nakomt. De praktische uitwerking en aansturing van de uitvoering vindt plaats in de diverse stedelijke werkgroepen en op stadsdeelniveau. Voor de Voorschool bestaat er een bestuurlijke werkgroep Voorschool en is een ondersteuningsunit vve in het leven geroepen.

15

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

De centrale stad heeft een aantal criteria opgesteld voor de erkenning van een Voorschool. Deze criteria hebben betrekking op de keuze voor het onderwijskundige programma, de intensieve deelname van de kinderen, de intensieve begeleiding van de leidsters en leraren, gekwalificeerd personeel en betrokkenheid van de ouders. Bij de definiëring van `doelgroepkinderen' werd voor de periode 2002-2006 uitge- gaan van de onderwijsgewichtenregeling. Voor de periode 2007-2009 geeft het Rijk de gemeenten de vrijheid om zelf de definitie van kansarme peuters te bepalen. De gemeente Amsterdam heeft vervolgens een nieuwe definitie van kansarme peuters geformuleerd, waarbij niet alleen wordt gekeken naar het opleidingsniveau maar ook naar de opvoedingssituatie. Voor de uitvoering wordt nauw samengewerkt met het Ouder-Kind Centrum (OKC). Het OKC bekijkt de nadere omstandigheden waarin een kind opgroeit en kan op basis hiervan een noodzakelijkheidsverklaring voor de voorschool afgeven. Tot de groep `doelgroeppeuters' kunnen zo meer peuters worden beschouwd dan in 2006 het geval is geweest .

2.2 Bevindingen

2.2.1 opbrengsten (kwaliteitsaspect 1)
Beleidscontext
De te bereiken opbrengsten van vve zijn noch op landelijk niveau (in het Besluit OAB), noch op lokaal niveau (de GSB III-afspraken), noch op Amsterdams niveau (centraal en decentraal) in termen van leerlingresultaten geformuleerd. Tot nu toe heeft de nadruk gelegen op het voldoen aan de condities voor vve. Bevindingen
Het is niet mogelijk om de vraag beantwoorden wat de effecten zijn van het totale vve-traject. Hoewel de meeste locaties al lang genoeg operationeel zijn, is het aantal doelgroepkinderen dat het hele vve-traject voldoende lang en voldoende intensief heeft doorlopen niet groot genoeg om de opbrengsten te kunnen vast- stellen en een oordeel uit te kunnen spreken. Dat heeft met de volgende zaken te maken:

· opveellocatiesishetaantaldoelgroepkinderendatlangenintensiefgenoeg het vve-traject op de betreffende locatie heeft doorlopen (nadat de locatie gecertificeerd is) te klein om een uitspraak te doen;
· nietallelocatieshoudendegegevensbijdienodigzijnomeenuitspraakte kunnen doen (welke doelgroep kinderen hebben hoe lang het vve-programma op de betreffende locatie gevolgd, welke doelgroepleerlingen deden dat op een andere locatie);

· alsdegegevensweluithetsysteemtehalenzijn,analyserendemeestelocaties de gegevens niet;

· hetcertificeringstrajectduurtvoorPiramidevaakdriejaarinplaatsvantwee, waardoor op veel locaties geen beoordeling gegeven is. Een beoordeling van de resultaten vond namelijk volgens afspraak alleen plaats als kinderen het vve-traject hebben doorlopen, terwijl de leidsters en leraren al gecertificeerd waren.
Basisscholen geven regelmatig aan dat er weliswaar in kwantitatieve zin (nog) weinig of geen bewijzen zijn dat vve-kinderen beter zijn toegerust, maar dat er wel
16

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

kwalitatief positieve opbrengsten zijn. De kinderen die vanuit de voorschool bin- nenstromen, hanteren op een heel vanzelfsprekende wijze de regels en routines van de basisschool en dit komt het onderwijsklimaat en de leerbaarheid ten goede.
2.2.2 Aanbod (kwaliteitsaspect 2)
Beleidscontext
Het Besluit OAB stelt dat het van belang is met goede vve-programma's te wer- ken. In Amsterdam is vastgelegd welke programma's voldoen aan de opgestelde erkenningscriteria
Bevindingen
Het algemeen oordeel is dat het aanbod op de meeste onderdelen voldoende is. Het percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort staat vermeld in Tabel 2.2.2.

tabel 2.2.2: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 2: Aanbod Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % %
2.1 Het aanbod is gebaseerd op een bepaald programma. 1 2 89 8
2.2 De onderdelen van het programma zijn zodanig in een aanbod van activiteiten uitgewerkt dat ze in de praktijk herkenbaar zijn:
2.2.1 De persoonlijke en emotionele ontwikkeling 0 2 95 3
2.2.2 De motorische ontwikkeling 0 1 97 2
2.2.3 De creatieve ontwikkeling 0 4 86 10
2.2.4 De sociale ontwikkeling 0 4 92 4
2.2.5 De cognitieve ontwikkeling 0 20 78 2
2.2.6 De taalontwikkeling. 0 45 49 6
2.3 Het aanbod klimt op in moeilijkheidsgraad. 0 41 58 1

Uit de tabel blijkt dat op de meeste locaties het aanbod in voldoende mate geba- seerd is op een erkend voorschool-programma. Bovendien heeft een deel van de vroeg- en/of voorscholen het vve-programma uitgebreid met een extra aanbod. In bovenstaand overzicht is ook te zien dat de positieve oordelen bij de onderde- len persoonlijke en emotionele ontwikkeling, motorische ontwikkeling, creatieve ontwikkeling, sociale ontwikkeling en cognitieve ontwikkeling (ruim) boven de 75 procentnorm liggen.
Er zijn echter ook onderdelen die om verdere ontwikkeling vragen. Dit betreft de taalontwikkeling en de opklimming in moeilijkheidsgraad van het aanbod. Beide indicatoren zijn in ruim twee van de vijf voor- of vroegscholen nog onvoldoende ontwikkeld. De combinatie van deze indicatoren is een belangrijk ontwikkelpunt in Amsterdam.

2.2.3 Pedagogisch klimaat (kwaliteitsaspect 3) Beleidscontext
Het Besluit OAB stelt dat het van belang is te werken met erkende vve-program- ma's met een gestructureerde didactische aanpak, die worden uitgevoerd door gekwalificeerd personeel.

17

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

In Amsterdam is vastgelegd welke programma's voldoen aan de opgestelde erken- ningscriteria. Het programma dient verzorgd te worden door daarvoor voldoende gekwalificeerd personeel. De eerste leidster heeft tenminste een erkende mbo- opleiding, en de eerste leraar een hbo-opleiding. De tweede leidster respectievelijk tweede begeleider is minimaal assistent-leidster, respectievelijk onderwijsassistent. Het personeel heeft een programmagerichte scholing gevolgd, of volgt deze nog. Daarnaast is of wordt men gecertificeerd voor het werken met het gekozen vve- programma. Additioneel kan lager en anders geschoold personeel werkzaam zijn in de Voorschool.
Bevindingen
Het algemene oordeel luidt dat het pedagogisch klimaat op alle onderdelen vol- doende is. De gegevens per indicator staan vermeld in Tabel 2.2.3. tabel 2.2.3: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect3: Pedagogisch klimaat Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % %
3.1 Het pedagogisch handelen van de leidsters is ondersteunend. 0 3 85 12
3.2 De leidsters hanteren duidelijke pedagogische gedragsgrenzen. 0 3 94 3
3.3 De leidsters stimuleren de sociale vaardigheden van de kinderen. 0 4 93 3
3.4 De leidsters stimuleren de zelfstandigheid van de kinderen. 0 10 83 7
3.5 De inrichting van de ruimte is aantrekkelijk, uitnodigend en spel- 0 24 64 12 en taaluitlokkend.
Uit de tabel blijkt dat het pedagogisch klimaat op alle onderdelen van voldoende niveau is. Vooral de positieve scores voor de mate waarin leidsters en leraren de kinderen ondersteunen, duidelijke gedragsgrenzen hanteren en de sociale vaardig- hedenenzelfstandigheidvankinderenstimuleren,vallenop.Eénonderdeelvraagt nog om aandacht: de inrichting van de ruimte. Voor bijna een op de vier locaties is dit een ontwikkelpunt.

2.2.4 educatief handelen (kwaliteitsaspect 4) Beleidscontext
In het Amsterdamse beleid is vastgelegd dat de vve-programma's worden verzorgd door daarvoor voldoende gekwalificeerd en gecertificeerd personeel. Bevindingen
Het algemeen oordeel is dat het educatief handelen op hoofdlijnen voldoende ont- wikkeld is, maar op onderdelen verbetering behoeft. De scores op de indicatoren staan vermeld in Tabel 2.2.4.
Uit de tabel blijkt welke onderdelen voldoende ontwikkeld zijn en welke niet. Met name het responsieve taalgedrag van de leidsters en leraren is positief gewaar- deerd. Daarnaast zijn er enkele belangrijke ontwikkelpunten voor de voorscholen afzonderlijk (de geplande tijdsbesteding voor programmatische taalontwikkeling), voor de vroegscholen afzonderlijk (de geplande tijdsbesteding voor de verschillende ontwikkelingsgebieden) en voor de voor- en vroegscholen samen: met name het afstemmen van de activiteiten op de verschillen tussen individuele kinderen scoort op de Voorscholen bijzonder laag. Voorts is er nog te weinig aandacht voor de ontwikkeling van strategieën en van het aanpakgedrag bij de kinderen.
18

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

tabel 2.2.4: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 4: Educatief handelen Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % %
4.1 Het educatief handelen van de leidsters is goed op elkaar 0 21 69 10 afgestemd.

4.2 De leidster bewaart evenwicht tussen het creëren van 0 14 83 3 voorwaarden en gerichte sturing.

4.3 De leidster bevordert de interactie met en tussen de 0 14 79 7 kinderen.

4.4 Er is sprake van een beredeneerde tijdsbesteding over 0 26 68 6 de verschillende ontwikkelingsgebieden (exclusief taal: zie 4.5).

4.5 Er wordt voldoende tijd besteed aan een programmati- 0 31 64 5 sche aanpak van de taalontwikkeling.

4.6 De leidster verbetert het spelen en het werken (inclusief 0 12 80 8 onderwijsstimulering) en stimuleert actieve betrokkenheid van de kinderen.

4.7 De leidster past de principes van het cyclisch leren toe en 0 37 60 3 bevordert de ontwikkeling van aanpakgedrag (strategieën) bij de kinderen.

4.8 Het (taal)gedrag van de leidster met de peuters en kleu- 0 7 90 3 ters is responsief.

4.9 De leidster stemt de activiteiten af op verschillen in de 0 56 41 3 persoonlijke, sociale en de taalontwikkeling van de indivi- duele peuters/kleuters.

2.2.5 ouders (kwaliteitsaspect 5)
Beleidscontext
Ouderbetrokkenheid moet volgens de erkenningscriteria een structureel onderdeel van de Voorschool vormen. De `handreiking ouderbetrokkenheid' biedt ondersteu- ning bij het formuleren van een samenhangend ouderbeleid. Een aanbeveling is dat er een voorziening is getroffen voor meertalige opvang en oudercontacten, in ieder geval voor de twee grootste niet-Nederlandse taalgroepen binnen de setting. Bevindingen
Het algemene oordeel luidt dat het stimuleren van de ouderbetrokkenheid op alle voor- en vroegscholen tezamen voldoende is. De gegevens per indicator staan in Tabel 2.2.5.
Een positieve score krijgen de onderdelen intake, het rekening houden met de taal die thuis gesproken wordt en het adequaat informeren van ouders over de ontwik- keling van hun kind, met name waar het om zorgpunten gaat. Er zijn echter ook onderdelen die om verdere ontwikkeling vragen. Dit betreft vooral de informatie over het ambitieniveau van de voor- en vroegschool. Het gaat hier om iets dat stadsbreed een ontwikkelpunt is.
Voorts slaagt toch nog een op de vijf voor- en vroegscholen er niet in ouders vol- doende te betrekken bij activiteiten en ouders te bereiken met een aanbod hoe ze pedagogisch met hun kinderen om moeten gaan. Daarnaast blijkt het moeilijk te zijn ouders te motiveren thuis vve-activiteiten met hun kinderen uit te voeren en gebruik te maken van vve-mediamogelijkheden thuis.
19

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

tabel 2.2.5: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 5: Ouders Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % %
5.1 De ouders zijn voorafgaand aan de plaatsing van hun 0 48 49 3 peuteradequaatgeïnformeerdoverhetbeleidenambitie- niveau van de voor- en vroegschool.

5.2 Er is een intake waarbij de ouders bevraagd worden over 0 4 95 1 kenmerken van hun kind, over het gezin en over hun eigen wijze van opvoeden.

5.3 Er wordt rekening gehouden met en ingespeeld op de taal 0 4 91 5 die bij het kind thuis gesproken wordt.

5.4 De ouders zijn betrokken bij de activiteiten in de voor- en 0 18 68 14 vroegschool, zowel inidividueel als in groepsverband. 5.5 De ouders leren hoe ze pedagogisch met hun kinderen 0 21 78 1 om moeten gaan.
5.6 De ouders worden door de leidsters adequaat en regelma- 0 4 91 5 tiggeïnformeerdoverdeontwikkelingvanhunkind,met name als het om zorgpunten gaat.
5.7 De ouders voeren thuis vve-activiteiten uit met hun 0 24 73 3 peuters/kleuters.
5.8 De leidsters stimuleren de ouders om gebruik te maken 0 20 79 1 van de vve-mediamogelijkheden thuis.
2.2.6 ontwikkeling, zorg en begeleiding (kwaliteitsaspect 6) Beleidscontext
Het Besluit OAB stelt dat het van belang is te werken met erkende vve-program- ma's met een gestructureerde didactische aanpak, die worden uitgevoerd door gekwalificeerd personeel. Deze vve-programma's kennen een kindvolgsysteem. In het onderdeel aanbevelingen van de nota Actualisatie van de Amsterdamse criteria wordt daar als aanbeveling aan toegevoegd dat de voorscholen een geau- tomatiseerd kindvolgsysteem invoeren, met daaraan gekoppeld een individueel handelingsplan. Tevens wordt bij de referentiemodellen aangegeven dat doelgroep- kinderen intensieve aandacht moeten krijgen gedurende ten minste twee uur per week.
Bevindingen
De oordelen over het kwaliteitsaspect ontwikkeling, zorg en begeleiding staan vermeld in Tabel 2.2.6.

20

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

tabel 2.2.6: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 6: Ontwikkeling, zorg en begeleiding Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % %
6.1 De leidster volgt regelmatig en systematisch de 0 14 84 2 ontwikkeling van alle kinderen.

6.2 De leidster volgt regelmatig en systematisch de 0 32 67 1 taalontwikkeling van alle kinderen.

6.3 Er wordt doelgerichte en planmatige zorg op maat 0 56 43 1 verleend aan kinderen die dat nodig hebben.

Het algemene oordeel luidt dat het kwaliteitsaspect Ontwikkeling, zorg en bege- leiding volgens de 75 procentnorm op het niveau van de gehele stad verbetering behoeft. Alleen het systematisch volgen van de ontwikkeling van de kinderen voldoet wel aan de norm.
De belangrijkste ontwikkelpunten liggen bij het systematisch volgen van de taal- ontwikkeling en het planmatig verlenen van zorg op maat, met name aan kinderen die dat nodig hebben. Dit geldt in beduidend sterkere mate voor de voorscholen dan voor de vroegscholen.
2.2.7 Inbedding in de bredere zorgketen (kwaliteitsaspect 7) Beleidscontext
In Amsterdam wordt gewerkt aan een vve-elektronisch loket, waarin alle verwij- zingen en indicaties voor vve worden geregistreerd. Alle verwijzingen gaan via het OKC lopen. Voorts is een van de criteria voor erkenning dat bij de uitvoering van de Voorschool de voor- en de vroegschoolse voorzieningen nauw samenwerken. Mede met het oog op de doorgaande leerlijn worden de samenwerkingsafspraken vastgelegd.
Aan de aanbevelingen is toegevoegd: `Het is van belang dat er bij het personeel en management van de betrokken instellingen voldoende draagvlak is voor deelname aan de voorschool en voor de ontwikkeling van de doorgaande lijn.' Aanbevolen wordt om `de betrokken partijen bij de Voorschool een samenwer- kingsovereenkomst te laten sluiten. In dit convenant kan worden vastgelegd hoe de coördinatie is geregeld, bij welke instelling de coördinatiefunctie wordt onder- gebracht, hoe de verantwoordelijkheden worden verdeeld en hoe de financiering is geregeld. Het kan zinvol zijn te streven naar samenwerking van meer scholen en peuterspeelzalen/kinderopvang op wijkniveau'. Verder is samenwerking met instellingen voor scholing, onderwijsondersteuning, basiseducatie en instellingen voor opvoedingsondersteuning van belang. Aanbevolen wordt `de Voorschool op te nemen in het (jeugd)netwerk, waarin de partners samenwerken en hun activi- teiten afstemmen'.
Bevindingen
De bevindingen over het kwaliteitsaspect betreffende de inbedding van de zorg in de bredere zorgketen staan vermeld in Tabel 2.2.7.
21

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

tabel 2.2.7: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 7: Inbedding in de bredere zorgketen Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % %
7.1 Kinderen die zorg nodig hebben die de voor- en 0 0 100 0 vroegschool niet kan leveren, zijn (door de leidsters) geïdentificeerd.

7.2 De kinderen die zorg nodig hebben die de voor- en 0 14 86 0 vroegschool niet kan leveren, maken gebruik van die `externe' zorg.

7.3 De `externe' zorg voor de kinderen die deze zorg nodig 0 88 12 0 hebben, is goed georganiseerd en effectief.

Uit de tabel blijkt dat alle locaties voldoende bijdragen aan het identificeren van zorgkinderen en ook de deelname aan de externe zorg op maat voldoet aan de norm. Duidelijk is echter dat de externe zorg niet zo is georganiseerd dat deze op tijd kan worden ingezet en effectief is.
Enkele veel gehoorde knelpunten zijn de vele wachtlijsten in de jeugdhulpverlening, de vertragende werking door ouders die niet meewerken aan externe onderzoeken, slechte communicatie en terugkoppeling door externen waardoor niemand weet of kinderen bij de zorginstantie terecht zijn gekomen, laat staan wat het effect hiervan is geweest. Vooral in gezinnen waar meerdere hulpverleners actief zijn, is de effectiviteit onduidelijk. Er is in Amsterdam nog veel winst te boeken waar het gaat om de organisatie van de externe zorg.
2.2.8 Personeel en huisvesting (kwaliteitsaspect 8) Beleidscontext
De erkenningscriteria voor Voorscholen en de referentiemodellen vormen de be- leidscontext voor het kwaliteitsaspect Personeel en huisvesting. De erkennings- criteria gaan ondermeer over: de definitie van de doelgroep, welke programma's gebruik kunnen worden, de doorgaande lijn en de betrokkenheid van de ouders. Het referentiemodel biedt het kader voor de aanpak van de opvoed- en opgroei- ondersteuning.
Bevindingen
Tabel 2.2.8 geeft een overzicht van de bevindingen over het kwaliteitsaspect Per- soneel en huisvesting in de stad Amsterdam.
tabel 2.2.8: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 8: Personeel en huisvesting Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % %
8.1 Het personeel heeft een verklaring omtrent het gedrag1. g.w. g.w. g.w. g.w.
8.2 Alle beroepskrachten zijn toereikend gekwalificeerd en 0 22 73 5 gecertificeerd.

8.3 De groepsgrootte voldoet aan de lokale (maximum) 0 0 98 2 eisen.
8.4 Er zijn voldoende dagdelen per week gekwalificeerde 0 25 71 4 leidsters per groep (dubbele bezetting).


1 Deze indicator is in Amsterdam niet onderzocht in het kader van de toezichtpilot. Daarom staat achter de indicator `g.w.' (`geen waardering') vermeld.

22

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

Gegeven de bevindingen kan het aspect Personeel en huisvesting als voldoende worden beoordeeld. Op het punt van de certificering ligt voor Amsterdam een aandachtspunt en de dubbele bezetting is met name op de vroegscholen een zorgpunt. Omdat ten tijde van de pilot nog geen nieuwe gemeentelijke verordening was vastgesteld voor het gemeentelijk toezicht door de GGD op de peuterspeel- zalen zijn de betreffende indicatoren (8.5-8.8) uit het vve-waarderingskader niet beoordeeld, ook niet door de GGD.
De certificering is vooral een aandachtspunt voor de voorscholen: een te hoog percentage peuterleidsters (27 procent) is niet gecertificeerd. Dit hangt samen met de uitbreiding van het aantal voorschoolplaatsen. Bijna al deze leidsters zijn wel bezig met een certificeringstraject. De dubbele bezetting is in 94 procent van de voorscholen gegarandeerd.
Op de vroegscholen is 17 procent van de leraren niet gecertificeerd en schiet de dubbele bezetting op 43 procent van de locaties tekort. Hierbij moet worden aan- getekend dat bij de start van de pilot de referentiemodellen niet zijn meegenomen in de beoordeling. Maar ook vroegscholen waarvan de populatie alleen maar uit doelgroepkinderen bestaat, garanderen niet altijd voldoende dubbele bezetting. Opvallende punten hierbij zijn:

· basisscholenzijnnietaltijdopdehoogtevandereferentiemodellen;
· nietuitgewerktenvastgelegdishoevroegscholendereferentiemodellenin- houdelijk invullen en monitoren. Hierdoor is niet gegarandeerd dat de doelgroep kinderen voldoende intensieve begeleiding krijgen;
· erisinveelbasisscholenverwarringoverdedefinitievaneenvve-doelgroep- kind.

2.2.9 toegankelijkheid en tijd (kwaliteitsaspect 9) Beleidscontext
Het document `Referentiemodellen vve' (d.d. 14 februari 2007) vermeldt onder criterium 4 `Intensieve deelname', de volgende zaken:
· doelgroeppeutersen-kleutersnementenminstevierdagdelenperweekdeel aan vve;

· niet-doelgroeppeuterskunnenminderdagdelendeelnemen;
· vvestartopdeleeftijdvan2½jaarenuiterlijkvoorde3deverjaardag;
· peutersenkleutersvolgenhetgeheleprogramma,zowelhetvoorschoolseals het vroegschoolse deel.

23

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

Bevindingen
Tabel 2.2.9 geeft de bevindingen weer over het kwaliteitsaspect Toegankelijkheid en tijd in de stad Amsterdam.
tabel 2.2.9: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 9: Toegankelijkheid en tijd Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % %
9.1 Toegankelijkheid voor peuters (lokale norm). 0 17 81 2
9.2 De kinderen bezoeken de voor- en vroegschool gedurende 0 4 96 0 voldoende tijd (per week).

9.3 Het aandeel kinderen met een verlengde kleuterperiode is 0 8 88 4 minder dan 12%.

De bevindingen in de tabel geven bij de eerste twee indicatoren de bevindingen voor de peuters weer; de derde indicator de bevindingen voor de kleuters. Voor de kleuters geldt dat 100 procent deelneemt aan vve in de groepen 1 en 2 van de basisschool.
Uit de tabel blijkt dat de indicatoren voor Toegankelijkheid en tijd voldoen aan de norm dat voldoende moet zijn gescoord op 75 procent van de voor- en vroegscho- len.
2.2.10 waliteitszorg op de voorschool respectievelijk de vroegschool K
(kwaliteitsaspect 10)
Beleidscontext
In de Wet op het Primair Onderwijs is opgenomen dat iedere school in het school- plan een hoofdstuk over kwaliteit moet opnemen. In maart 2005 is in het toenma- lige LOF (Lokaal Onderwijs Forum) de notitie `Kwaliteit in de Voorschool' aangeno- men. Onderdeel hiervan is de interne kwaliteitszorg. Aan partners in de Voorschool is gevraagd gezamenlijk de interne kwaliteitszorg te ontwikkelen en het resultaat op te nemen in het hoofdstuk kwaliteit van het schoolontwikkelplan. Bevindingen
In Tabel 2.2.10 staan de bevindingen op het niveau van de stad. Uit de tabel blijkt dat de kwaliteitszorg in de Voorscholen verbetering behoeft. De kwaliteitszorg staat nu nog in de kinderschoenen. Zo hebben locaties wel een algemeen vve-plan, maar dit is zelden locatiespecifiek uitgewerkt.
24

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

tabel 2.2.10: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 10: Kwaliteitszorg op de voor- en vroeg- Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 scholen afzonderlijk % % % %
10.1 Voor- en vroegscholen hebben een pedagogisch 0 14 86 0 beleidsplan.

10.2 Het pedagogisch beleidsplan is ingebed in de context. 0 26 72 2
10.3 De vve-coördinatie is geregeld. 0 76 21 2 10.4 Voor- en vroegscholen evalueren de kwaliteit van hun 0 11 86 3 educatie.
10.5 De voor- c.q. vroegschool bereikt voldoende kinderen. 0 77 23 0 10.6 Voor- en vroegscholen formuleren verbetermaatrege- 0 47 52 1 len en voeren die aantoonbaar uit.
10.7 Voor- en vroegscholen borgen de kwaliteit van hun 0 23 75 2 educatie.

Op te veel locaties is de vve-coördinatie onvoldoende geregeld. Dit is volgens de locaties een gevolg van de knip tussen (de bestuurlijke aansturing van) peuter- speelzalen en basisscholen. Ook het formuleren en aantoonbaar uitvoeren van verbetermaatregelen op de voor- en vroegscholen is voor bijna de helft van de onderzochte locaties een ontwikkelpunt. Hierbij wordt op bijna een kwart van de onderzochte locaties de kwaliteit nog niet voldoende geborgd. Een positief oordeel heeft de evaluatie (indicator 10.4) gekregen, maar hierbij moet een voorbehoud worden gemaakt. Tijdens de pilot is in Amsterdam alleen nage- gaanofdevoor-envroegscholenéénkeerperjaardegangvanzakenrondomvve bespraken. Er is niet beoordeeld of het daarbij ging om een evaluatie in het licht van tevoren gestelde doelen van vve.
Ook bij de bevindingen over het bereiken van voldoende doelgroepkinderen (indi- cator 10.5) moet een kanttekening worden geplaatst. In veel gevallen was op de voorscholen bij de leidsters niet bekend of de peuters doelgroepkinderen waren. De inspecteurs hebben in die gevallen doorgaans een onvoldoende gescoord. 2.2.11 Kwaliteitszorg op de voor- en vroegschool samen

(kwaliteitsaspect 11)
Beleidscontext
Uitgangspunt van het vve-beleid is dat een samenwerking tussen de voor- en vroeg- school en een doorgaande lijn in de aanpak nodig is om achterstanden van doelgroep- kinderen te verminderen of weg te werken. Bij dit aspect gaat het er om hoe de voor- en vroegscholen als Voorschool functioneren bij het voorkomen c.q. aanpakken van achterstanden en problemen in de ontwikkeling van kansarme kinderen. Bevindingen
Over dit kwaliteitsaspect worden de oordelen niet in tabelvorm gepresenteerd. Vanwege het pilotkarakter van dit onderzoek hebben de Amsterdamse inspecteurs gepoogd de kwaliteitszorg van voor- en vroegschool samen te beoordelen tegen het licht van de stedelijke context van vve. Er is immers afstemming en samenwerking met andere organisaties in de context van de Voorscholen nodig om positieve ef- fecten bij kinderen teweeg te kunnen brengen. Door deze aanpak is de beoordeling
25

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

van de kwaliteitszorg op de voor- en vroegscholen samen, anders van aard dan met het kwaliteitsaspect is beoogd. Daarom zijn de oordelen van de inspecteurs niet gebruikt voor berekeningen.
Het voorgaande neemt niet weg dat op basis van de ervaringen en inzichten die de inspectie in Amsterdam heeft opgedaan wel de volgende situatiebeschrijving kan worden gegeven.
Het bereik van de keten
Volgens het Besluit OAB moet op 1 augustus 2010 op landelijk niveau 70 procent van de totale populatie van doelgroepkinderen deelnemen aan voorschoolse educatie. Met het Rijk is in het kader van het Grote Stedenbeleid (GSB) overeengekomen dat er in 2010 minimaal 3.650 doelgroeppeuters met vve worden bereikt. Voor de periode 2007-2009 geeft het Rijk de gemeenten de vrijheid om zelf de definitie van kansarme peuters te bepalen. De gemeente Amsterdam heeft een nieuwe definitie van kansarme peuters geformuleerd, waarbij niet alleen wordt gekeken naar het opleidingsniveau maar ook naar de opvoedingssituatie. Voor de uitvoering wordt nauw samengewerkt met het Ouder-Kind Centrum (OKC). Het OKC bekijkt de nadere omstandigheden waarin een kind opgroeit en kan op basis hiervan een noodzakelijkheidsverklaring voor de voorschool afgeven. Tot de groep `kansarme peuters' kunnen zo meer peuters worden gerekend dan in 2006 het geval is geweest.

De inspectie heeft tijdens haar bezoeken niet nauwkeurig kunnen vaststellen hoe- veel peuters doelgroepkinderen waren. De indicatie vanuit het OKC verloopt nog niet overal zoals beoogd. Ook weten en noteren de leidsters niet altijd of de peuters doelgroepkinderen zijn.
Niet alle leidsters waren op de hoogte van de criteria die worden gehanteerd voor de indicatie doelgroeppeuter. De indruk bestaat echter dat op de meeste voorscho- len haast alle peuters op dit moment doelgroeppeuters zijn. Verder is de inspectie gebleken dat er voorscholen met onderbezetting zijn, terwijl nog niet alle doelgroep- kinderen een voorschool bezoeken. In de meeste stadsdelen is geen duidelijk zicht op de omvang en samenstelling van de groep doelgroepkinderen die nog niet met het voorschoolaanbod worden bereikt.
Voorts is niet helder of de kleutergroepen voldoende doelgroepkleuters tellen. De reden is dat niet duidelijk is welke criteria worden gebruikt voor het vaststellen van doelgroepkleuters in verband met de nieuwe gewichtenregeling. Doelgroeppeuters hoeven geen vve-doelgroepkleuters meer te zijn.
Wel heeft de inspectie waargenomen dat in bepaalde stadsdelen de kleutergroe- pen nog veel kleuters tellen die geen voorschool hebben gevolgd. Door de huidige uitbreiding zal de omvang van deze groep afnemen. Ook na de uitbreiding zullen er nog kinderen in Amsterdam zijn die geen voorschool kunnen bezoeken. Er zijn geen afspraken over hoe hier mee om te gaan. Hoe de groep kinderen eruit ziet die wel tot de doelgroep behoort maar geen voorschool bezoekt is (nog) niet helder omdat de indicatie vanuit het OKC nog niet (lang genoeg) werkt. De totale vve-periode is van voldoende duur
HetAmsterdamsebeleidisdatpeuters,indienmogelijk,vanaf2½jaarnaarde voorschool gaan maar nooit later dan op 3-jarige leeftijd. Als ze dan doorgaan naar een vroegschool is de totale vve-periode van voldoende duur.
26

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

In een deel van de gemeente heeft de inspectie waargenomen dat de voor- en vroegscholen niet altijd nauwkeurig bijhouden hoe lang een kind de Voorschool heeft gevolgd. Daardoor is niet precies bekend of voor alle leerlingen de totale vve-periode van voldoende duur is. Wel is opgevallen dat veel locaties geen moeite hebben met de duur van de voorschoolperiode van slechts een jaar. Ketenregie
Samenwerkingsafspraken behoren schriftelijk vastgelegd te zijn. Het Amsterdamse document Referentiemodellen vve vermeldt onder criterium 8 `Samenwerkende instellingen' dat de Voorschool nauwe samenwerking moet onderhouden met peuterspeelzaalcentra/kinderdagverblijven en basisschool. Inspecteurs hebben waargenomen dat op het niveau van de voor- en vroegscholen samen, de coördinatie onvoldoende is belegd. Dit is een duidelijk ontwikkelpunt voor Amsterdam. Het gebrek aan coördinatie maakt dat taal-, zorg-, en ouderbeleid van de voorscholen en de vroegscholen vaak onvoldoende op elkaar zijn afgestemd. Er zijn wel verschillen tussen de stadsdelen. Daar waar de stadsdelen hun rol sterker invullen en coördinatie op de locaties stimuleren is vaak sprake van een betere samenwerking op de werkvloer. In de stadsdeelrapporten is hierover gerapporteerd. Ook komt naar voren dat stadsdelen hun regierol verschillend invullen. In een deel van de stadsdelen heeft de regie nog niet geleid tot structurele afspraken tussen schoolbesturen en welzijnsinstellingen over hoe de Voorschool opereert naar an- dere ketenpartners.
Continuïteit in de keten
DecontinuïteitindeketeniseenbelangrijkontwikkelpuntinAmsterdam.Bijveel van de bezochte locaties is er verbetering wenselijk wat betreft de doorgaande lijn in de aanpak van de taal, de zorg en/of het beleid, om de ouderbetrokkenheid te versterken. De uitvoerders geven vaak aan dat de knip in het beleid een negatieve invloed heeft op de uitvoering. Wel zijn er bij dit punt verschillen tussen stadsdelen. Daar waar de stadsdelen meer sturen op samenwerking en bijvoorbeeld stimuleren dat de intern begeleider van de school een rol speelt in de doorgaande lijn in de zorg,isermeercontinuïteitindezorgtussendevoorschoolendevroegschool.In de stadsdeelrapporten is hierover gerapporteerd.
In de samenwerking in de bredere keten zijn in haast alle stadsdelen diverse knelpunten gesignaleerd die de hulp aan kinderen ernstig vertragen en de effectiviteit belemmeren. Enkele knelpunten zijn de wachtlijsten of wachttijden in de jeugdhulpverlening, de ver- tragende werking door ouders die niet meewerken aan externe onderzoeken, slechte communicatie en terugkoppeling door externen waardoor niemand weet of kinderen in de hulp terecht zijn gekomen, laat staan wat het effect hiervan is geweest. Vooral in gezinnen waar meerdere hulpverleners actief zijn, is de effectiviteit onduidelijk. Voor- schoollocaties zijn vaak niet op de hoogte van afspraken die door besturen zijn gemaakt. Evaluatie van samenwerking vindt praktisch niet plaats. Gedeelde probleemanalyse, doelconvergentie en oplossingsgerichtheid In de gemeentelijke nota Jong Amsterdam zijn algemene doelen beschreven en met stadsdelen en schoolbesturen afspraken gemaakt over erkenning van de voorscho- len. Er zijn geen toetsbare opbrengsten geformuleerd. De doelen zijn geformuleerd in termen als `kinderen zo goed mogelijk voorbereiden op de basisschool zodat zij
27

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

straks zo goed mogelijk mee kunnen komen op school.' De resultaten worden door de centrale stad voornamelijk geregistreerd in de vorm van kwantitatieve gegevens als: het aantal doelgroepkinderen dat deelneemt, de aard van de bezetting, etc. De inspectie heeft waargenomen dat het, als gevolg van de niet optimale stand van zaken ronom de kwaliteitszorg op de voor- en vroegscholen afzonderlijk, bij de meeste Voorscholen ontbreekt aan een gezamenlijke probleemanalyse, doelconvergentie en oplossingsgerichtheid. Zo hebben de meeste voor- en vroegscholen nog geen geza- menlijke analyse gemaakt van hun leerlingen- en ouderpopulatie en van de eisen die dat stelt aan de uitvoering van het vve- programma. Ook is nog niet gezamenlijk bepaald welke concrete doelen men met vve nastreeft om vervolgens een terugvertaling te kunnen maken naar de inhoud van het programma in de verschillende leeftijdfasen van de kinderen. Voor het realiseren van een doorgaande lijn in de aanpak, de inhoud, het pedagogisch handelen, het omgaan met de ouders en de zorg en begeleiding is een dergelijke gemeenschappelijkheid wel gewenst. De knip in de financiering wordt door de betrokkenen als een belemmerende factor gezien. Zoals eerder is aangegeven ontbreekt het ook op het niveau van stadsdelen meestal aan een uitwerking en concretisering wat de inspanningen van vve na de voorschool en na de voor- en vroegschool samen moeten opleveren. Een van de stadsdelen (de Baarsjes) is daar wel mee gevorderd en kan als voorbeeld voor de andere stadsdelen dienen. Uit de gesprekken die zijn gevoerd met de welzijnsorganisaties, de stadsdelen en enkele schoolbesturen blijkt dat er nog niet altijd een gemeenschappelijke probleemanalyse en oplossingsgerichtheid bestaat tussen onderwijs en welzijn waar het gaat om kwesties als aanvullingen op het vve-programma, inzet van de dubbele bezetting, de mogelijkheid om de taalontwikkeling van peuters te stimuleren, inzet van de intern begeleider. Ook op het gebied van het versterken van de ouderbetrokkenheid is nog niet bij alle partners sprake van gedeelde probleemanalyse, doelconvergentie en oplossingsgerichtheid, met name waar het gaat om verwachtingen van ouders en welke aanpak effectief is. Informatiecoördinatie
Het document Referentiemodellen vve vermeldt onder criterium 8 dat er samen- werking moet zijn tussen de verschillende instellingen. Er ligt een stedelijke af- spraak dat er een digitaal monitoringssysteem komt. De kindgegevens moeten in dit systeem worden opgenomen.
Naar het oordeel van de inspectie zijn op zeker een derde van de locaties verbete- ringen wenselijk in de informatiecoördinatie. Dit betekent ondermeer dat informatie wordt uitgewisseld en dat er sprake is van een warme overdracht van kindgegevens. Op een te groot deel van de locaties vraagt dit dus nog om aandacht. De rol van de intern begeleider op dit onderdeel verschilt per school. Maar ook tussen stadsdelen zijn verschillen in de rol die zij zien voor de intern begeleiders. Een ander punt betreft de (stedelijke) planning rond het digitale monitorings-systeem: deze planning loopt achter, waardoor de goede opbouw van kinddossiers stagneert. Het OKC speelt nog niet altijd een belangrijke rol bij het signaleren van kwetsbare kinderen, bij het uitwisselen van informatie en bij het afstemmen van hulp. Ook is er niet altijd sprake van een `warme' overdracht van kinderen van het consultatiebureau naar de voorschool. De privacy speelt hierbij een rol. Dit speelt ook bij de intrede van kleuters die geen vve hebben gehad in de basisschool. Het is de inspecteurs opgevallen dat ba- sisscholen vaak niet op de hoogte zijn van problemen die kinderen hebben (gehad).
28

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

systematische evaluatie
In maart 2005 is in het toenmalige LOP de notitie `Kwaliteit in de Voorschool' aangenomen. Onderdeel hiervan is de interne kwaliteitszorg. Aan partners in de Voorschool is gevraagd gezamenlijk de interne kwaliteitszorg te ontwikkelen. De resultaten van de Voorscholen worden door de centrale stad geregistreerd in de vorm van (voornamelijk kwantitatieve) gegevens (zoals het aantal deelnemende kinderen, de inzet van extra krachten en toeleiding naar de peutergroepen) en vastgelegd in een jaarlijks activiteitenverslag.
Naar het oordeel van de inspectie is voor alle locaties in Amsterdam de systemati- sche evaluatie en verbetering een ontwikkelpunt. Inspecteurs hebben waargeno- men dat er wel gesproken wordt over de voortgang, maar dit is geen systematische evaluatie. Op door de stadsdelen georganiseerde overleggen wordt de voortgang nog niet geëvalueerd aan de hand van tevoren gestelde en toetsbare doelen. 2.3 Conclusies
De bevindingen over de kwaliteitsaspecten leiden voor Amsterdam tot de volgende conclusies over de kwaliteit van de voor- en vroegschoolse educatie in de gemeente. Geconstateerd is dat het in deze pilot niet mogelijk is gebleken om op een verantwoorde wijze de vraag te beantwoorden wat de effecten zijn van het totale vve-traject. De belangrijkste reden daarvoor is dat niet betrouwbaar geregistreerd is welke kinderen doelgroeppeuters zijn geweest en of ze (voldoende) vve gehad hebben. Basisscholen geven wel aan dat vve-kinderen beter zijn toegerust. Ze hanteren op een heel vanzelfsprekende wijze de regels en routines van de basisschool. Dit komt het onderwijsklimaat en de leerbaarheid ten goede. Op de meeste voor- en vroegscholen is de kwaliteit van de uitvoering van vve als voldoende beoordeeld. Vrijwel alle voor- en vroegscholen werken met erkende vve-programma's en een groot aantal voor- en vroegscholen werkt met aanvullende methoden daar waar de leerlingpopulatie hier aanleiding toe geeft. De meeste leidsters en leraren zijn voldoende in staat om het aanbod op een pedagogisch en didactisch verantwoorde manier aan te bieden. In veel voorscholen is het pedago- gisch handelen van de leidsters zelfs een voorbeeld voor anderen. Naast een betere kindregistratie en een betere opbrengstbepaling zijn met name verbeteringen gewenst bij de volgende onderdelen:

· detaalcomponentvanvvekansterkerwordenaangezetendeopbouwinmoei- lijkheidsgraad van het aanbod kan beter worden uitgelijnd;
· dekwaliteitszorgiszowelbijdevoorscholenendevroegscholenafzonderlijk als bij de voor- en vroegscholen gezamenlijk nog onderontwikkeld;
· dezorgvoordekinderendiedatnodighebbenbehoeftverbetering,zowelbin- nen de voor- en vroegscholen als in het externe zorgtraject. Deze verbeterpunten zouden zowel op het niveau van de stad (bij de regiegroep), als op het niveau van de stadsdelen en op het niveau van de voor- en vroegscholen zelf, moeten worden opgepakt.

29


30

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

3 waliteit van vve in de gemeente Den Haag K
De inspectie heeft in de gemeente Den Haag 49 locaties van samenwerkende voor- en vroegscholen bezocht, en aan de hand van de vooraf gedefinieerde kwali- teitsaspecten en ­indicatoren de kwaliteit van de voor- en vroegschoolse educatie (vve) beoordeeld.
Dit hoofdstuk beschrijft in paragraaf 3.1 de beleidsmatige en bestuurlijke context van vve in Den Haag, in paragraaf 3.2 de bevindingen per kwaliteitsaspect. Para- graaf 3.3 geeft de conclusies van de inspectie weer. 3.1 Beleidsmatige en bestuurlijke context
DenHaagteltongeveer22.500kinderenindeleeftijdvan2½totenmet5jaar. Daarvan behoort ongeveer de helft tot de vve-doelgroepkinderen. De gemeente Den Haag ontwikkelt het lokale onderwijsbeleid in samenwerking met het Haagse onderwijsveld. De Dienst Onderwijs, Cultuur en Welzijn van de gemeente is verantwoordelijk voor het realiseren van voorzieningen en activiteiten op het gebied van onderwijs, sport, cultuur, welzijn en gezondheidszorg voor alle inwoners van de stad.
Tot augustus 2007 voerden de gemeente en de besturen van de in Den Haag gevestigde onderwijsinstellingen structureel overleg over het lokale onderwijsbe- leid in het Haagse Onderwijsberaad (HOB). Veel onderwerpen werden voorbereid in advies- en overleggroepen, waaronder de overleggroep onderwijshuisvesting, de adviesgroep 0-6, de adviesgroep Primair Onderwijs (PRIMO) en de advies- groep voortgezet onderwijs/ scholenwerk. Per augustus 2007 hebben gemeente en schoolbesturen besloten het overlegorgaan HOB op te heffen en een nieuwe overlegstructuur in te richten. In het nieuwe voorstel zullen de schoolbesturen van het primair onderwijs onderling overleg voeren in het PO-platform terwijl het overleg van de schoolbesturen primair onderwijs met de gemeente plaatsvindt in de PO-kamer. In de nieuwe overlegstructuur zal de adviesgroep PRIMO gevraagd en ongevraagd advies geven aan de PO-kamer in de voorbereidingsfase van het beleid. Het betreft met name de wijze waarop gemeente en schoolbesturen de uitvoering van het in de PO-kamer afgesproken beleid organiseren. Deelnemers aan de adviesgroep PRIMO zijn vertegenwoordigers van schoolbesturen en betrokken beleidsmedewerkers van de dienst OCW en het Haags Cenrum voor Onderwijs- begeleiding (HCO).
Sinds 2002 kunnen scholen in het kader van het LOP (Lokaal Onderwijsachter- standen Plan 2002-2006, Samen Scholen) extra financiële middelen krijgen om ondermeer te werken aan de voor- en vroegschoolse educatie. De bestuurlijke vve-situatie in Den Haag is redelijk overzichtelijk. De welzijnsorganisaties zijn gebonden aan een stadsdeel en de schoolbesturen niet. Daarnaast zijn er peuterspeelzaalstichtingen die gelieerd zijn aan een schoolbestuur. In een dergelijk geval zijn de peuterspeelzalen van die stichting niet wijkgebonden, zoals de Stichting Protestants Christelijke Peuterspeelzalen (SPCP) en De Zwerm. Erzijnookscholendietenbehoevevanéénpeuterspeelzaaleenstichtinginhet leven hebben geroepen, zoals basisschool Zuidwal. Er zijn wisselende bestuurlijke
31

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

combinaties van voor- en vroegscholen: de welzijnsinstellingen werken samen met vroegscholen van verschillende schoolbesturen, maar de stichtingen die onderdeel zijn van een schoolbestuur niet.
Voor het vve-project heeft de dienst OCW-Den Haag de subsidievoorwaarden neergezet in een organisatorisch kader voor vve, het `Model Haagse Voorschool'. Scholen en peuterspeelzalen worden geacht aan de voorwaarden uit het model Haagse Voorschool te voldoen, willen zij subsidie krijgen voor het project. De Voor- school is bestemd voor alle kinderen uit de groepen 1 en 2 van basisscholen die vallen onder het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid en voor alle peuters op de peuterspeelzalen die met deze basisscholen een Voorschool vormen. De Voorschool is nadrukkelijk niet bedoeld voor kinderen voor wie gespecialiseerde zorg of hulpverlening nodig is.
Het model Haagse Voorschool omvat de volgende subsidievoorwaarden:
· depeutergroepenmoetenvoldoenaandeeisenvandeVerordeningKwaliteits- regels Peuterspeelzalen 2007 van de gemeente Den Haag of haar voorganger. De peuterspeelzalen worden op dit aspect gecontroleerd door de Jeugdge- zondheidszorg van de gemeente Den Haag, afdeling Toezicht Kinderopvang (TOKIN);

· ermoeteensamenwerkingsovereenkomstzijntussendepeuterspeelzaalen debasisschool.Kinderenmogenvanaf2½jaarnaardepeuterspeelzaal.De kinderen bezoeken de voorschool gedurende vier dagdelen per week. Beide locaties gebruiken eenzelfde vve-programma. Zij kunnen kiezen uit erkende programma's te weten: Piramide, Kaleidoscoop, Startblokken en basisontwik- keling en Ko Totaal. Sinds 2007 is Schatkist (nieuwe versie) toegevoegd voor de kleutergroepen;

· eriseenvve-coördinatorvoordeuitvoeringvanhetprojectopdepeuterspeel- zaalenéénvoordebasisschool;

· opdepeuterspeelzaaldienenminimaaltweegekwalificeerdeleidsters(mbo-3 niveau) te werken. Op de basisschool dienen twee bevoegde leraren of een leraar en een onderwijsassistent (mbo-4 niveau) te zijn. Zowel de peuterleid- sters als de leraren dienen gecertificeerd te zijn voor het geven van onderwijs en begeleiding volgens het vve-programma;

· erzijnnormengesteldvoordeomvangvanzoweldepeutergroepenalsde kleutergroepen. Een peutergroep mag niet kleiner zijn dan dertien kinderen en niet groter dan vijftien. Een kleutergroep mag niet kleiner zijn dan vijftien kinderen en niet groter dan 25;

· bijdoorstroomnaardebasisschooldient,mettoestemmingvandeouders, overdracht van de kindgegevens plaats te vinden;
· hetHaagsemodelvoorzieterindatvve-locatiesingerichtmogenwordenop scholen met minimaal 30 procent doelgroepkinderen. De ouderbijdrage varieert naargelang het inkomen. Ouders betalen voor twee dagdelen in plaats van voor de vier dagdelen die het kind de peuterspeelzaal bezoekt. Het onderwijs op de basisscholen is uiteraard gratis.

· allepeutersenkleutersdienenaangemeldtewordenbijhetLeerlingenAdmi- nistratieSysteem (LAS).
Vve-light
Van september 2006 tot december 2007 bestond de mogelijkheid voor scholen met 30 tot 50 procent achterstandsleerlingen (peildatum oktober 2005) om mee te doen aan een pilot `vve-light'. Doel van dit experiment was te bezien of het model
32

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

Haagse Voorschool zonder verlies van kwaliteit, aangepast kon worden voor scho- len met een niet al te grote concentratie achterstandskinderen (lichte Gemeentelijk Onderwijs Achterstanden ­GOA-) scholen). Zodoende werd gestreefd naar een kostenbesparing op personele inzet.
Enkele bestaande vve-locaties, waarvan twee scholen die bezocht zijn in het kader van de toezichtpilot, zijn halverwege overgestapt op het model voor vve-light. Dit model houdt voor de basisscholen in dat in plaats van vier dagdelen gedurende twee dagdelen een dubbele bezetting is in de groep. De tweede kracht wordt alleen ingezet voor kinderen met geconstateerde achterstand. Voor het overige wordt van deze scholen verwacht dat zij zich houden aan de subsidievoorwaarden uit het model Haagse Voorschool. Dit model houdt geen aanpassingen in voor de peuterspeelzalen.
3.2 Bevindingen
3.2.1 opbrengsten (kwaliteitsaspect 1)
Beleidscontext
In het model Haagse Voorschool staat niet expliciet beschreven welke opbrengsten met vve gerealiseerd moeten worden. Er staat alleen: `Het vve-beleid is gebaseerd op het uitgangspunt dat vroegtijdige interventie zinvol is onder bepaalde strikt omschreven condities.' Er wordt dus impliciet van uitgegaan dat het voldoen aan de condities vanzelf leidt tot succes.
Bevindingen
De opbrengsten zijn in de pilot voornamelijk bepaald bij de kleuters: eind groep 2, in groep 3 en zo mogelijk ook in groep 4. Daarbij is vooral gekeken naar de resultaten op landelijk genormeerde toetsen voor taal/lezen en voor wiskundige oriëntatie/ rekenen en wiskunde.
Over de leerresultaten van doelgroepkinderen die in Den Haag een vve-programma hebben gevolgd in het kader van het project `De Voorschool', kunnen geen uitspra- ken worden gedaan. Bij het bepalen van de opbrengsten kon door het ontbreken van (geregistreerde) gegevens geen onderscheid worden gemaakt tussen kinderen die ten minste vanaf groep 1 aan het project hebben deelgenomen en kinderen die dat niet hebben gedaan. Wel zijn de opbrengsten op tussentijdse toetsen voor taal/ woordenschat (eind groep 2) en technisch lezen (groepen 3 en 4) van alle leerlingen in die groepen nagegaan, inclusief leerlingen die geen vve hebben gehad. Gecon- stateerd is dat de toetsresultaten in groep 2 en 4 niet op het verwachte niveau liggen, maar dat dit niets zegt over de effectiviteit van de voor- en vroegschoolse educatie. In groep 3 liggen de prestaties voor technisch lezen in de gemeente wel op het niveau dat mag worden verwacht. Mogelijk is dit mede het gevolg van de extra inzet van scholen in groep 3 met bijvoorbeeld nieuwe taal- en leesmethoden en van de uitbreiding van de onderwijstijd voor taal en lezen. Ook over de opbrengsten bij de peuters valt weinig te zeggen. Aan de hand van de peutertoetsen die afgenomen worden in de peuterspeelzalen kan worden ge- constateerd dat sommige peuters met een enorme achterstand in de Nederlandse taal beginnen, die aan het einde van de voorschool niet helemaal is weggewerkt.
---

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

Zij kunnen die achterstand echter nog inhalen in de vroegschool. Omdat niet bepaald is wat ten minste bij de peuters bereikt moet zijn om via de vroegschool gewoon mee te kunnen op de basisschool, is in deze pilot geen norm gehanteerd voor de benodigde opbrengsten van de voorschool. De inspectie geeft derhalve geen indicatie van de opbrengsten van vve in de peuterspeelzaal. Gebleken is dat de kwaliteit van vve in de gemeente Den Haag nog sterk wordt gedefinieerd in termen van het voldoen aan een aantal voorwaardelijke aspecten, zoals certificering, voldoende bereik, aantal dagdelen, dubbele bezetting en het hanteren van een vve-programma. De kwaliteit van vve wordt nog niet expliciet gedefinieerd in termen van de beoogde opbrengsten van vve in de peutergroe- pen en in de groepen 1, 2 en 3. Gezien de uitwerking van de verschillende vve- programma's dienen de opbrengsten breder te zijn dan alleen de prestaties op taaltoetsen en technisch lezen
.
3.2.2 Aanbod (kwaliteitsaspect 2)
Beleidscontext
Het model Haagse Voorschool is expliciet over het aanbod: `De voorschool ge- bruiktéénvandevolgendeeffectieveprogramma'svoorvoor-envroegschoolse educatie:

- Piramide

- Kaleidoscoop

- Startblokken/Basisontwikkeling

- Ko Totaal
De leidsters van de peutergroepen en de leraren van de kleutergroepen werken met het gekozen programma. Hiertoe stellen zij een werkplan op conform de leidraad van de programma's zoals die tijdens de scholing behandeld wordt.' Bevindingen
Het algemeen oordeel is dat het aanbod op de meeste vve-locaties voldoende is. Het percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort staat vermeld in Tabel 3.2.2.
tabel 3.2.2: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 2: Aanbod Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % % 2.1 Het aanbod is gebaseerd op een bepaald programma. 0 2 86 12 2.2 De onderdelen van het programma zijn zodanig in een aanbod van activiteiten uitgewerkt dat ze in de praktijk herkenbaar zijn:
2.2.1 De persoonlijke en emotionele ontwikkeling 0 1 85 14 2.2.2 De motorische ontwikkeling 0 7 86 7 2.2.3 De creatieve ontwikkeling 0 1 93 6 2.2.4 De sociale ontwikkeling 0 2 75 23 2.2.5 De cognitieve ontwikkeling 0 4 90 5 2.2.6 De taalontwikkeling. 0 3 82 15 2.3 Het aanbod klimt op in moeilijkheidsgraad. 0 45 48 7

Omdat de opbrengsten van vve niet (goed) beoordeeld kunnen worden, kan geen uitspraak worden gedaan over de vraag of het aanbod toereikend is om de beoogde opbrengsten te realiseren. Naar het oordeel van de inspectie is wel meer aandacht
34

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

nodig voor het zichtbaar maken van de leerlijn die gevolgd wordt bij de dagelijkse activiteiten (indicator 2.3). Deze leerlijn is nu nog onvoldoende geëxpliciteerd. 3.2.3 Pedagogisch klimaat (kwaliteitsaspect 3)
Beleidscontext
De kwaliteit van het pedagogisch handelen is beleidsmatig geborgd door de cer- tificering van de leidsters. Deze certificering wordt verzorgd door het HCO, de schoolbegeleidingsdienst van Den Haag.
Bevindingen
De gegevens per indicator staan vermeld in Tabel 3.2.3. tabel 3.2.3: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 3: Pedagogisch klimaat Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % % 3.1 Het pedagogisch handelen van de leidsters is ondersteu- 0 0 65 35 nend.
3.2 De leidsters hanteren duidelijke pedagogische gedrags- 0 19 70 11 grenzen.
3.3 De leidsters stimuleren de sociale vaardigheden van de 0 1 91 8 kinderen.
3.4 De leidsters stimuleren de zelfstandigheid van de kinderen. 0 2 86 12 3.5 De inrichting van de ruimte is aantrekkelijk, uitnodigend en 1 4 80 15 spel- en taaluitlokkend.

Uit de tabel blijkt dat het pedagogisch klimaat op alle onderdelen van voldoende niveau is. Vooral de positieve scores voor de mate waarin leidsters en leraren de kinderen ondersteunen en de sociale vaardigheden en de zelfstandigheid van de kinderen stimuleren, vallen op. Hier is vaak sprake van `een voorbeeld voor anderen'. De leidsters en leraren behandelen de kinderen liefdevol en met respect. 3.2.4 educatief handelen (kwaliteitsaspect 4)
Beleidscontext
In de certificering komt naast het pedagogisch handelen ook het educatief handelen ruimschoots aan de orde.
Bevindingen
De scores op de indicatoren staan vermeld in Tabel 3.2.4. Uit de tabel blijkt dat het educatief handelen wat meer sterke dan zwakke kanten laat zien. De meer traditionele educatieve vaardigheden zijn van voldoende kwaliteit. Er is verbetering wenselijk als het om meer moderne educatieve vaardigheden gaat zoals: het gericht stimuleren van de interactie tussen de kinderen, het hanteren van een cyclische aanpak bij het didactisch handelen en het benadrukken van aanpakgedrag. De laatstgenoemde vaardigheden maken dat het leren met inzicht meer nadrukkelijk wordt bevorderd.
Verder is het de inspectie opgevallen dat de indicatoren 4.8 en 4.9 onvoldoende zijn waargenomen in locaties met het grootste aantal peuters en kleuters met een andere taalachtergrond dan de Nederlandse. In deze locaties komt het namelijk
35

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

vaak voor dat met name de peuters niet aanspreekbaar zijn in het Nederlands. Het vraagt om bijzondere vaardigheden van de leidsters om in dergelijke gevallen op een juiste manier het voorgestructureerde programma aan te passen door met het aanbod lager in de leerlijn te gaan, kleinere stappen te maken en eenzelfde leerdoel vaker aan te bieden.
tabel 3.2.4: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 4: Educatief handelen Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % % 4.1 Het educatief handelen van de leidsters is goed op elkaar. 0 7 79 14 afgestemd.
4.2 De leidster bewaart evenwicht tussen het creëren van voor- 0 1 95 4 waarden en gerichte sturing.
4.3 De leidster bevordert de interactie met en tussen de kinderen. 0 52 45 3 4.4 Er is sprake van een beredeneerde tijdsbesteding over de 0 8 92 0 verschillende ontwikkelingsgebieden (exclusief taal: zie 4.5). 4.5 Er wordt voldoende tijd besteed aan een programmatische 0 15 84 1 aanpak van de taalontwikkeling.
4.6 De leidster verbetert het spelen en het werken (inclusief 0 9 87 4 onderwijsstimulering) en stimuleert actieve betrokkenheid van de kinderen.
4.7 De leidster past de principes van het cyclisch leren toe en 0 60 39 1 bevordert de ontwikkeling van aanpakgedrag (strategieën) bij de kinderen.
4.8 Het (taal)gedrag van de leidster met de peuters en kleuters is 0 39 55 6 responsief.
4.9 De leidster stemt de activiteiten af op verschillen in de 0 32 64 4 persoonlijke, sociale en de taalontwikkeling van de individuele peuters/kleuters.
3.2.5 ouders (kwaliteitsaspect 5)
Beleidscontext
In de Haagse Voorschool speelt het versterken van de ouders in hun opvoedende taak een belangrijke rol. Hierbij gaat het met name om het vergroten van de betrok- kenheid van de ouders of verzorgers bij de ontwikkeling van hun kind(eren), het ondersteunen bij de opvoeding en het toeleiden naar de oudereducatie. De voorschool betrekt actief ouders bij het vve-programma. Daarnaast dient zij belangstellende ouders te werven voor oudereducatie, die wordt uitgevoerd door het Regionaal Onderwijs Centrum Mondriaan.
Bevindingen
Ook het stimuleren van de ouderbetrokkenheid kent een aantal verbeterpunten. De gegevens per indicator staan in Tabel 3.2.5.
Positief is dat peuterspeelzalen en basisscholen ouders doorgaans de gelegenheid geven om tijdens inloopochtenden op de hoogte te blijven van wat de kinderen leren. Zij mogen soms ook meedoen aan activiteiten voor ouders en kind. Voorts krijgen ouders suggesties mee voor activiteiten die zij met de kinderen thuis kun- nen doen en vroegscholen geven ouders doorgaans ook adequate informatie over de vorderingen van hun kinderen. Tot slot stimuleren de meeste vroegscholen de ouders om gebruik te maken van de vve-mediamogelijkheden thuis.
36

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

tabel 3.2.5: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 5: Ouders Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % % 5.1 De ouders zijn voorafgaand aan de plaatsing van hun 0 69 31 0 peuteradequaatgeïnformeerdoverhetbeleidenambitie- niveau van de voor- en vroegschool.
5.2 Er is een intake waarbij de ouders bevraagd worden over 0 67 33 0 kenmerken van hun kind, over het gezin en over hun eigen wijze van opvoeden.
5.3 Er wordt rekening gehouden met en ingespeeld op de taal 0 37 61 2 die bij het kind thuis gesproken wordt.
5.4 De ouders zijn betrokken bij de activiteiten in de voor- en 0 12 84 4 vroegschool, zowel inidividueel als in groepsverband. 5.5 De ouders leren hoe ze pedagogisch met hun kinderen 0 12 86 2 om moeten gaan.
5.6 De ouders worden door de leidsters adequaat en regel- 0 19 73 8 matiggeïnformeerdoverdeontwikkelingvanhunkind, met name als het om zorgpunten gaat.
5.7 De ouders voeren thuis vve-activiteiten uit met hun 0 16 80 4 peuters/kleuters.
5.8 De leidsters stimuleren de ouders om gebruik te maken 0 24 74 2 van de vve-mediamogelijkheden thuis.

Op de peuterspeelzalen krijgen ouders echter minder systematisch informatie over de ontwikkeling van hun kind dan op de vroegscholen. Het gebeurt ook minder vaak dat peuterspeelzalen ouders stimuleren om gebruik te maken van vve-mediamo- gelijkheden thuis. Naar het oordeel van de inspectie kan de ouderbetrokkenheid worden bevorderd door ouders tot partners te maken in het realiseren van het streefdoel met hun kinderen. Het is namelijk nog onvoldoende de gewoonte dat peuterspeelzalen en basisscholen ouders vertellen wat het ambitieniveau is van hun deelname aan het project de Voorschool. Voorts is het niet de gewoonte dat peuterspeelzalen en basisscholen de ouders bevragen over de educatieve stijl thuis, met de bedoeling daarop aan te sluiten. Positief is dat vanuit de dienst OCW van de gemeente Den Haag de ouderbetrokkenheid wordt gestimuleerd met het beschik- baar stellen van subsidies voor ouderprojecten. Een hechte samenwerking tussen peuterspeelzalen en basisscholen ontbreekt nog vaak bij deze nieuwe projecten. 3.2.6 Ontwikkeling, zorg en begeleiding (kwaliteitsaspect 6) Beleidscontext
De ontwikkeling, zorg en begeleiding zijn in sterke mate gekoppeld aan het ge- bruikte programma. Sommige programma's, zoals Piramide, hebben dit expliciet georganiseerd in de `tutoring', waarin met kleine groepjes van kinderen gericht gewerkt wordt aan de doelen van het thema dat ook aan de orde is in de gehele groep.
In Den Haag is er perspectief op verbetering van de zorg in de peuterspeelzalen met het project `Interne zorgstructuur' waar de gemeente sinds eind 2006 mee is ge- start. Het project streeft ernaar dat de intern begeleider van de basisschool tevens de peuterspeelzalen onder zijn hoede neemt. Het is ook de bedoeling dat peuters besproken worden in de interne zorgcommissie van de school. De gemeente heeft een kaderplan gemaakt voor dit project en laat het aan de vve-locaties over om dit kaderplan nader vorm te geven. Ook de financiële bijdrage is vastgesteld. Feitelijk koopt de welzijnsinstelling deze dienst van de school.
37

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

Bevindingen
De oordelen over het kwaliteitsaspect ontwikkeling, zorg en begeleiding staan vermeld in Tabel 3.2.6.
tabel 3.2.6: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 6: Ontwikkeling, zorg en begeleiding Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % % 6.1 De leidster volgt regelmatig en systematisch de 0 14 69 17 ontwikkeling van alle kinderen.
6.2 De leidster volgt regelmatig en systematisch de 0 12 78 10 taalontwikkeling van alle kinderen.
6.3 Er wordt doelgerichte en planmatige zorg op maat 1 39 53 7 verleend aan kinderen die dat nodig hebben. De leerlingenzorg en -begeleiding is op hoofdlijnen van voldoende niveau. Er is de goede gewoonte om de (taal)ontwikkeling van peuters en kleuters systematisch te volgen. In de kleutergroepen is het doorgaans ook de gewoonte om doelgerichte en planmatige hulp te geven bij signalen van achterstand, met de bedoeling de gesignaleerde achterstand te remediëren. Dit laatste aspect is in veel peuterspeel- zalen nog in ontwikkeling. Doorgaans geven de leidsters wel hulp, maar deze wordt niet voldoende systematisch uitgewerkt en de voortgang wordt niet consequent bijgehouden. Dit laatste is vaak beter gerealiseerd in peuterspeelzalen die met Piramide werken en waarbij de tutoren zich houden aan de aanwijzingen van het programma.
De basisscholen, inclusief de kleutergroepen, hebben inmiddels een traditie van leerlingenzorgbeleid, wat overigens niet altijd een garantie voor succes is. Op alle basisscholen zijn er intern begeleiders die de leerlingenzorg coördineren en be- geleiden.
De basisscholen zijn vaak van mening dat de geboden bijdrage vanuit het project `Interne zorgstructuur' onvoldoende is. Bovendien is er vaak onvoldoende capaciteit op de school om een intern begeleider vrij te maken voor de peuters. Daar staat tegenover dat op verschillende locaties de intern begeleider al de gewoonte heeft om leidsters bij te staan bij vragen over gesignaleerde achterstand bij peuters. Ten tijde van het inspectieonderzoek is dit project overigens nog niet structureel van de grond gekomen. De intern begeleiders hebben vaak wel alvast een scholing gevolgd over zorg aan peuters.
3.2.7 Inbedding in de bredere zorgketen (kwaliteitsaspect 7) Beleidscontext
De gemeente Den Haag heeft in elk stadsdeel een netwerk voor hulp aan kinderen van 0-12 jaar. Dit netwerk functioneert in verschillende stadsdelen niet vanwege het gebrek aan coördinatie. Het lukt vaak ook niet om te werken met casemanagers. In de wijk Segbroek is recent een pilot gestart met het werken met casemanagers, het zogenaamde pilot `Ketenaanpak Segbroek'.
Bevindingen
De bevindingen over het kwaliteitsaspect betreffende de inbedding van de zorg in de bredere zorgketen staan vermeld in Tabel 3.2.7.
38

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

tabel 3.2.7: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 7: Inbedding in de bredere zorgketen Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % % 7.1 Kinderen die zorg nodig hebben die de voor- en vroegschool 0 5 93 2 nietkanleveren,zijn(doordeleidsters)geïdentificeerd. 7.2 De kinderen die zorg nodig hebben die de voor- en vroeg- 0 15 82 3 school niet kan leveren, maken gebruik van die `externe' zorg.
7.3 De `externe' zorg voor de kinderen die deze zorg nodig heb- 0 69 30 1 ben, is goed georganiseerd en effectief.

De inbedding van de zorg in een bredere zorgketen heeft positieve en negatieve kanten. Zowel in de peuterspeelzalen als in de groepen 1 en 2 van de basisschool worden zorgkinderen voldoende gesignaleerd. In de kleutergroepen kan vervolgens gesteld worden dat kinderen die externe zorg nodig hebben die ook daadwerkelijk krijgen. Dit is bij de peuters in lang niet alle peuterspeelzalen het geval. De externe zorg is nog onvoldoende georganiseerd en effectief. Peuterspeelzalen en basisscholen ervaren nog te weinig samenwerking in de zin van het uitwisselen van informatie en het afstemmen van de professionele hulp tussen externe instel- lingen en de voor- en vroegschool. Er zijn in Den Haag op het punt van de leer- lingenzorg echter goede ontwikkelingen. Een eerste ontwikkeling is het al eerder genoemde project `Verbetering interne zorgstructuur', waarvan het de bedoeling is dat de intern begeleider van de school ook de zorg in de peuterspeelzalen coör- dineert. In dat project is het ook de bedoeling dat de peuters worden besproken in de interne zorgcommissie. Een tweede goede ontwikkeling is de ketenaanpak van Segbroek, waar er sprake is van een digitaal signaleringssysteem met duidelijke casemanagers. Deze aanpak maakt het mogelijk dat het probleem van het `ver- dwijnen' van zorgkinderen sterk wordt verkleind. Bovendien kunnen instellingen de hulp die gegeven wordt beter op elkaar afstemmen. 3.2.8 Personeel en huisvesting (kwaliteitsaspect 8) Beleidscontext
Volgens het model Haagse Voorschool dienen er in de voorschool minimaal twee gekwalificeerde leidsters (mbo-3 niveau) en in de vroegschool twee bevoegde leraren of een leraar en een onderwijsassistent (mbo-4 niveau) te werken, die gecertificeerd zijn voor het geven van onderwijs en begeleiding volgens het pro- gramma.
Wat betreft de huisvesting moeten de voorscholen voldoen aan de eisen van de verordening Kwaliteitsregels Peuterspeelzalen 2007 van de gemeente Den Haag of haar voorganger. De peuterspeelzalen worden op dit aspect gecontroleerd door de afdeling Toezicht Kinderopvang van Jeugdzorg (GGD), gemeente Den Haag. Bevindingen
Tabel 3.2.8 geeft een overzicht van de bevindingen over het kwaliteitsaspect Per- soneel en huisvesting in de gemeente Den Haag.


39

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

tabel 3.2.8: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 8: Personeel en huisvesting Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % % 8.1 Het personeel heeft een verklaring omtrent het gedrag. 0 13 87 0 8.2 Alle beroepskrachten zijn toereikend gekwalificeerd en 0 10 85 5 gecertificeerd.
8.3 De groepsgrootte voldoet aan de lokale (maximum) 0 0 100 0 eisen.
8.4 Er zijn voldoende dagdelen per week gekwalificeerde 0 25 74 1 leidsters per groep (dubbele bezetting).
8.5 De voorschool voldoet aan de veiligheidsvoorschriften. 0 21 79 0 8.6 De voorschool voldoet aan de gezondsheidsvoorschrif- 0 13 88 0 ten.
8.7 De binnenspeelruimte van de voorschool voldoet aan 0 0 100 0 de lokale voorschriften.
8.8 De buitenspeelruimte van de voorschool voldoet aan de 0 7 93 0 lokale voorschriften.

De indicatoren over het personeel en de huisvesting zijn beoordeeld door de af- deling Toezicht Kinderopvang van de GGD. Zij beoordeelt dit kwaliteitsaspect als voldoende. De GGD-indicatoren `Veiligheid en gezondheid' en `Accommodatie en inrichting' zijn doorgaans van voldoende niveau. De leidsters zijn gekwalificeerd (minimaal SPW-3) en gecertificeerd of volgen een certificeringscursus. De verkla- ringen omtrent het gedrag (8.1) zijn nog niet overal aantoonbaar aanwezig, evenals een overeenkomst houder en ouders.
In de basisscholen zijn bij dit aspect twee indicatoren beoordeeld. Daarvan vond de inspectie dat op alle basisscholen gewerkt wordt met voldoende gekwalificeerde leraren. De leraren hebben bovendien nagenoeg allemaal de certificeringscursus gevolgd of waren daarmee bezig. De inspectie constateert dat op verschillende basisscholen in de groepen 1 en 2 geen dubbele bezetting is gedurende vier dag- delen per week. De scholen geven aan dat dit punt om twee redenen moeilijk te realiseren is. In de eerste plaats is er onvoldoende personeel en worden bij ziekte de onderwijsassistenten ingezet in de hogere groepen. In de tweede plaats is het door de terugloop van de subsidie voor vve niet mogelijk om zoveel extra onder- wijsassistenten aan te stellen.
3.2.9 toegankelijkheid en tijd (kwaliteitsaspect 9) Beleidscontext
Het model Haagse Voorschool voorziet erin dat vve-locaties ingericht mogen wor- den op scholen met minimaal 30 procent doelgroepkinderen. De ouderbijdrage varieert naargelang het inkomen. Ouders betalen voor twee dagdelen in plaats van voor de vier dagdelen die het kind de peuterspeelzaal bezoekt. Bevindingen
Tabel 3.2.9 geeft de bevindingen weer over het kwaliteitsaspect Toegankelijkheid en tijd in de gemeente Den Haag.

40

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

tabel 3.2.9: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 9: Toegankelijkheid en tijd Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % % 9.1 Toegankelijkheid voor peuters (lokale norm). 0 9 91 0 9.2 De kinderen bezoeken de voor- en vroegschool gedurende 0 1 98 1 voldoende tijd (per week).
9.3 Het aandeel kinderen met een verlengde kleuterperiode is 2 47 51 0 minder dan 12%.

De bevindingen in de tabel geven bij de eerste twee indicatoren de bevindingen voor de peuters weer en bij de derde indicator de bevindingen voor de kleuters. Voor de kleuters geldt dat 100 procent deelneemt aan vve in de groepen 1 en 2 van de basisschool.
Uit de tabel blijkt dat de voorscholen voldoen aan de richtlijnen van het model Haagse Voorschool. De inspectie stelt vast dat de voorscholen voldoende toegan- kelijk zijn voor de doelgroeppeuters (9.1) en de peuters bezoeken de voorschool gedurende voldoende tijd per week (9.2). Bij alle peuterspeelzalen kunnen kinderen almet2½jaarbeginnen.Omdiverseredenenishetechternietvanzelfsprekend datallepeutersdaadwerkelijkmet2½jaarstarten.Somshebbenoudershuneigen overwegingenomhetkindnietmet2½jaaralinteschrijvenensomskomthet omdat er een wachtlijst is.
Tot slot blijkt dat op de basisscholen nog te veel kleuters een extra jaar in de kleu- tergroep verblijven.
3.2.10 Kwaliteitszorg op de voorschool respectievelijk de vroegschool

(kwaliteitsaspect 10)
Beleidscontext
Het model Haagse Voorschool kent geen bepalingen over de kwaliteitszorg, maar speelt zelf een rol bij de kwaliteitsborging omdat het tevens een subsidievoor- waarde is.
Bevindingen
In Tabel 3.2.10 staan de bevindingen op het niveau van de stad. tabel 3.2.10: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 10: Kwaliteitszorg op de voor- en vroeg- Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 scholen afzonderlijk % % % % 10.1 Voor- en vroegscholen hebben een pedagogisch 0 24 76 0 beleidsplan.
10.2 Het pedagogisch beleidsplan is ingebed in de context. 0 28 72 0 10.3 De vve-coördinatie is geregeld. 0 16 80 5 10.4 Voor- en vroegscholen evalueren de kwaliteit van hun 0 61 39 0 educatie.
10.5 De voor- c.q. vroegschool bereikt voldoende kinderen. 0 55 45 0 10.6 Voor- en vroegscholen formuleren verbetermaatregelen 0 54 44 1 en voeren die aantoonbaar uit.
10.7 Voor- en vroegscholen borgen de kwaliteit van hun 0 76 24 0 educatie.


41

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

De kwaliteitszorg behoeft in de Haagse voor- en vroegscholen duidelijk verbetering. Dit houdt met name in dat de peuterspeelzaal en de basisschool vve onvoldoende vormgeven volgens een cyclisch proces van kwaliteitszorg. Twee punten zijn doorgaans wel voldoende geregeld:
· depeuterspeelzalenhebbeneenpedagogischbeleidsplan;
· depeuterspeelzalenendebasisscholenhebbeneencoördinator,hetzijvoorde peuterspeelzaal en de basisschool afzonderlijk, hetzij voor beide gezamenlijk. Voor het overige wordt vve onvoldoende vormgegeven volgens een cyclisch proces van kwaliteitszorg. Er ontbreekt een duidelijke doelvorming in concrete en meetbare termen, systematische bewaking van de voortgang, evaluatie en uitwerking van verbeteractiviteiten.
Ook in hun officiële documenten zoals het pedagogisch beleidsplan, de schoolgids en het schoolplan beschrijven peuterspeelzalen en basisscholen onvoldoende wat hun streefdoelen zijn ten aanzien van vve en hoe zij die met elkaar vormgeven. De evaluatie van de mate waarin de doelen zijn behaald, gebeurt dan ook weinig systematisch en inzichtelijk. Er is hooguit sprake van voortgangsevaluaties van gemaakte afspraken tijdens vergaderingen. Er worden wel verbeteractiviteiten ingevoerd, maar deze worden nauwelijks uitgewerkt. In de basisscholen is de kwaliteitszorg iets verder uitgewerkt vanwege het mee- nemen van de kleutergroepen in de kwaliteitszorg van de school. Echter ook voor de kleutergroepen geldt vaak dat de kwaliteitszorg zich onvoldoende specifiek richt op vve.
Voorts constateert de inspectie dat onvoldoende doelgroepkinderen naar de peu- terspeelzalen gaan (10.5). Dit betekent vaak dat de peuterspeelzalen niet volledig bezet zijn terwijl er tevens een lange wachtlijst is. Er zouden dus veel meer kinderen opgevangen kunnen worden of er zitten in een peuterspeelzaal meer kinderen die geen doelgroepkind zijn dan doelgroepkinderen.
3.2.11 waliteitszorg op de voor- en vroegschool samen K
(kwaliteitsaspect 11)
Beleidscontext
Volgens het model Haagse Voorschool is er een vve-coördinator voor de uitvoering vanhetprojectopdepeuterspeelzaalenéénvoordebasisschool. Bevindingen
Over dit kwaliteitsaspect wordt de Haagse beoordeling niet in tabelvorm gepresen- teerd. De inspecteurs hebben gepoogd om de kwaliteitszorg van voor- en vroeg- school samen te beoordelen tegen het licht van de stedelijke context van vve. Daardoor is hun beoordeling van de kwaliteitszorg op de voor- en vroegscholen samen anders van aard dan met het kwaliteitsaspect is beoogd en zijn de oordelen niet gebruikt voor berekeningen.
Op basis van de ervaringen en inzichten die de inspectie in Den Haag heeft opge- daan, kan wel de volgende situatiebeschrijving worden gegeven. Het bereik
Tot december 2007 waren er 82 voorscholen met in totaal ongeveer 2.880 plaatsen. Dat betekent dat er voor 37 procent van alle peuters (7.741 peuters) gelegenheid is om een voorschool/peuterspeelzaal te bezoeken. Niet alle 7.741 peuters beho-
42

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

ren echter tot de doelgroep, maar ook niet alle kinderen die de peuterspeelzaal bezoeken behoren tot de doelgroep. De gemeente gaat analoog aan de CFI-telling van oktober 2005, uit van een doelgroep met een omvang van 3.650 peuters. Van die doelgroep gaan volgens informatie van de gemeente Den Haag per november 2007, 1.795 peuters naar een voorschool. Dat is iets meer dan 49 procent van de doelgroeppeuters. Zij bezetten bijna tweederde deel van de huidige plaatsen. Den Haag heeft met het Rijk binnen de GSBIII-doelstelling een bereik van 62 procent doelgroeppeuters afgesproken. Om dit te halen moeten per 1 november 2009, mi- nimaal 2.267 doelgroeppeuters de voorschoolpeuterspeelzaal bezoeken. Voorheen was het 50 procent. Dat betekent dat de gemeente Den Haag ook het aanvankelijk nagestreefde bereik bijna haalt. Gezien de wachtlijsten is uitbreiding van de capa- citeit nog steeds een speerpunt waar de gemeente aan werkt. Volgens de afspraken met het ministerie wordt de gewichtenregeling tot 2010 toe- gepast op de GSB-doelstelling. Dit betekent dat er geen aanpassing nodig is van de definitie van doelgroepkinderen en dus ook geen aanpassing van de afspraken rondom het te realiseren bereik.

De totale vve-periode van de kinderen is van voldoende duur DenHaagstreefternaarpeutersvanafdeplaatsbareleeftijd(2½jaar)opdevoor- school te krijgen. Het gebrek aan vve-voorschoolplaatsen leidt op sommige peu- terspeelzalen tot wachtlijsten. Daardoor komt het voor dat kinderen laat geplaatst worden:alsze3jaarofsomszelfsalsze3½jaarzijn.Ditkomtdebeoogdeduur van de vve-periode niet ten goede.
Daarnaast zijn er nog altijd doelgroeppeuters die niet op een wachtlijst staan, maar die toch zonder vve-aanbod het basisonderwijs binnenstromen. Ouders geven aan dat de hoogte van de ouderbijdrage vaak een reden is om te wachten met het plaatsen van kinderen op een peuterspeelzaal. Het feit dat de school gratis is, op de vrijwillige ouderbijdrage na, speelt hierbij ook een rol. Inmiddels heeft de gemeente maatregelen genomen en per 1 januari 2008 de kosten voor ouders verlaagd. Ketenregie
Afspraken over de regie worden per vve-locatie geregeld. Of er afspraken zijn en of die nagekomen worden is situationeel bepaald. De gemeente heeft op stedelijk niveau weliswaar de regie, die vooral ingevuld wordt in coördinerende en facilite- rende zin. Maar op het uitvoerende niveau in de wijken is de ketenregie niet belegd bijéénvandebetrokkenorganisaties.Datleidtertoedatmensterkafhankelijkis van de bereidheid van die organisaties om niet alleen het eigen werk te organiseren, maar om dat ook af te stemmen met de andere organisaties. Ook op bestuurlijk niveau zijn in Den Haag nog geen afspraken tussen de Welzijnsorganisaties en de schoolbesturen over de ketenregie over vve.
Continuïteit in de keten
Op het niveau van doorstroom van kinderen van peuterspeelzaal naar de basisschool isersprakevancontinuïteitindeketen.Somswordenvoorschoolpeuterspeelzalen ook aanbevolen door consultatiebureaus. In de praktijk is doorgaans sprake van een `warme' overdracht en gaan het overdrachtsformulier en de leerlingvolgsysteem- map (LVSmap) mee naar de vroegschool. De feitelijke `warmte' van de overdracht kan verschillen, omdat op sommige locaties intensiever wordt overlegd tussen de peuter- en de kleuterleidsters dan op andere locaties.
43

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

Er is een gedeelde probleemanalyse, doelconvergentie en oplossingsgerichtheid Bij de beschrijving van de bevindingen over de stadsdelen is reeds benadrukt dat dit aspect verbetering behoeft. De voorschool en de vroegschool hebben nog niet de gewoonte dat zij samen concrete streefdoelen formuleren, uitgaande van de ontwikkelingsbehoefte van de leerlingenpopulatie in hun wijk. Het doel waarnaar gewerkt wordt, is momenteel het algemene doel dat geformuleerd is in het Haagse model.
Informatiecoördinatie
Op verschillende manieren houden peuterspeelzaal en de basisschool contact met elkaar en informeren elkaar over de ontwikkelingen. De coördinatie is doorgaans goed geregeld.
systematische evaluatie en verbetering
Dit punt behoeft duidelijk verbetering als het gaat om de mate waarin gezamenlijke doelen door peuterspeelzaal en basisschool zijn gerealiseerd. Op gemeentelijk niveau en op landelijk niveau zijn er steeds meer onderzoeken die de effectiviteit van vve willen meten. Deze toezichtspilot van de inspectie kan ook in dat kader worden geplaatst.
3.3 Conclusies
De bevindingen over de kwaliteitsaspecten leiden voor Den Haag tot de volgende conclusies over de kwaliteit van de voor- en vroegschoolse educatie. Over de leerresultaten van doelgroepkinderen die in Den Haag deelnemen aan het project `De Voorschool', kunnen in deze pilot geen uitspraken worden gedaan. Bij het bepalen van de opbrengsten kon door het ontbreken van (geregistreerde) gegevens geen onderscheid worden gemaakt tussen kinderen die ten minste vanaf groep 1 aan het project hebben deelgenomen en kinderen die dat niet hebben gedaan.
Ook de opbrengsten bij de peuters zijn niet beoordeeld. Omdat onbekend is wat ten minste bereikt moet zijn bij de peuters om via de vroegschool gewoon mee te kunnen op de basisschool, is in deze pilot geen norm gehanteerd voor de benodigde opbrengsten van de voorschool. Wel is veel belang gehecht aan het beoordelen van de mate waarin de ontwikkeling van de peuters wordt gevolgd, en daarop wordt ingespeeld.
Gebleken is dat de kwaliteit van vve in de gemeente nog sterk wordt gedefinieerd in termen van het voldoen aan een aantal voorwaardelijke aspecten, zoals certifi- cering, voldoende bereik, aantal dagdelen, dubbele bezetting en het hanteren van een vve-programma. De kwaliteit van vve wordt nog niet expliciet gedefinieerd in termen van de beoogde opbrengsten van vve in de peutergroepen, en in de groepen 1, 2 en 3. Gezien de uitwerking van de verschillende vve-programma's dienen de opbrengsten breder te zijn dan alleen de prestaties op taaltoetsen en technisch lezen.
De kwaliteit van de uitvoering van vve is over het algemeen voldoende. Mogelijk speelt de certificering hierbij een belangrijke rol. Ook de voorwaardelijke aspecten als personeel, huisvesting, toegankelijkheid en tijd zijn doorgaans voldoende. Dit
44

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

hangt samen met de subsidievoorwaarden van de gemeente om in aanmerking te komen voor vve-subsidies.
Desalniettemin is er een aantal aandachtspunten. Deze komen neer op een meer bewust uitvoeren van het project als een activiteit om geconstateerde achterstand in de basisscholen op te heffen.
In de eerste plaats is aandacht nodig voor de kwaliteitszorg, aan de hand waarvan zowel basisschool als peuterspeelzaal meer doelgericht kunnen samenwerken aan het realiseren van concrete doelen die geformuleerd worden op locatieniveau en die duidelijk gerelateerd kunnen worden aan leer- en opvoedingsbehoeften van de doelgroep.
In de tweede plaats kan naar het oordeel van de inspectie nadrukkelijker gezorgd worden voor een ketenregisseur. Daarmee wordt een persoon of groep bedoeld die het gericht werken aan het geformuleerde doel bewaakt, borgt en optimaliseert en bovendienzorgdraagtvoorcontinuïteitindeketen.Deketenregisseurzorgtervoor datandereverwanteactiviteitengeïntegreerdwordeninhetvve-project. Andere belangrijke verbeterpunten liggen op het gebied van: de educatie (met name het stimuleren van het leren met inzicht en interactie met en tussen de kinderen); de ouderbetrokkenheid (het maken van ouders tot partners in het streefdoel van het project de Voorschool); de zorg en begeleiding (met name in de peutergroepen meer planmatig begeleiden van kinderen die achterstand vertonen); de inbedding in de bredere zorgketen (meer afstemming van de hulp door externe deskundige instellingen met de hulp die op school en in de peuterspeelzaal wordt gegeven); de kwaliteitszorg (meer zichtbaar doelgericht handelen) en het verhogen van het bereik van doelgroeppeuters.
Tot slot merkt de inspectie op dat basisscholen zeggen dat financiële redenen de voortgang van het project bedreigen.


45


46

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

4 waliteit van vve in de gemeente Rotterdam K
De inspectie heeft in de gemeente Rotterdam 109 voorscholen en 95 vroegscholen bezocht, en aan de hand van de vooraf gedefinieerde kwaliteitsaspecten en ­indi- catoren de kwaliteit van de voor- en vroegschoolse educatie beoordeeld. Dit hoofdstuk beschrijft in paragraaf 4.1 de beleidsmatige en bestuurlijke context van vve in Rotterdam, in paragraaf 4.2 gevolgd door de bevindingen per kwaliteits- aspect. Paragraaf 4.3 geeft de conclusies van de inspectie weer. 4.1 Beleidsmatige en bestuurlijke context
De gemeente Rotterdam heeft sinds 2000 gericht beleid om kinderen beter toe- gerust aan de basisschool te laten beginnen. In de periode 2000 ­ 2007 zijn in dit kader ongeveer 120 Voorscholen ontstaan.
In Rotterdam kunnen de Voorscholen kiezen uit de landelijk erkende vve-program- ma's Kaleidoscoop, Piramide, Basisgoed en Ko-Totaal. Deze vve-programma's sti- muleren op speelse manier de ontwikkeling van kinderen, waardoor er een grotere kans is dat deze kinderen gewoon mee kunnen komen in groep 3 van de basis- school. De nadruk ligt op taalontwikkeling en sociale vaardigheden. subsidiëring
De landelijke subsidieregeling vve voor de gemeenten is sinds het schooljaar 2006-2007 veranderd. Vanaf vorig schooljaar krijgen de gemeenten uitsluitend subsidie voor de bekostiging van vve in de peuterspeelzalen (en kinderopvang). Het betreft hier een totaalbedrag voor het bestrijden van onderwijsachter-standen, waar vve een onderdeel van uitmaakt. Bij de G4 gaat het om subsidie in het kader van het Grote Steden Beleid III (derde periode 2005-2009). De inhoudelijke invulling van de subsidie is geregeld in het Onderwijsachterstandenbeleid (AmvB Onder- wijsachterstanden). De gemeente bepaalt zelf hoeveel ze van deze subsidie inzet om aan de doelstellingen van vve te voldoen en of de gemeente hier zelf eventueel nog gemeentemiddelen aan toevoegt. De gemeente bepaalt ook hoe de middelen worden ingezet. In Rotterdam gaan de gelden voor scholing van leidsters, bege- leiding bij de implementatie en het kwaliteitszorgtraject voor de peuterspeelzalen, direct naar de onderwijsondersteunende instelling die dit verzorgt: Stichting de Meeuw. De subsidies die naar de instellingen voor peuterspeelzaalwerk gaan, zijn bestemd voor de dubbele bezetting, extra huisvestingskosten door uitbreiding naar vier dagdelen en materiaalkosten. De deelgemeenten betalen uit hun welzijnsmid- delen in Rotterdam de subsidie voor de basisvoorziening peuterspeelzaalwerk (tweedagdelen,éénleidster).
De schoolbesturen krijgen sinds afgelopen schooljaar rechtstreeks vanuit het Rijk extra middelen om vve te realiseren. Deze middelen staan bekend als de `Motie Verhagen-gelden'. Op basis van het aantal gewichtenleerlingen krijgen de school- besturen deze extra subsidie toegekend. Het Rijk heeft deze middelen niet geoor- merkt als vve-gelden, maar geeft aan dat ze gebruikt moeten worden voor het bestrijden van taalachterstanden in de groepen 1 tot en met 4. Omdat bij de meeste scholen de `Motie Verhagen-gelden' in de lump-sum verwerkt zijn en niet geoormerkt voor vve, is het voor veel scholen onduidelijk dat ze extra subsidie ontvangen en hoeveel. Waar voorheen de subsidie voor het starten en uitvoeren van een vroegschool (onderdeel van een Voorschool) rechtstreeks van
47

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

de gemeente kwam en deze gelden per kleuter werden uitgekeerd op basis van een verantwoording, zijn deze gelden nu opgenomen in de subsidie vanuit het Rijk en derhalve niet meer klip en klaar te `herkennen'. Met deze knip in de subsidie, zijn de schoolbesturen nu verantwoordelijk gesteld voor het behalen van de vve-doelstellingen binnen de vroegscholen. Dit betekent dat de schoolbesturen zelf bepalen aan welke (kwaliteits)eisen voldaan moet wor- den om de vve-doelstellingen te behalen. In Rotterdam zijn tussen de gemeente en de schoolbesturen afspraken gemaakt over deze minimale kwaliteit. Het betreft hier afspraken over de mate van dubbele bezetting, certificering van de leraren, coördinatie en andere aspecten.
Ambitie
Het Landelijke Onderwijsachterstandenbeleid is erop gericht om in 2010 70 pro- cent van alle doelgroepkinderen te laten deelnemen aan een vve-programma. De gemeente Rotterdam hanteert de volgende definitie van doelgroepkind: Een kind is een doelgroepkind als:

· tenminsteéénouder,geboreninNederlandofineenwestersland,eenlaag opleidingsniveau heeft, of

· tenminsteéénouderineenniet-westerslandgeborenis. Deze kinderen hebben over het algemeen een grotere kans met een achterstand aan de basischool te beginnen.
Rotterdam gaat verder dan de landelijke ambitie. In 2010 moet 80 procent van alle driejarigen gebruik maken van een voorschoolse voorziening. Van de doelgroep- kinderen in de voorschoolse voorzieningen moet 90 procent een vve-programma volgen. In Rotterdam zijn ongeveer 3.690 driejarige doelgroepkinderen. Concrete streefcijfers voor 2010 zijn:
Totaal aantal Aantal dat deel- Percentage Aantal driejarige Percentage driejarigen neemt aan een doelgroep-kinderen vorm van dat deelneemt aan voorschoolse vve opvang
6.875 5.500 80 3.320 90 Deelgemeentelijk vve-beleid
In Rotterdam zijn de deelgemeenten verantwoordelijk voor het welzijnsbeleid. Hier valt ook het peuterspeelzaalwerk onder. Welzijnsinstellingen krijgen subsidie van de deelgemeente om het peuterspeelzaalwerk uit te voeren. In sommige deelgemeen- ten kunnen ook particuliere peuterspeelzalen, of peuterspeelzalen die vallen onder een schoolbestuur, subsidie van de deelgemeente ontvangen. De subsidie van de deelgemeente is over het algemeen bedoeld voor het realiseren van de basis- voorzieningvaneenpeuterspeelzaal:tweedagdelenenééngediplomeerdleidster per groep. Vanaf 2000 zijn peuterspeelzalen samen met basisscholen Voorschool geworden. Peuters die deelnemen aan een vve-programma komen vier dagdelen in plaats van twee dagdelen. De extra kosten die hiermee gepaard gaan, worden door de gemeente in het kader van het vve-beleid vergoed. Zo worden kosten ver- goed voor een extra gediplomeerde leidster in de groep en extra huisvestings- en personeelskosten voor de twee extra dagdelen.
Rotterdamse vve in cijfers

48

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

Rotterdam telt op 1 oktober 2007 ongeveer 584.000 inwoners. Hiervan zijn 6.733 twee jaar en 6.598 drie jaar. De ambitie van Rotterdam is gericht op het bereik van driejarigen. Op 1 oktober 2007 is het bereik:
Aantal driejarigen Aantal kinderen Aantal doelgroep Aantal kinderen Doelgroepkinderen voorschoolse kinderen voor- op vve-locaties op vve-locaties voorzieningen schoolse voorzieningen 6.598 6.306 3.695 3.442 2.651 Gegevens van Jeugd, Onderwijs en Samenleving, Gemeente Rotterdam De Voorscholen die in deze pilot zijn bezocht vallen onder verschillende besturen. Indemeestedeelgemeentenzijnéénofmeerwelzijnsinstellingenverantwoordelijk voor de uitvoering van het peuterspeelzaalwerk. Daarnaast zijn er enkele schoolbe- sturen die onder eigen beheer een aantal peuterspeelzalen exploiteren. De 109 voorscholen die bezocht zijn, vallen onder 20 verschillende besturen. De 95 bezochte vroegscholen vallen onder 11 verschillende schoolbesturen. 4.2 Bevindingen
4.2.1 opbrengsten (kwaliteitsaspect 1)
Beleidscontext
Over de opbrengsten van vve bij de peuters valt weinig te zeggen. Sommige peu- ters beginnen met een achterstand die aan het einde van de peutertijd nog niet helemaal is weggewerkt. De gemeente Rotterdam geeft aan dat kinderen aan het eind van groep 2 zonder achterstand aan groep 3 moeten kunnen beginnen. Door de deelgemeenten, de welzijnsinstellingen en de schoolbesturen zijn geen doelen voor opbrengsten geformuleerd. Omdat onbekend is wat ten minste bereikt moet zijn in de voorschool om via de vroegschool `gewoon mee te kunnen' in groep 3 van het basisonderwijs, is in deze pilot geen norm gehanteerd voor het beoordelen van de opbrengsten van de voorschool.
Bevindingen
Bij de opbrengsten wordt gekeken naar de resultaten op de landelijk genormeerde toetsen in groep 2 (Taal voor Kleuters en Ordenen) en groep 3 en 4 (DMT, AVI). Bij deze resultaten moeten de kenmerken van de leerlingen en de vve-geschie- denis worden meegenomen om betrouwbare uitspraken te kunnen doen over de opbrengsten van vve. Uit de pilot blijkt dat er nog weinig te zeggen is over die opbrengsten. De reden is dat scholen nog niet systematisch registreren wat de vve-geschiedenis van de kinderen is. Van veel kinderen is niet bekend of ze op een voorschoolse voorziening hebben gezeten, of ze een volledig vve-aanbod hebben gehad en welk vve-programma ze gevolgd hebben. Ook wordt op veel Voorscholen nog niet lang genoeg vve aangeboden om valide uitspraken te kunnen doen. Als gekeken wordt naar alle leerlingen in de groepen 1, 2 en 3 van het basisonder- wijs, inclusief de leerlingen die geen vve-programma hebben gevolgd omdat zij bijvoorbeeld door hun ouders niet op een peuterspeelzaal zijn geplaatst, dan kan over de opbrengsten het volgende worden opgemerkt.
49

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

In de helft van de Voorscholen laten de opbrengsten in groep 1 nog weinig verbe- tering zien. In die scholen presteren de meeste leerlingen beneden het verwachte niveau. In groep 2 verandert dit beeld. Op bijna de helft van de voorscholen zijn dan de opbrengsten voldoende. In leerjaar 3 gaat het nog beter, bijna 80 procent van de Voorscholen presteert dan op of rond het verwachte niveau. Hierbij passen echter drie kanttekeningen:

· inveelvroegscholenisdeafgelopenjareningezetopverbeteringvanhettaal- onderwijs: nieuwe methoden, aandacht voor eigentijdse didactiek en onderwijs in kleine groepen;

· scholenbrengenonvoldoendesystematischinkaartofleerlingendevoorschool bezochten en gedurende welke tijd;

· metdezeconstateringoverdeopbrengstenkangeenuitspraakwordengedaan over de effectiviteit van vve.
De gebruikte toetsen (Ordenen, Taal voor Kleuters, DMT en AVI) geven slechts een beperkt beeld van de beoogde vve-opbrengsten. Tijdens de bezoeken is aan de Voorscholen gevraagd welke concrete opbrengsten zij zelf duidelijk waarnemen. Als belangrijkste opbrengst werd aangegeven dat er in groep 1 sprake is van aan- zienlijke tijdwinst: kinderen die op een vve-peuterspeelzaal hebben gezeten zijn al gewend aan het dagritme, zijn al redelijk zelfstandig, zijn al enigszins aanspreekbaar in het Nederlands en vertonen goed groepsgedrag.
4.2.2 Aanbod (kwaliteitsaspect 2)
Beleidscontext
Rotterdam heeft in haar vve-beleid aangegeven dat Voorscholen uitsluitend voor subsidieinaanmerkingkomenwanneergebruikwordtgemaaktvanéénvandevier erkende vve-programma's. Het betreft de programma's Piramide, Kaleidoscoop, Basisgoed en Ko-Totaal.
BijdeRotterdamsedeelgemeentenligtditanders.Opééndeelgemeentena worden geen expliciete eisen gesteld aan de vve-programma's die moeten wor- den aangeboden op de peuterspeelzalen. De meeste deelgemeenten geven aan dat ze hier geen apart beleid voor hebben, aangezien de gemeente hier voor de vve-peuterspeelzalen al eisen aan stelt. Positief is, dat ongeveer de helft van alle deelgemeenten er wel naar streeft om vve-programma's in te voeren op alle peu- terspeelzalen in hun deelgemeente. Ook de peuterspeelzalen die niet onder de subsidievoorwaarden van de gemeente vallen.
Bevindingen
Het percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort staat vermeld in Tabel 4.2.2.

50

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

tabel 4.2.2: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 2: Aanbod Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % % 2.1 Het aanbod is gebaseerd op een bepaald 0 0 98 2 programma.
2.2 De onderdelen van het programma zijn zodanig in een aanbod van activiteiten uitgewerkt dat ze in de praktijk herkenbaar zijn:
2.2.1 De persoonlijke en emotionele ontwikkeling 0 2 93 5 2.2.2 De motorische ontwikkeling 0 4 89 7 2.2.3 De creatieve ontwikkeling 0 5 91 4 2.2.4 De sociale ontwikkeling 0 2 89 9 2.2.5 De cognitieve ontwikkeling 0 3 89 8 2.2.6 De taalontwikkeling. 0 6 86 8 2.3 Het aanbod klimt op in moeilijkheidsgraad. 0 11 80 9

Uit de tabel blijkt dat op de meeste locaties het aanbod in voldoende mate ge- baseerd is op een erkend Voorschool-programma. Alle voor- en vroegscholen in Rotterdamwerkenmetéénvandeviererkendevve-programma's.Watwelopvalt is dat de Voorscholen er in de loop der tijd onderdelen van andere programma's en methoden aan hebben toegevoegd. De Voorscholen geven vaak als reden aan dat niet alle elementen voldoende in het vve-programma zijn opgenomen, of dat de programma's niet voldoende geschikt zijn voor de kinderen die op deze Voor- scholen zitten.
Het feit dat zoveel Voorscholen extra methodes toevoegen aan de vve-programma's geeft aan dat veel Voorscholen het vve-programma meer op maat gaan inrichten, afgestemd op hun leerlingenpopulatie. Voorscholen moeten er echter wel voor waken niet te snel op zoek te gaan naar aanvullende methodes, wanneer het ge- bruiktevve-programmanogonvoldoendegeïmplementeerdis. Door de inspectie is nagegaan in hoeverre de verschillende ontwikkelingsgebieden ook daadwerkelijk in het aanbod aan de orde komen. Hierbij is bekeken of er voor de ontwikkelingsgebieden sprake was van schriftelijk vastgelegde leerlijnen en/of een duidelijk gestructureerde planning. Uit de tabel blijkt dat dit voor alle ontwik- kelingsgebieden in voldoende mate het geval is.
Tot slot heeft de inspectie beoordeeld in hoeverre het aanbod van de onderscheiden ontwikkelingsgebieden opklimt in moeilijkheidsgraad. Hier wordt bij 17 procent van de voorscholen en 5 procent van de vroegscholen nog te weinig systematisch aandacht aan besteed.
4.2.3 Pedagogisch klimaat (kwaliteitsaspect 3)
Beleidscontext
Door de gehanteerde subsidievoorwaarden, zoals het werken met een van de vier goedgekeurde vve-programma's en de certificering van het personeel, heeft de gemeente Rotterdam de kaders aangegeven voor het beleid ten aanzien van het pedagogisch klimaat en het educatief handelen in de Voorscholen. Noch de deel- gemeenten, noch de schoolbesturen voegen hier iets aan toe. Bevindingen
In vrijwel alle Voorscholen is het pedagogisch klimaat als geheel positief beoor- deeld. De gegevens per indicator staan vermeld in Tabel 4.2.3.
51

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

tabel 4.2.3: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect3: Pedagogisch klimaat Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % % 3.1 Het pedagogisch handelen van de leidsters is ondersteu- 0 2 64 34 nend.
3.2 De leidsters hanteren duidelijke pedagogische gedrags- 0 2 79 19 grenzen.
3.3 De leidsters stimuleren de sociale vaardigheden van de 0 2 80 18 kinderen.
3.4 De leidsters stimuleren de zelfstandigheid van de kinderen. 0 3 83 14 3.5 De inrichting van de ruimte is aantrekkelijk, uitnodigend en 0 23 54 23 spel- en taaluitlokkend.
Uit de tabel blijkt dat de pedagogische kwaliteiten van de leidsters en de leraren opvallend sterk zijn ontwikkeld. In drie deelgemeenten zijn op de helft van de Voorscholen de betreffende indicatoren met een 4 gewaardeerd (een voorbeeld voor anderen). Daarbij valt op dat de voorscholen er doorgaans nog iets sterker uitkomen dan de vroegscholen.
De speel/leeromgeving, als onderdeel van het pedagogisch klimaat, komt in 23 procent van de Voorscholen wat minder sterk uit de bus. In deze Voorscholen is er te weinig aandacht voor de ontluikende geletterdheid en ook de thema's (inclusief de thematafel) krijgen niet in alle gevallen de gewenste aandacht en uitwerking. Thematafels hebben nogal eens het karakter van een tentoonstelling en bieden weinig mogelijkheden voor gebruik, onderzoek en ontdekking. Bij dit kwaliteitsaspect zijn geen opvallende verschillen aangetroffen tussen voor- scholen en vroegscholen.
4.2.4 educatief handelen (kwaliteitsaspect 4)
Beleidscontext
In veel peuterspeelzalen betekent het werken met een gestructureerd vve-program- ma een nieuwe werkwijze. In de implementatieperiode is hier veel aandacht aan besteed en de leidsters geven aan er nu steun en structuur aan te ontlenen. Dat neemt niet weg dat het planmatig werken veel nieuwe eisen aan leidsters stelt. Daarbij valt op dat de meer gestructureerde programma's, zoals Piramide, zich over het algemeen eenvoudiger laten implementeren dan de meer open programma's. Het door leidsters zelf inhoud geven aan thema's vraagt van hen veel aandacht. Bevindingen
Het algemeen oordeel is dat het educatief handelen op hoofdlijnen voldoende ontwikkeld is, maar op onderdelen verbetering behoeft. Waar de leidsters in de peuterspeelzalen zich vooral vaardig tonen in het scheppen van een goed en veilig pedagogisch klimaat, onderscheiden de leraren zich als het gaat om kwalitatief goed educatief handelen.
De scores op de indicatoren staan vermeld in Tabel 4.2.4.
52

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

tabel 4.2.4: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 4: Educatief handelen Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % % 4.1 Het educatief handelen van de leidsters is goed op elkaar. 0 6 67 27 afgestemd.
4.2 De leidster bewaart evenwicht tussen het creëren van 0 9 80 11 voorwaarden en gerichte sturing.
4.3 De leidster bevordert de interactie met en tussen de 0 7 82 11 kinderen.
4.4 Er is sprake van een beredeneerde tijdsbesteding over de 0 7 85 8 verschillende ontwikkelingsgebieden (exclusief taal: zie 4.5).
4.5 Er wordt voldoende tijd besteed aan een programmatische 0 17 63 20 aanpak van de taalontwikkeling.
4.6 De leidster verbetert het spelen en het werken (inclusief 0 12 64 24 onderwijsstimulering) en stimuleert actieve betrokkenheid van de kinderen.
4.7 De leidster past de principes van het cyclisch leren toe en 0 20 73 7 bevordert de ontwikkeling van aanpakgedrag (strategieën) bij de kinderen.
4.8 Het (taal)gedrag van de leidster met de peuters en kleuters 0 5 58 37 is responsief.
4.9 De leidster stemt de activiteiten af op verschillen in de per- 0 16 71 13 soonlijke, sociale en de taalontwikkeling van de individuele peuters/kleuters.
In de tabel valt vooral de positieve score op over het responsief (taal)gedrag van leidsters en leraren: zij stellen zich responsief op en zijn gericht op de uitbreiding van taal. Niettemin zijn op het punt van het taalgedrag van de peuterleidsters wel verschillen aangetroffen tussen de deelgemeenten. In deelgemeenten waar in het verleden het accent vooral lag op het creëren van werkgelegenheid voor (allochtone) vrouwen, is vaak een onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal van de leidsters aangetroffen. De inspectie acht de voorbeeldrol van leidsters, leraren en assistenten een belangrijke voorwaarde voor een succesvolle taalontwikkeling van kinderen. Voor veel kinderen is de peuterspeelzaal, respectievelijk de basisschool de eerste en enige plaats waar zij met de Nederlandse taal in aanraking komen. Aandacht voor dit punt is dan ook dringend gewenst. Ondanks het gegeven dat de stad als geheel op deze punten voldoende scoort, vraagt de inspectie verder aandacht voor de ontwikkeling van het aanpakgedrag bij kinderen, voor de hoeveelheid tijd die besteed wordt aan een programmatische aanpak van de taalontwikkelng en voor de afstemming van activiteiten op verschil- len tussen leerlingen. Hoewel alle goedgekeurde programma's op deze gebieden voldoende handreikingen bieden, blijkt dat deze in de praktijk van alle dag niet optimaal worden benut. In een aantal locaties worden bijvoorbeeld activiteiten aan- geboden aan de gehele groep kinderen tegelijk. In die gevallen worden aanwezige tutoren en/of onderwijsassistenten te weinig ingezet om kleinere groepen samen te stellen. Met name bij het gericht werken aan de taalontwikkeling blijven daardoor kansen liggen voor een goede afstemming van de activiteiten op verschillen tussen individuele kinderen.

53

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

4.2.5 ouders (kwaliteitsaspect 5)
Beleidscontext
De gemeente Rotterdam benadrukt in haar vve-beleid duidelijk het belang dat ou- ders spelen bij het stimuleren van de ontwikkeling van hun kinderen. Ouders zijn een bondgenoot in het voorkomen van achterstanden. Voorscholen moeten daarom ook investeren in het samenwerken met ouders en hen betrekken bij activiteiten op school. Ook de meeste deelgemeenten erkennen het belang van ouderbetrok- kenheid.
Zowel de gemeente als de deelgemeenten hebben er echter moeite mee dit be- langrijke aspect te concretiseren. De gemeente geeft in haar subsidievoorwaarden voor vve aan dat voorscholen activiteiten voor ouders moeten organiseren. In de verantwoording aan de gemeente moeten deze peuterspeelzalen aangeven welke activiteiten zijn aangeboden en hoeveel ouders hiermee zijn bereikt. De hoeveel- heid activiteiten en het aantal bereikte ouders heeft echter geen consequenties voor de hoogte van de subsidie.
Bevindingen
Het algemene oordeel luidt dat het stimuleren van de ouderbetrokkenheid in Rot- terdam als geheel voldoende is. De gegevens per indicator staan in Tabel 4.2.5. tabel 4.2.5: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 5: Ouders Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % % 5.1 De ouders zijn voorafgaand aan de plaatsing van hun 0 9 84 7 peuteradequaatgeïnformeerdoverhetbeleidenambitie- niveau van de voor- en vroegschool.
5.2 Er is een intake waarbij de ouders bevraagd worden over 0 5 92 3 kenmerken van hun kind, over het gezin en over hun eigen wijze van opvoeden.
5.3 Er wordt rekening gehouden met en ingespeeld op de taal 0 5 92 3 die bij het kind thuis gesproken wordt.
5.4 De ouders zijn betrokken bij de activiteiten in de voor- en 0 9 78 13 vroegschool, zowel inidividueel als in groepsverband. 5.5 De ouders leren hoe ze pedagogisch met hun kinderen om 0 9 84 7 moeten gaan.
5.6 De ouders worden door de leidsters adequaat en regelma- 0 14 77 9 tiggeïnformeerdoverdeontwikkelingvanhunkind,met name als het om zorgpunten gaat.
5.7 De ouders voeren thuis vve-activiteiten uit met hun 0 15 80 5 peuters/kleuters.
5.8 De leidsters stimuleren de ouders om gebruik te maken 0 22 76 2 van de vve-mediamogelijkheden thuis.

Uit de tabel blijkt dat de meeste voor- en vroegscholen voldoende informatie ge- ven over de Voorschool (95 procent). Helaas blijft deze informatie vaak beperkt tot praktische informatie en informatie over de inhoud van het programma. Er wordt nog weinig informatie gegeven over wat de Voorschool beoogt met het aanbieden van vve.
Wel wordt tijdens de intake door de Voorscholen over het algemeen genoeg aan ouders gevraagd over de kenmerken van hun kind en de gezinssituatie.
54

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

Op 95 procent van de voorscholen wordt rekening gehouden met de taal die thuis gesproken wordt. Dit kwaliteitsaspect is met een voldoende beoordeeld wanneer de school een duidelijke visie heeft op het gebruik van Nederlands als omgangstaal op school en wanneer concrete activiteiten ondernomen worden om met ouders die geen Nederlands spreken te communiceren en hen bij de school te betrekken. Door de meeste voor- en vroegscholen worden veel activiteiten voor ouders geor- ganiseerd. Het betreft hier informatieavonden voor ouders en thema-bijeenkomsten over diverse onderwerpen waar ouders belangstelling voor hebben, zoals opvoe- den, voeding en gezondheid, straffen en belonen.
Ook wordt door de meeste voor- en vroegscholen aan ouders de gelegenheid geboden deel te nemen aan de spelinloop: ouders kunnen bij het brengen van hun kind nog even in de groep met hun kind een spelletje doen of met de leidster of leraar praten. Veel vroegscholen organiseren voor ouders regelmatig koffieoch- tenden. Deze worden vaak georganiseerd door de ouderconsulent. Alle scholen in Rotterdam die Voorschool zijn, hebben in principe de beschikking over een ou- derconsulent, die ouders zoveel mogelijk probeert te betrekken bij de activiteiten van de school.
4.2.6 ontwikkeling, zorg en begeleiding (kwaliteitsaspect 6) Beleidscontext
Een belangrijk onderdeel van vve is het vroegtijdig signaleren van achterstanden in de ontwikkeling van kinderen, zodat hierop tijdig kan worden ingespeeld. Om dit te kunnen doen is het belangrijk om op alle ontwikkelingsgebieden nauwkeurig bij te houden hoe de ontwikkeling van de kinderen verloopt. Ook bij het eventueel inschakelen van externe zorgpartners is het van belang om aan te kunnen geven wat er geobserveerd is, wanneer en wat er tot nu toe aan gedaan is. Ook de gemeente vindt het van belang dat er op de peuterspeelzalen aantoonbaar gewerkt wordt met een kindvolgsysteem. Het is de bedoeling dat dit volgsysteem in de toekomst zal aansluiten op een digitaal onderwijskundig rapport (OKR). Door alle deelgemeenten wordt erkend dat het belangrijk is om al op vroege leef- tijd zorgen in de ontwikkeling van kinderen te signaleren en hierop in te spelen. Twee deelgemeenten hebben in hun subsidievoorwaarden aangegeven dat alle peuterspeelzalen een kindvolgsysteem moeten hanteren om zorgkinderen vroeg- tijdig te kunnen signaleren. Een aantal deelgemeenten heeft met de welzijnsinstel- lingen afspraken gemaakt over het trainen van peuterleidsters in het signaleren van zorgkinderen. Ook volgen peuterleidsters in een drietal deelgemeenten de training `Rakkertjes', waarin ze leren werken met een zorgstructuur en zorgdos- sier. Deelgemeenten geven aan dat het opleidingsniveau van de peuterleidsters eigenlijk ontoereikend is om van hen te verwachten dat ze gemakkelijk met een kindvolgsysteem en een zorgdossier kunnen werken. Een hoger opleidingsniveau en/of gerichte bijscholing is hier van belang.
Bevindingen
De oordelen over het kwaliteitsaspect Ontwikkeling, zorg en begeleiding staan vermeld in Tabel 4.2.6.

---

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

tabel 4.2.6: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 6: Ontwikkeling, zorg en begeleiding Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % % 6.1 De leidster volgt regelmatig en systematisch de ontwikkeling 1 11 76 12 van alle kinderen.
6.2 De leidster volgt regelmatig en systematisch de taalontwikke- 1 11 81 7 ling van alle kinderen.
6.3 Er wordt doelgerichte en planmatige zorg op maat verleend 0 14 79 7 aan kinderen die dat nodig hebben.
Het algemene oordeel luidt dat het kwaliteitsaspect Ontwikkeling, zorg en begelei- ding volgens de 75 procentnorm op het niveau van de gehele stad op orde is. Op vrijwel alle Voorscholen wordt de ontwikkeling van de kinderen gevolgd met behulp van instrumenten. In veel gevallen zijn dit de observatiesystemen die behoren bij het betreffende vve-programma. In een aantal gevallen wordt gebruik gemaakt van andere observatie-instrumenten zoals de KIJK! of de GOVK. Voorscholen geven aan dat ze voor een ander systeem kiezen omdat het bijbehorende observatiesysteem te uitgebreid is of te eenzijdig gericht is op bepaalde ontwikkelingsgebieden. Op 22 procent van de peuterspeelzalen wordt niet systematisch geobserveerd en geregistreerd. Ofschoon ook dit gegeven op het niveau van de stad nog binnen de 75 procentnorm valt, is er op dit punt een beduidend verschil met de groepen 1 en 2 van de basisschool. Vaak geven peuterleidsters aan dat hen de tijd ontbreekt voor het regelmatig observeren en het registreren van de observaties. Het is duidelijk dat bij veel peuterspeelzalen tussen peuterleidsters en hun managers misverstanden bestaan over de hoeveelheid extra (overhead)uren die hiervoor beschikbaar zijn. Peuterleidsters hebben vaak het idee dat er uitsluitend contacturen zijn, terwijl het management aangeeft dat er ook overheaduren beschikbaar zijn. Voor de kleuters is vaak een goede zorgstructuur binnen de school aanwezig, waar- door door de leraren voldoende doelgerichte en planmatige zorg op maat geleverd wordt. Deze zorgstructuur is op peuterspeelzalen nog niet zo vanzelfsprekend. Deze indicator is positief beoordeeld wanneer tijdens tutoractiviteiten (Piramide) en tijdens `kleine kringactiviteiten' (overige programma's) gericht aandacht wordt besteed aan peuters die dat blijkens de observaties nodig hebben. Het gaat dan om extra aandacht in de vorm van pre-teaching of herhaling van programmaonderdelen, nog niet om doelgerichte en planmatige zorg. De meeste leidsters zijn zo ervaren dat zij in staat zijn waar te nemen wanneer er een speciale zorgbehoefte is bij een kind. Zij geven echter aan dat ze onvoldoende tijd en/of ondersteuning hebben van een (ortho)pedagogisch geschoolde medewerker om de diagnose te stellen en een handelingsplan op te stellen.
4.2.7 Inbedding in de bredere zorgketen (kwaliteitsaspect 7) Beleidscontext
De indicator `inbedding in een bredere zorgketen' heeft een interne en een externe dimensie. Intern gaat het om de vraag of de kinderen die zorg nodig hebben die de Voorschool niet kan leveren, door de leidsters en leraren voldoende worden herkend.
Van groot belang is ook de externe dimensie: maken deze zorgkinderen ook daad- werkelijk gebruik van deze externe zorg en is deze zorg goed georganiseerd en effectief.

56

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

De gemeente Rotterdam is binnen verschillende beleidsgebieden bezig om de externe zorgketen een impuls te geven.
In het kader van het gemeentelijk programma `Ieder kind wint' is het streven om School Maatschappelijk Werk in te voeren voor kinderen vanaf de leeftijd van twee jaar en voor hun ouders.
Tevens zal op korte termijn bij de consultatiebureaus een interventieverpleegkundi- ge worden aangesteld. Deze verpleegkundige kan ingezet worden wanneer risico's gesignaleerd worden door de arts of de verpleegkundige van het consultatiebureau. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om doorverwijzing bij spraak-taalstoornissen of psy- chosociale achterstanden. Geconstateerd wordt dat er veel instellingen opereren in de zorgketen, maar dat niet altijd helder is wie de regie in handen heeft. In dit kader is er een ketenoverleg met de wethouder opgezet om de regierol binnen de zorgketen beter te regelen. Hierin wordt onder andere de rol van de DOSA (Deel- gemeentelijke Organisatie Sluitende Aanpak) en de coördinator van de Centra voor Jeugd en Gezin (CJG) besproken.
Het SISA (Signaleringsinstrument sluitende aanpak) kan hierbij een belangrijk hulp- middel zijn. Via het SISA kunnen risicokinderen al vanaf jonge leeftijd gevolgd wor- den en kunnen de verschillende zorgpartners snel zien welke instelling al contacten heeft met het risicokind. Alle CJG's moeten eind 2008 in Rotterdam operationeel zijn. Daarin werken alle partners in de jeugd(gezondheids)zorg samen. Een probleem vormt nog steeds de terugkoppeling vanuit de externe zorg. Zowel scholen als consultatiebureaus lopen hier tegen aan. Ook de wachtlijsten bij met name Jeugdzorg zijn een obstakel.
Bevindingen
De bevindingen over het kwaliteitsaspect betreffende de inbedding van de zorg in de bredere zorgketen staan vermeld in Tabel 4.2.7. tabel 4.2.7: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 7: Inbedding in de bredere zorgketen Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % % 7.1 Kinderen die zorg nodig hebben die de voor- en 0 4 93 3 vroegschool niet kan leveren, zijn (door de leidsters) geïdentificeerd.
7.2 De kinderen die zorg nodig hebben die de voor- en vroeg- 0 5 92 3 school niet kan leveren, maken gebruik van die `externe' zorg.
7.3 De `externe' zorg voor de kinderen die deze zorg nodig 0 28 72 0 hebben, is goed georganiseerd en effectief.

Uit de tabel blijkt dat alle locaties voldoende bijdragen aan het identificeren van zorgkinderen en ook het gebruik van de externe zorg op maat voldoet aan de norm. Duidelijk is echter dat de externe zorg niet zo is georganiseerd dat deze altijd op tijd kan worden ingezet en effectief is.
Rotterdamse basisscholen hebben over het algemeen een vrij zorgvuldige zorg- structuur. Er is in veel gevallen een multidisciplinair overleg, waarin zorgkinderen besproken worden, de schoolmaatschappelijk werker is regelmatig in de school en er is een netwerk aan externe zorgverleners waarmee de school contacten heeft.
Op het niveau van de peuterspeelzalen is minder sprake van een systematische zorgstructuur. Toch zijn de leidsters over het algemeen voldoende in staat om kinde-
57

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

ren te identificeren die zorg nodig hebben die de Voorschool niet kan leveren. Ook weten de leidsters vaak de weg te vinden naar de betreffende externe zorgverlener om ervoor te zorgen dat de kinderen die zorg ook krijgen. Bij de externe dimensie van deze indicator wordt gekeken naar de wijze waarop de externe zorg georganiseerd is. Dit is dus een aspect dat buiten de invloedssfeer ligt van de afzonderlijke scholen en peuterspeelzalen en is daarmee een indicatie van de kwaliteit van de externe organisaties. Gedurende de pilot is steeds duidelijker geworden dat de zorgketen kwetsbaar is en nog onvoldoende functioneert. Vooral voor de peuters is de ketenregie en de doorgaande lijn in de zorg niet goed gere- geld. In de eerste plaats betreft dit de ouders, die zelf de stap naar externe hulp moeten zetten. Tijdens vrijwel alle gesprekken kwam naar voren dat adviezen lang niet altijd worden opgevolgd. De beschikbare capaciteit bij het consultatiebureau en andere hulpverlenende instanties (wachtlijsten) vormt de tweede zwakke schakel in de zorgketen. Daarnaast constateren de peuterspeelzalen dat het ontbreken van een schoolmaatschappelijk werker of een soort intern begeleider (zoals bij de scholen wel beschikbaar is) een snelle inschakeling van externe hulpverleners in de weg staat.
In de regio Rotterdam zijn slechts twee MKD's (Medisch Kinderdagverblijven). Zo- wel de afstand als de capaciteit vormen een belemmering, waardoor veel kinderen die op externe zorg zijn aangewezen, doorgaans in de peuterspeelzaal blijven. Er zijn voor peuters en kleuters geen verwijsmogelijkheden naar SBO of REC. 4.2.8 Personeel en huisvesting (kwaliteitsaspect 8) Beleidscontext
De gemeente Rotterdam stelt voor de peuterleidsters een mbo-3 niveau verplicht. De schoolbesturen hebben voor de peuterspeelzalen die direct of via een aparte stichting onder hun beheer vallen, de eis gesteld dat leidsters op mbo-4 niveau geschoold moeten zijn. De gemeente Rotterdam stelt tevens als eis dat de leidsters gecertificeerdzijnvooréénvandegoedgekeurdevve-programma'sofbezigzijn dit certificaat te behalen. Voor de basisscholen zijn met de besturen de volgende afspraken gemaakt:

· allelerarenzijnhbogeschoold,onderwijsassistentenzijnminimaalmbo-4ge- schoold;

· allegenoemdepersoneelsledenhebbenaantoonbaar(eencertificaatofbewijs van deelname) aan professionalisering in het kader van een vve-programma deelgenomen;

· minimaal50procentvandeleraren/onderwijsassistentenwerkzaaminhet vroegschoolse deel van de school heeft een certificaat voor het vve-programma of is bezig dit te behalen;

· deVoorschoolheefteencoördinator,dieeindverantwoordelijkisvoordedoor- stroom van leerlingen en voor de afstemming van het leer- en ontwikkelings- proces tussen peuterspeelzalen en basisscholen. De gemeente Rotterdam hanteert een maximum van twintig peuters per groep. Bij peuterspeelzalen met meer dan 50 procent doelgroepkinderen geldt dat er vier dagdelen dubbele bezetting moet zijn.
De scholen verzorgen, daar waar het in de programma's noodzakelijk is, een dubbe-
58

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

le bezetting met in ieder geval een minimum van vijf contacturen per week, leraar/ onderwijsassistent ­ leerling. Een dubbele bezetting van tien contacturen per week, leraar/ onderwijsassistent ­ leerling, is zeer wenselijk maar geen harde eis. Gedurende de pilot hebben de GGD Rotterdam Rijnmond en de Inspectie van het Onderwijs samen een groot deel van de peuterspeelzalen bezocht. Omdat de `Verordening peuterspeelzaalwerk 2007', op basis waarvan de GGD toezicht houdt op de peuterspeelzalen, bij de start van het project nog niet was vastgesteld, is gebruik gemaakt van een inventarisatie van kwaliteitseisen die in de verordening staan. Het gaat hier om de volgende kwaliteitseisen: de aanwezigheid van een recent pedagogisch beleidsplan, een risico-inventarisatie veiligheid en gezondheid, de oppervlakte van de binnenspeelruimte en buitenspeelruimte, groepsgrootte en leidster-kind ratio, het hebben van een schriftelijke overeenkomst tussen ouders en houder, de verklaring omtrent het gedrag (VOG), diploma's en de certificering van de leidsters.
De kwaliteitseisen staan vermeld in Tabel 4.2.8. Wat betreft de groepsgrootte, de leidster-kind ratio en de professionele begeleiding (diploma's) is uitgegaan van ambitieniveau 2.
Alle deelgemeenten gaan uit van de nieuwe Gemeentelijke Verordening Peuter- speelzaalwerk 2007 en de aanvullende voorwaarden vanuit de gemeentelijke sub- sidiekaders voor vve.
Bevindingen
Tabel 4.2.8 geeft een overzicht van de bevindingen over het kwaliteitsaspect Per- soneel en huisvesting in de stad Rotterdam.
tabel 4.2.8: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 8: Personeel en huisvesting Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % % 8.1 Het personeel heeft een verklaring omtrent het gedrag. 5 19 71 5 8.2 Alle beroepskrachten zijn toereikend gekwalificeerd en 0 12 84 4 gecertificeerd.
8.3 De groepsgrootte voldoet aan de lokale (maximum) eisen. 0 8 91 1 8.4 Er zijn voldoende dagdelen per week gekwalificeerde leidsters 2 10 77 11 per groep (dubbele bezetting).
De meeste Voorscholen wijken op ten minste twee indicatoren af van de kwali- teitsnorm van de GGD. Het betreft de verklaring omtrent het gedrag en de risico- inventarisatie. Bij enkele deelgemeenten komt daar ook de indicator Accommodatie bij: de binnenruimte is in veel gevallen te klein voor het aantal kinderen per groep. Het is van belang ten aanzien van deze tekortkomingen op te merken, dat de GGD de peuterspeelzalen nog enige tijd heeft gegeven zich aan te passen aan de nieuwe situatie (nieuwe eisen).
Inééndeelgemeenteisdedubbelebezettingindegroepen1en2in40procent van de Voorscholen niet gegarandeerd. In de overige deelgemeenten gaat het steeds slechts om een of enkele Voorscholen. Toch vraagt de inspectie aandacht voor dit punt, omdat uit de gesprekken met schoolleiders veelvuldig naar voren is gekomen dat de dubbele bezetting en het certificeren van nieuwe leraren in het gedrang gaan komen. Als oorzaken worden de gewijzigde gewichtenregeling en de onduidelijkheid daarvan voor vve genoemd.

59

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

4.2.9 toegankelijkheid en tijd (kwaliteitsaspect 9) Beleidscontext
Zoals eerder is gesteld, heeft Rotterdam een duidelijke kwantitatieve doelstelling voor vve: 80 procent van de driejarigen neemt deel aan een voorschoolse voorzie- ning, 90 procent van deze kinderen behoort tot de doelgroep. Slechts drie deelgemeenten hebben deze kwantitatieve doelstelling opgenomen in hun beleid. Van deze deelgemeenten kunnen twee aangeven dat nu al 80 pro- cent of meer van alle driejarigen deelneemt aan een voorschoolse voorziening. Veel deelgemeenten zijn echter niet, of niet volledig, bekend met de kwantitatieve doelstellingen van de gemeente. Ook kunnen de meeste deelgemeenten niet aan- geven hoeveel driejarigen in de deelgemeente wonen. Geen enkele deelgemeente heeft zicht op het aantal doelgroeppeuters. Dit heeft te maken met het feit dat het opleidingsniveau van de ouders niet bekend is. Vaak is wel bekend of kinderen van allochtone afkomst zijn.
De mate waarin voor- en vroegschoolse educatie bij de deelgemeenten op de agenda staat is, zoals blijkt, zeer divers. Zo zijn er vier deelgemeenten die in hun beleid hebben opgenomen dat alle peuterspeelzalen die door de deelgemeente gesubsidieerd worden, moeten werken met een goed vve-programma. Dit bete- kent een uitbreiding naar de reguliere peuterspeelzalen die geen voorschool zijn. Twee van deze deelgemeenten streven er bovendien naar dat alle peuters vier dagdelen naar de peuterspeelzaal gaan. Bij een aantal deelgemeenten is voor- en vroegschoolse educatie daarentegen nog redelijk onbekend. Vaak weten deze deel- gemeenten wel dat vve een verantwoordelijkheid is van de gemeente. Bevindingen
Tabel 4.2.9 geeft de bevindingen weer over het kwaliteitsaspect Toegankelijkheid en tijd in de stad Rotterdam.
tabel 4.2.9: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 9: Toegankelijkheid en tijd Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % % 9.1 Toegankelijkheid voor peuters (lokale norm). 0 2 98 0 9.2 De kinderen bezoeken de voor- en vroegschool 0 4 94 2 gedurende voldoende tijd (per week).
9.3 Het aandeel kinderen met een verlengde kleu- 1 52 46 1 terperiode is minder dan 12%.
De tabel bevat bij de eerste twee indicatoren de bevindingen over de peuters en bij de derde indicator de bevindingen over de kleuters. Uit de gegevens blijkt dat Voorscholen voldoende toegankelijk zijn voor doelgroeppeuters. Over het algemeen zijn er nauwelijks wachtlijsten. De felicitatiedienst wordt door de meeste deelge- meenten genoemd als de belangrijkste toeleider van peuters naar de Voorscholen. De felicitatiedienst bezoekt alle gezinnen met kinderen die twee jaar worden en informeert hen onder andere over de Voorscholen. In een aantal wijken/deelge- meenten is de felicitatiedienst niet actief. In een aantal deelgemeenten is ook het consultatiebureau actief betrokken bij het informeren van ouders over de moge- lijkheden van vve voor hun kind.
De meeste ouders melden hun peuter al met twee jaar aan bij een peuterspeelzaal.
60

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

Depeutersstartenoverhetalgemeentussende2en2½jaaraandevoorschool. Tochisernogeengroepoudersdiewachttot3­3½jaareneengroepdiehun peuters in het geheel niet aanmeldt. Het is dan ook niet goed mogelijk te spreken van voldoende deelname per week. In de vroegschool (groepen 1 en 2 van de basisschool) wordt ­ uiteraard - vrijwel altijd de gehele doelgroep bereikt. De kinderen komen op nagenoeg alle peuterspeelzalen vier dagdelen per week. Bij een te groot aantal scholen (56 procent) is op indicator 9.3, `de verlengde kleuter- periode' verbetering wenselijk. Omdat in de meeste Voorscholen nog onvoldoende in kaart wordt gebracht of is deelgenomen aan vve, de duur en frequentie van de deelname en wie is doorgestroomd binnen de Voorschool, kan over dit tegenval- lende resultaat nog weinig worden gezegd.
Een belangrijk verbeterpunt is dan ook het voeren van een inzichtelijke administratie waar het deelname aan vve betreft.
4.2.10 Kwaliteitszorg op de voorschool respectievelijk de vroegschool

(kwaliteitsaspect 10)
Beleidscontext
De gemeente Rotterdam hanteert de subsidievoorwaarden voor de uitvoering van vve als norm voor de kwaliteit.
De deelgemeenten hebben geen vve-beleidsplannen, waarin doelstellingen met betrekking tot de kwaliteit van vve zijn geformuleerd. Zij controleren de kwaliteit van het peuterspeelzaalwerk op basis van aangeleverde jaar- of kwartaalrapporta- ges. Hierin gaat het met name om het bereik, de bezettingsgraad en de financiële verantwoording. Een aantal deelgemeenten controleert daarnaast ook kwalitatieve doelstellingen zoals ouderparticipatie, scholing en kwalificatie van leidsters en het gebruik van kindvolgsystemen.
Bevindingen
In Tabel 4.2.10 staan de bevindingen op het niveau van de stad. tabel 4.2.10: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 10: Kwaliteitszorg op de voor- en vroeg- Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 scholen afzonderlijk % % % % 10.1 Voor- en vroegscholen hebben een pedagogisch beleids- 0 43 51 6 plan.
10.2 Het pedagogisch beleidsplan is ingebed in de context. 0 44 52 4 10.3 De vve-coördinatie is geregeld. 0 13 85 2 10.4 Voor- en vroegscholen evalueren de kwaliteit van hun 0 38 60 2 educatie.
10.5 De voor- c.q. vroegschool bereikt voldoende kinderen. 0 6 86 9 10.6 Voor- en vroegscholen formuleren verbetermaatregelen 0 37 58 4 en voeren die aantoonbaar uit.
10.7 Voor- en vroegscholen borgen de kwaliteit van hun 0 40 59 2 educatie.


61

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

Er bestaan grote verschillen in de wijze waarop de deelgemeenten omgaan met kwaliteitsbeleid rond vve. Opvallend is dat het peuterspeelzaalbeleid van de deel- gemeenten zich in veel gevallen beperkt tot die peuterspeelzalen waarmee de deelgemeente een subsidierelatie heeft. In sommige deelgemeenten worden na- melijk ook de peuterspeelzalen bekostigd, die onder een schoolbestuur vallen. In andere deelgemeenten vallen (een aantal) van deze peuterspeelzalen buiten de deelgemeentelijke subsidie. Daardoor is er geen zicht op de kwaliteit en worden er geen gezamenlijke afspraken gemaakt over zaken als bijvoorbeeld de ouderbij- drage en de zorgstructuur. Op het niveau van de stad als geheel is het systeem van kwaliteitszorg in vve-locaties nog onvoldoende tot ontwikkeling gekomen en derhalve een belangrijk aandachtspunt.
In vrijwel alle deelgemeenten is sprake van een behoorlijk tot groot bereik. Dat neemt niet weg dat de inspectie bij alle bezoeken te horen heeft gekregen dat er nog aanzienlijke groepen kinderen thuis zitten en van geen enkele vorm van voor- schoolse opvang gebruik maken. In sommige deelgemeenten beperkt dit zich tot een bepaalde wijk of etnische groep in een wijk. Uit gesprekken met coördinatoren en schoolleiders komt vaak naar voren dat het om moeilijk te bereiken groepen gaat waar ook instanties als de felicitatiedienst en het consultatiebureau weinig bereiken.
In ten minste drie deelgemeenten is sprake van een geringe doorstroom van peu- ters naar de samenwerkende basisschool. Uit de gesprekken met leidsters en coördinatoren komt naar voren dat bij de intake van peuters nog te weinig nadruk wordt gelegd op het belang van die doorstroom.
Welzijnsinstellingen hebben op een enkele uitzondering na, pedagogische beleids- plannen. Deze plannen bevatten nog onvoldoende houvast voor de inrichting van een kwaliteitscyclus van planning van verbeterpunten, evaluatie en borging. Scho- len hebben voor het vve-gedeelte vrijwel nooit een specifieke paragraaf in het schoolplan of een deelplan vve. Ook in de meeste schoolgidsen krijgt vve weinig aandacht. Een aantal scholen neemt in de jaarplanning ook verbeteractiviteiten voor vve op.
De coördinatie van de vve-activiteiten is in de meeste Voorscholen voldoende gere- geld. Daardoor is tevens de overdracht van kindgegevens voor een belangrijk deel gewaarborgd. In Rotterdam Zuid speelt ook de Transitiemedewerker een belang- rijke rol bij de overdracht. Dat neemt niet weg dat kindgegevens nog onvoldoende worden benut. Als oorzaken kunnen worden aangewezen:
· degeringedoorstroom;

· detoestemmingvandeouder;

· hetbelangvaneenobjectievestart,ofhet`eigenoordeel';
· dekwaliteitvandekindgegevens.

62

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

4.2.11 waliteitszorg op de voor- en vroegschool samen K
(kwaliteitsaspect 11)
Beleidscontext
De gemeente Rotterdam heeft afspraken gemaakt met het CED, Stichting de Meeuw en Sardes om programma's aan te bieden rond kwaliteitsthema's vve. De kwaliteitszorguren worden in het cursusjaar 2007 ­ 2008 niet ingezet in de peuterspeelzalen. In plaats daarvan ontvangen de Voorscholen een aanbod vanuit Sardes (Vvversterk), dat bekostigd wordt vanuit het Rijk. Via een monitor van het CED gaat de gemeente na of alle kinderen zonder achter- stand aan groep 3 kunnen beginnen.
De deelgemeente evalueert de kwantitatieve doelstellingen. Er wordt bijgehouden hoeveel kinderen gebruik maken van een vorm van voorschoolse opvang (kinder- dagverblijf, reguliere peuterspeelzaal en voorschool). De kwalitatieve doelstelling wordt niet door de deelgemeente geëvalueerd. Dit wordt wel door de gemeente Rotterdam gedaan, die een meerjarige evaluatie uitvoert naar de resultaten van vve.
Bevindingen
Zoals in paragraaf 4.2.10 al is aangegeven, ontbreekt het op vrijwel alle niveaus aan een visie op kwaliteit en aan kwaliteitsbeleid. Van gezamenlijk beleid is op geen enkele Voorschool een uitgewerkt voorbeeld aangetroffen. Daarmee laten de samenwerkende voor- en vroegscholen naar het oordeel van de inspectie be- langrijke kansen liggen.
In de eerste plaats betreft dit het gezamenlijk beleid ten aanzien van het bereik van (doelgroep)kinderen. Een nadrukkelijke profilering van de Voorschool door alle partijen kan een positief effect hebben op de doorstroom van de kinderen, op de uitbreiding van de duur van de vve-periode en op een goede overdracht van kindgegevens.
In de tweede plaats kan gezamenlijk kwaliteitsbeleid een belangrijke bijdrage le- veren aan de kwaliteit van de overige, met name inhoudelijke, kwaliteitsaspecten zoals de doorgaande lijn in het aanbod, versterking van het educatief handelen, het leerlingvolgsysteem en de zorgstructuur.
4.3 Conclusies
In het kader van de toezichtpilot heeft de inspectie in de gemeente Rotterdam 109 voorscholen en 95 vroegscholen bezocht, voor een groot deel samen met de GGD. Aan de hand van een aantal vooraf gedefinieerde kwaliteitsaspecten en ­indicatoren is de kwaliteit van de voor- en vroegschoolse educatie beoordeeld. De bevindingen leiden tot de volgende conclusies.
Geconstateerd is dat over de opbrengsten van vve geen uitspraken gedaan kun- nen worden. De meeste scholen hebben in groep 3 onvoldoende zicht op de mate waarin kinderen in de afgelopen jaren vve hebben gevolgd, om aan te kunnen geven of kinderen met vve betere resultaten laten zien. Ook wordt op veel voor- en vroeg- scholen niet lang genoeg vve aangeboden om valide uitspraken te kunnen doen over de opbrengsten. Overigens geven veel scholen wel aan dat in groep 1 duidelijk herkenbaar is welke kinderen wel en niet van een vve-peuterspeelzaal afkomstig
63

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

zijn. Dit zijn vaak de kinderen die snel gewend zijn in de groep, over het algemeen beter aanspreekbaar zijn in het Nederlands en vertrouwd zijn met het dagritme. Op de meeste voor- en vroegscholen is de kwaliteit van de uitvoering van vve als voldoende beoordeeld. Alle voor- en vroegscholen werken met erkende vve- programma's en een groot aantal voor- en vroegscholen werkt met aanvullende methoden daar waar de leerlingenpopulatie hier aanleiding toe geeft. De leidsters en leraren zijn voldoende in staat om het aanbod op een pedagogisch en didac- tisch verantwoorde manier aan te bieden. In veel voorscholen is het pedagogisch handelen van de leidsters zelfs een voorbeeld voor anderen. Er is ook een aantal aspecten van vve waar verbeteringen wenselijk zijn. Op bijna twee van de vijf voor- en vroegscholen is onvoldoende sprake van kwaliteitszorg. Voor- en vroegscholen beschikken over het algemeen niet over beleidsplannen, waarin de doelstellingen van vve concreet beschreven staan. De resultaten van vve worden niet systematisch geëvalueerd en er worden geen concrete verbeteracties in gang gezet. De consequentie hiervan is dat de kwaliteit van vve niet planmatig wordt gevolgd en dat daardoor onvoldoende een relatie kan worden gelegd met de opbrengsten van vve.
Ook op een aantal andere kwaliteitsaspecten zijn verbeteringen mogelijk:
· Bijbijnaeenkwartvandevoor-envroegscholenkanmeeraandachtworden besteed aan de inrichting van de leeromgeving. Hierbij gaat het om het creëren van een uitnodigende en taaluitlokkende omgeving.
· Hoeweldemeestevoor-envroegscholenvoldoendeactiviteitenvoorouders organiseren is het bereik van de ouders niet altijd even groot. Er is nog weinig sprake van gefundeerd ouderbeleid. De activiteiten die georganiseerd worden zijn niet gebaseerd op een zorgvuldige analyse van de ouderpopulatie, de wen- sen van de ouders en de door de voor- en vroegschool gewenste betrokkenheid. Door hierin te investeren kan voorkomen worden dat een grote groep ouders niet wordt bereikt.

· Bijongeveereenkwartvandevoorscholenkunnendeoudersmeeradequaat enregelmatiggeïnformeerdwordenoverdevorderingenvanhunkind.
· Meerdaneenopdevijfvoorscholenvolgtnogonvoldoendesystematischde ontwikkeling van de kinderen.

· Dewegnaardeexternezorgketenismoeizaam,metnamenaarJeugdzorgen Riagg. Wachtlijsten van een half jaar of langer zijn geen uitzondering. Bovendien iservaaksprakevanéénrichtingverkeer.Erwordtdoordezeinstellingenvaak slecht teruggekoppeld.

· Definanciëleknipindesubsidieendegevolgenvandenieuwegewichtenrege- ling vormen voor veel scholen een bedreiging voor het verantwoord uitvoeren van de programma's. Vooral de dubbele bezetting en het certificeren van leraren komen hiermee in het gedrang. De scholen geven aan dat ze hiervoor te weinig middelen hebben.

64

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

Een aantal kwaliteitsaspecten, zoals het systematisch volgen van de vorderingen van kinderen, het educatief handelen en de (taal)responsiviteit, stelt hoge eisen aan de competenties van de peuterleidsters. Om die reden hebben de schoolbe- sturen de afspraak dat peuterleidsters op een voorschool die onder hun bestuur valt, minimaal mbo-4 geschoold moeten zijn. Ook de inspectie constateert dat een mbo-4 niveau wellicht beter aansluit bij de hoge eisen die aan de peuterleidsters worden gesteld.


65


66

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

5 Kwaliteit van vve in de gemeente Utrecht
De inspectie heeft in de gemeente Utrecht 28 voor- en 33 vroegscholen (34 loca- ties) bezocht, en aan de hand van de vooraf gedefinieerde kwaliteitsaspecten en ­indicatoren de kwaliteit van de voor- en vroegschoolse educatie beoordeeld. Dit hoofdstuk beschrijft in paragraaf 5.1 de beleidsmatige en bestuurlijke context van vve in Utrecht, in paragraaf 5.2 gevolgd door de bevindingen per kwaliteitsas- pect. Paragraaf 5.3 geeft de conclusies van de inspectie weer. 5.1 Beleidsmatige en bestuurlijke context
De bestuurlijke vve-situatie in Utrecht is overzichtelijk. Er zijn:
· driewijkwelzijnsorganisaties(WWO),teweten:Cumulus,DoenjaenPortes;
· vijfschoolbesturen,teweten:OpenbaarPrimairOnderwijsUtrecht(SPOU), Protestant Christelijke Onderwijs Utrecht (PCOU), Katholieke Scholen Utrecht (KSU), Rooms Katholiek Onderwijs (RKO) en de Stichting Islamitisch Onderwijs Utrecht (SIOU).
De WWO's zijn wijkgebonden en de schoolbesturen niet. Daarom zijn er wisse- lende bestuurlijke combinaties van voor- en vroegscholen: de WWO-voorscholen werken dus samen met vroegscholen van verschillende besturen en andersom. Elk schooljaar worden in Utrecht bijna 700 doelgroeppeuters (36 procent) en ruim 1600 doelgroepkleuters (74 procent) bereikt met vve. De gemeente wil dat met name het aantal peuters hoger wordt. Met het Rijk is in het kader van het Grote Stedenbeleid (GSB) overeengekomen dat in 2010 963 doelgroeppeuters met vve worden bereikt.
In het kader van de onderwijsagenda zijn verder de volgende afspraken gemaakt:
· eengevarieerd(er)aanbodvanvve,passendbijdevraagvandeverschillende wijken;

· eensamenhangendsysteemvanwervingentoeleidinginallewijken;
· duidelijkheidovereenvormvanvveindekinderopvang;
· vveiszowelbijdeWWO'salsbijdescholeningebedinsystemenvankwali- teitszorg;

· allevoorscholenhebbeneenouderbeleid.
Er is een sluitende zorgstructuur, zowel intern (bij WWO en basisschool) als ste- delijk.
5.2 Bevindingen
5.2.1 opbrengsten (kwaliteitsaspect 1)
Beleidscontext
De te bereiken opbrengsten van vve zijn noch op landelijk niveau (in het Besluit OAB), noch op lokaal niveau (de GSB III-afspraken en de Utrechtse onderwijsa- genda 2006 ­ 2010) precies geformuleerd. Ook de vve-locaties zelf hebben in hun beleidsplannen niet (precies) aangegeven welke opbrengsten (met doelgroepkin- deren) bereikt dienen te worden.

67

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

De Utrechtse onderwijsagenda omschrijft het doel van vve als volgt: `Verbeteren van de startpositie van leerlingen die het risico lopen op een achterstand in (taal) ontwikkeling.' (blz. 11-12).
Verder wordt in 2006-2007 een conferentie aangekondigd die specifiek gericht is op leidinggevenden en managers WWO en directeuren basisscholen over de rela- tie tussen de effecten van vve en de kwaliteit van de uitvoering. Deze conferentie vond plaats op 3 oktober 2007.
Impliciet wordt de norm uit het vve-toezichtkader breed onderschreven: `De hoofd- lijn van de redenering is steeds dat (met name) doelgroeppeuters en ­kleuters een zodanig pedagogisch en educatief aanbod krijgen dat ze `normaal mee kunnen' op de basisschool en later in het vervolgonderwijs en in de maatschappij. Het aanbod is gericht op de brede ontwikkeling van de peuters en kleuters en spitst zich toe op de taalontwikkeling.'
Bevindingen
De opbrengsten zijn in de pilot voornamelijk bepaald bij de kleuters: eind groep 2, in groep 3 en zo mogelijk ook in groep 4 van de basisschool. Daarbij is vooral gekeken naar de resultaten op landelijk genormeerde toetsen voor taal/lezen en wiskundige oriëntatie/rekenen.
Basisscholen verschillen in de mate waarin zij betrouwbare gegevens over op- brengsten van doelgroepleerlingen in de groepen 2, 3 en 4 kunnen overleggen. Het blijkt in veel gevallen niet goed mogelijk om hier iets over te zeggen, met name om- dat in de vroegschool niet systematisch bekend is welke kleuters doelgroeppeuters waren en hoeveel kinderen vve gehad hebben als peuter. In deze pilot is gebleken dat het in de G4 nogal eens voorkomt dat de ouders niet willen dat informatie over hun kind meegaat van de voorschool naar de vroegschool. Ook komt het voor dat leraren van de vroegschool geen (gedetailleerde) informatie over de peuters wil- len hebben, omdat ze zich eerst een eigen beeld willen vormen. De consequentie van deze werkwijze is dat de leraren van groep 3 vaak niet weten wat de biografie (vve-historie) van hun leerlingen is.
Verder is het vaak niet goed mogelijk om iets over de opbrengsten te zeggen om- dat het meestal om kleine aantallen kinderen gaat. Ook ontbreekt vaak specifieke aanvullende informatie over redenen waarom een kind niet kan presteren op een `normaal' niveau. Bovendien meten de gehanteerde toetsen (Ordenen, Taal voor kleuters, DMT en AVI) slechts een beperkt deel van de beoogde vve-opbrengsten. Veel Utrechtse basisscholen beschouwen de vragen van de inspectie terzake als een stimulans om in het kader van kwaliteitszorg de analyse van de leerresultaten van de leerlingen meer gericht op te pakken, ook voor doelgroepleerlingen. Over de resultaten van de peuters valt vrijwel niets te concluderen. Sommige peu- ters beginnen met een enorme achterstand die aan het einde van de voorschool niet helemaal is weggewerkt. Zij kunnen die nog inhalen in de vroegschool. Omdat onbekend is wat bij de peuters ten minste bereikt moet zijn om via de vroegschool `gewoon mee te kunnen' op de basisschool, is in deze pilot geen norm gehanteerd voor de benodigde opbrengsten van de voorschool. Natuurlijk houden leidsters wel bij hoe de peuters zich ontwikkelen; de resultaten daarvan zijn echter meer van belang voor het volgen van de ontwikkeling van de peuters (kwaliteitsaspect 6) dan als opbrengstcriterium.

68

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

5.2.2 Aanbod (kwaliteitsaspect 2)
Beleidscontext
Het Besluit OAB stelt dat het van belang is met goede vve-programma's te werken. In de Utrechtse onderwijsagenda wordt dit onderschreven en nader toegespitst als `... passend bij de vraag van de verschillende wijken.' Bevindingen
Het percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort staat vermeld in Tabel 5.2.2.
tabel 5.2.2: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 2: Aanbod Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % % 2.1 Het aanbod is gebaseerd op een bepaald programma. 0 3 81 16 2.2 De onderdelen van het programma zijn zodanig in een aanbod van activiteiten uitgewerkt dat ze in de praktijk herkenbaar zijn:
2.2.1 De persoonlijke en emotionele ontwikkeling 0 0 100 0 2.2.2 De motorische ontwikkeling 0 2 98 0 2.2.3 De creatieve ontwikkeling 0 0 100 0 2.2.4 De sociale ontwikkeling 0 3 81 16 2.2.5 De cognitieve ontwikkeling 0 2 98 0 2.2.6 De taalontwikkeling. 0 5 82 13 2.3 Het aanbod klimt op in moeilijkheidsgraad. 0 16 84 0

Uit de tabel blijkt dat praktisch alle voor- en vroegscholen een vve-aanbod hebben dat voldoet. De meeste voor- en vroegscholen werken met Taalrijk, al dan niet gecombineerd met Ko-totaal. Enkele vve-locaties werken met Piramide of Kalei- doscoop,waarindeTaallijnvveisgeïntegreerd.Verderwordtopeentoenemend aantal vve-locaties gewerkt met het aanvullende woordenschatprogramma `Met woorden in de weer' van Verhallen.
Het algemene oordeel over het aanbod is dat dit voldoende is. De extra aandacht voor taalontwikkeling is een voorbeeld voor anderen, ook voor scholen die deel- nemen aan de Taalpilot `Taal Centraal' van CPS/Eduniek. Wel kan de opbouw van het aanbod in moeilijkheidsgraad op 16 procent van de locaties nog worden ver- beterd.
Omdat de opbrengsten van vve niet (goed) beoordeeld kunnen worden, kunnen geen uitspraken worden gedaan over de vraag of het vve-aanbod toereikend is om de beoogde opbrengsten te realiseren.
5.2.3 Pedagogisch klimaat (kwaliteitsaspect 3) Beleidscontext
Het Besluit OAB stelt dat het van belang is te werken met erkende vve-program- ma's, die worden uitgevoerd door gekwalificeerd personeel. In Utrecht moeten vve-leidsters en -leraren gecertificeerd zijn voor vve. Het pe- dagogischendidactischhandeleniséénvandevoornaamsteonderdelenvande twee jaar durende training en de aanvullende implementatie. In de Utrechtse onderwijsagenda wordt aangekondigd dat er een samenhangend pakket (na)scholingsmogelijkheden voor uitvoerders van vve komt: `We gaan de komende jaren een structuur opbouwen waarmee de scholen en instellingen self-
69

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

supporting worden op dit terrein. Er worden afspraken gemaakt over de verant- woordelijkheden van de verschillende partijen.' Deze afspraken zijn nu nog niet (concreet) bekend.
Bevindingen
De gegevens per indicator staan vermeld in Tabel 5.2.3. tabel 5.2.3: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect3: Pedagogisch klimaat Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % % 3.1 Het pedagogisch handelen van de leidsters is 0 2 79 19 ondersteunend.
3.2 De leidsters hanteren duidelijke pedagogische 0 5 89 6 gedragsgrenzen.
3.3 De leidsters stimuleren de sociale vaardigheden 0 5 85 10 van de kinderen.
3.4 De leidsters stimuleren de zelfstandigheid van de 0 2 90 8 kinderen.
3.5 De inrichting van de ruimte is aantrekkelijk, uitno- 0 18 74 8 digend en spel- en taaluitlokkend.

Uit de tabel blijkt dat het pedagogisch klimaat voldoende tot goed is (gemiddeld rond de 95 procent). De indicator `Het pedagogisch handelen van de leidster/le- raar is ondersteunend' (3.1) is in bijna een op de vijf locaties gewaardeerd als `een voorbeeld voor anderen'. Daar staat tegenover dat de inrichting van de werkruimte (3.5) eveneens in bijna een op de vijf locaties (18 procent) voor verbetering vatbaar wordt geacht. Op deze locaties is te weinig aandacht geschonken aan een inrichting met materialen die passen bij het thema en die taal-uitlokkend zijn, terwijl ook de variatie in `hoeken' soms beperkt is.
5.2.4 educatief handelen (kwaliteitsaspect 4)
Beleidscontext
Voor een beschrijving van de beleidscontext wordt verwezen naar paragraaf 5.2.3.
Bevindingen
Het algemeen oordeel is dat het educatief handelen op hoofdlijnen voldoende ont- wikkeld is, maar op onderdelen verbetering behoeft. De scores op de indicatoren staan vermeld in Tabel 5.2.4.
Uit de tabel blijkt dat het per locatie verschilt of het educatief handelen van de beide leidsters/leraren goed op elkaar is afgestemd (indicator 4.1). Soms (12 procent) is het een voorbeeld voor anderen en dan betreft het medewerksters die goed ingespeeld zijn op elkaar, maar 19 procent van de locaties kreeg de waardering `voor verbetering vatbaar'. Vaak gaf de inspectie dit oordeel omdat de tweede leidster/leraar (door omstandigheden) ontbrak, of omdat de samenwerking net was gestart. Ook blijkt dat op 15 procent van de locaties verbeteringen gewenst zijn bij de indicator `De leidster/leraar stemt de activiteiten af op verschillen in de ontwikkeling (differentiatie)' (4.9). Het gaat dan om de inhoud van de activiteiten voor taalontwikkeling, de effectieve tijd en vooral ook om kennis van en inspelen
70

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

op verschillen in de ontwikkeling van individuele peuters en kleuters. Bij de manier waarop de leidsters en leraren de interactie tussen leerlingen bevorderen (indicator 4.3), stelt de inspectie vast dat veel interactie plaatsvindt tussen leraar/leidster en éénderkinderen,maardatgesprekkentussenkinderenonderlingenhetlaten reageren op elkaar nog onvoldoende worden gestimuleerd. In 43 procent van de locaties zijn op dit punt verbeteringen gewenst.
tabel 5.2.4: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 4: Educatief handelen Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % % 4.1 Het educatief handelen van de leidsters is goed op elkaar. 0 19 69 12 afgestemd.
4.2 De leidster bewaart evenwicht tussen het creëren van voor- 0 10 90 0 waarden en gerichte sturing.
4.3 De leidster bevordert de interactie met en tussen de kinde- 0 7 93 0 ren.
4.4 Er is sprake van een beredeneerde tijdsbesteding over de 0 5 90 5 verschillende ontwikkelingsgebieden (exclusief taal: zie 4.5). 4.5 Er wordt voldoende tijd besteed aan een programmatische 0 43 55 2 aanpak van de taalontwikkeling.
4.6 De leidster verbetert het spelen en het werken (inclusief 0 2 91 7 onderwijsstimulering) en stimuleert actieve betrokkenheid van de kinderen.
4.7 De leidster past de principes van het cyclisch leren toe en 0 16 84 0 bevordert de ontwikkeling van aanpakgedrag (strategieën) bij de kinderen.
4.8 Het (taal)gedrag van de leidster met de peuters en kleuters 0 5 87 8 is responsief.
4.9 De leidster stemt de activiteiten af op verschillen in de per- 0 15 85 0 soonlijke, sociale en de taalontwikkeling van de individuele peuters/kleuters.
5.2.5 ouders (kwaliteitsaspect 5)
Beleidscontext
De Utrechtse onderwijsagenda stelt dat alle voorscholen in 2010 een ouderbeleid dienen te hebben. Alle voorscholen en veel basisscholen hebben inmiddels een eigen (algemeen) protocol Ouderbetrokkenheid. Een aantal vve-locaties heeft de protocollen op elkaar afgestemd.
In Overvecht (en andere wijken) wordt geëxperimenteerd met een extra aanbod opvoedingsondersteuning voor vve-ouders, met inzet van het ROC (afdeling vol- wasseneneducatie). Bekeken wordt of, en hoe, ook andere partijen hierbij betrokken kunnen worden en hoe de samenhang op wijkniveau kan worden verbeterd. In een breder kader dan vve wordt per wijk een aantal activiteiten uitgevoerd. In Overvecht betreft dit bijvoorbeeld:

· Hetaantalouder-kindgroepen(voorheen:Samenspeelgroepen)isuitgebreidvan drie naar zes. Het realiseren van ouder-kindgroepen is noodzakelijk gezien de schaarste aan voorschools aanbod. Volgens de Lokale Onderwijsachterstand- rapportage (de Loa-rapportage) is de kwaliteit van ouder-kindgroepen verbe- terd, omdat de uitvoerders de voorschoolleidsters zijn, die dezelfde thema's gebruiken als in de voorschool.

71

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

De ouder-kindgroepen zijn overigens nog steeds een tijdelijke voorziening met onduidelijke randvoorwaarden.

· CumulusheefteenplatformOpvoedingsondersteuning0-6.In2006heeft Cumulus een interne werkgroep opgericht om eerst een intern en daarna ook een extern aanbod te formuleren en onderling af te stemmen. De Loa-rapportage noemt de volgende ontwikkelpunten:
· OuderszoudenNederlandsetaallesmoetenkunnenvolgen,terwijlhetkind naar de voorschool gaat.

· Hetouderbeleidstaatnogindekinderschoenen.

· Hetwerkenmetdeoudercomponentisvoordeleidsterseentaakverzwaring. Extra begeleiding en facilitering (huisbezoeken) voor leidsters zijn nodig.
· MeedoenmetdepilotvanhetROComouderbeleidteontwikkelen. Bevindingen
Het algemene oordeel luidt dat het stimuleren van de ouderbetrokkenheid op een aantal onderdelen voldoet aan de 75 procentnorm, maar op andere onderdelen verder ontwikkeld moet worden. De gegevens per indicator zijn opgenomen in Tabel 5.2.5.
tabel 5.2.5: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 5: Ouders Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % % 5.1 De ouders zijn voorafgaand aan de plaatsing van hun 0 15 82 3 peuteradequaatgeïnformeerdoverhetbeleidenambitie- niveau van de voor- en vroegschool.
5.2 Er is een intake waarbij de ouders bevraagd worden over 0 31 66 3 kenmerken van hun kind, over het gezin en over hun eigen wijze van opvoeden.
5.3 Er wordt rekening gehouden met en ingespeeld op de taal 0 16 84 0 die bij het kind thuis gesproken wordt.
5.4 De ouders zijn betrokken bij de activiteiten in de voor- en 0 19 63 18 vroegschool, zowel inidividueel als in groepsverband. 5.5 De ouders leren hoe ze pedagogisch met hun kinderen om 0 18 80 2 moeten gaan.
5.6 De ouders worden door de leidsters adequaat en regelma- 0 13 80 7 tiggeïnformeerdoverdeontwikkelingvanhunkind,met name als het om zorgpunten gaat.
5.7 De ouders voeren thuis vve-activiteiten uit met hun 0 40 53 7 peuters/kleuters.
5.8 De leidsters stimuleren de ouders om gebruik te maken 0 33 65 2 van de vve-mediamogelijkheden thuis.

De inspectie stelt vast dat men op veel locaties de inloop benut om met de ouders even bij te praten. Daarnaast organiseren vrijwel alle locaties informatiebijeenkom- sten ter voorbereiding op een nieuw thema en de daarbij behorende thuisactivi- teiten. Voor de meeste ouders vormt de voor- en vroegschool een noodzakelijke ondersteuning van de ontwikkeling van hun kinderen. Soms spreken ouders hun voorkeur uit voor meer gemengde groepen, omdat volgens hen de kinderen daar meer van elkaar leren.
Op verschillende punten is de ouderbetrokkenheid nog onvoldoende gereali- seerd:

72

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen


· `Erissprakevaneenintakewaarbijdeoudersbevraagdwordenoverdeken- merken van hun kind, over het gezin (de thuissituatie) en over hun eigen wijze van opvoeden' (5.2): volgens de ouders kan dit op 31 procent van de (voor-) scholen beter;

· `Deoudersvoerenthuisvve-activiteitenuitmethunpeuters/kleuters'(5.7): ongeveer 40 procent geeft aan hier niet aan toe te komen;
· `Deleidsters/lerarenstimulerendeoudersomgebruiktemakenvanvve-me- diamogelijkheden thuis' (5.8): ruim 35 procent meldt dat dit er niet van komt. Volgens de inspectie kent de `ouderbetrokkenheid' nogal wat onderdelen die voor verbetering vatbaar zijn. Dit beleid moet worden uitgewerkt in concrete acties, en dient gesteund te worden door de betrokken organisaties. 5.2.6 ontwikkeling, zorg en begeleiding (kwaliteitsaspect 6) Beleidscontext
Vrijwel alle basisscholen werken met een leerlingvolgsysteem dat wordt aange- stuurd door de intern begeleider. Volgens de Loa-rapportage staat het werken met het kindvolgsysteem op voorscholen nog in de kinderschoenen. Dat geldt zowel voor KOR (Kaleidoscoop), als voor het werken met Kijk (bij Taalrijk en bij Ko-Totaal) en voor het Pravoo-peutervolgsysteem.
Bevindingen
De oordelen over het kwaliteitsaspect ontwikkeling, zorg en begeleiding staan vermeld in Tabel 5.2.6.
tabel 5.2.6: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 6: Ontwikkeling, zorg en begeleiding Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % % 6.1 De leidster volgt regelmatig en systematisch de 0 24 76 0 ontwikkeling van alle kinderen.
6.2 De leidster volgt regelmatig en systematisch de 0 24 74 2 taalontwikkeling van alle kinderen.
6.3 Er wordt doelgerichte en planmatige zorg op maat 0 54 43 3 verleend aan kinderen die dat nodig hebben.

Uit de tabel blijkt dat het merendeel van de basisscholen met een leerlingvolgsy- steem werkt en daaraan gekoppelde procedures. Er wordt echter nog onvoldoende doelgerichte en planmatige zorg verleend aan leerlingen die dat nodig hebben. Op de voorscholen zijn alle drie indicatoren van dit aspect nog onvoldoende ontwik- keld:

· `Deleidster/leraarvolgtregelmatigensystematischdeontwikkelingvande peuters' (6.1) vindt op 61 procent van de voorscholen plaats;
· `Deleidster/leraarvolgtregelmatigensystematischdetaalontwikkelingvan alle kinderen' (6.2) vindt op 60 procent van de voorscholen plaats;
· `Erwordtdoelgerichteenplanmatigezorgopmaatverleendaankinderendiedat nodig hebben' (6.3) vindt op slechts 27 procent van de voorscholen plaats. De WWO's hebben zorgconsulentes aangesteld ter ondersteuning van de leid- sters bij het vroegtijdig onderkennen van peuters met ontwikkelingsproblemen. De verwachting is dat deze functionarissen ook een taak hebben ten aanzien van de deskundigheidsbevordering van de leidsters op dit onderdeel. Analyseren, di-
73

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

agnosticeren, acties voorbereiden, uitvoeren en evalueren en het effect daarvan bepalen, komen daarmee op het gewenste niveau. En daarmee wint de overdracht aan waarde, zodat de basisschool bij de start van de kleuter over adequate informa- tie beschikt waarmee kan worden voortgebouwd op de acties van de voorschool. Daarmee krijgt de doorgaande lijn op dit onderdeel een belangrijke impuls. Feed- back tussen de collega's van de voor- en vroegschool kan bijdragen aan `leren van elkaar'.
5.2.7 Inbedding in de bredere zorgketen (kwaliteitsaspect 7) Beleidscontext
De Utrechtse onderwijsagenda pleit voor een sluitende zorgstructuur in 2010, zowelintern(bijWWOenbasisschool)alsstedelijk.Eénvandeuitwerkingen daarvan is een convenant tussen de jeugdgezondheidszorg (consultatiebureaus), het welzijnswerk en onderwijs. De drie partijen die het meest betrokken zijn bij werving en toeleiding dienen daartoe afspraken te maken over de gewenste inzet en effectieve vormen van samenwerking. De methodiek wordt toegesneden op moeilijk(er) bereikbare gezinnen. Gestart wordt in de vier GSB-wijken, met daarna uitbreiding naar alle andere wijken. De effectiviteit van deze ketensamenwerking wordt regelmatig getoetst.
Dit convenant is er nu nog niet.
Volgens de Utrechtse onderwijsagenda wordt de interne zorgstructuur bij de WWO's versterkt met de inzet van `zorgconsulentes', die ondersteuning moeten gaan geven aan de leidsters van zowel peuterspeelzaal- als voorschoolgroepen. De start is inmiddels gemaakt en wordt door de voorscholen als positief ervaren. Men verwacht de gewenste ondersteuning in toenemende mate te krijgen. Bevindingen
De bevindingen over het kwaliteitsaspect betreffende de inbedding van de zorg in de bredere zorgketen staan vermeld in Tabel 5.2.7. tabel 5.2.7: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 7: Inbedding in de bredere Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 zorgketen % % % % 7.1 Kinderen die zorg nodig hebben die de voor- en 0 13 85 2 vroegschool niet kan leveren, zijn (door de leidsters)geïdentificeerd.
7.2 De kinderen die zorg nodig hebben die de voor- 0 15 85 0 en vroegschool niet kan leveren, maken gebruik van die `externe' zorg.
7.3 De `externe' zorg voor de kinderen die deze 0 38 62 0 zorg nodig hebben, is goed georganiseerd en effectief.

Uit de tabel blijkt dat het oordeel over `Het identificeren van de kinderen die zorg nodig hebben die de voorschool niet kan leveren' (7.1), doorgaans `voldoende' is. Op 13 procent van de locaties wordt deze indicator nog wel aangemerkt als verbeterpunt. Dat geldt ook voor de tweede indicator: bij de meeste locaties (85 procent) maken kinderen gebruik van externe zorg. Toch ligt hier soms een bar-
74

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

rière. Het lukt niet altijd om ouders mee te krijgen om die gewenste zorg in te zetten. Goede afspraken vooraf blijken in veel gevallen wel te werken. Veel (bijna twee op de vijf) voor- en vroegscholen ervaren dat een deel van de ketenpartners moeizaam bereikbaar is en dat er soms te lange wachttijden zijn. Indicator 7.3 `De `externe' zorg voor de kinderen die deze zorg nodig hebben, is goed georganiseerd en effectief' scoort daarmee in veel gevallen in de ogen van voor- en vroegscholen een `onvoldoende'. Dit is zorgelijk, omdat uit gesprekken met betrokkenen duidelijk wordt dat de behoefte aan externe zorg groot is en groeit. De negatieve ervaringen die de scholen met de inspectie deelden, werden veroorzaakt door de soms lange wachttijden en door de toename van administratieve handelingen. Direct persoonlijk contact blijft de grote wens van de voor- en vroegscholen om snel tot acties ten gunste van het kind te komen.
Samenwerking tussen voor- en vroegschool kan door het aantreden van de zorg- consulent een nieuwe inhoud krijgen, ook ten opzichte van andere ketenpartners. Overleg tussen intern begeleider en zorgconsulent kan daarnaast leiden tot bunde- ling van procedures en activiteiten om zorgkinderen vroegtijdig te onderkennen en het zorgdossier over te dragen.
5.2.8 Personeel en huisvesting (kwaliteitsaspect 8) Beleidscontext
De Utrechtse onderwijsagenda stelt dat er de komende jaren een structuur op- gebouwd wordt waarmee de scholen en instellingen self-supporting worden op dit terrein. Er worden afspraken gemaakt over de taken, bevoegdheden en verant- woordelijkheden van de verschillende partijen.
Bevindingen
Tabel 5.2.8 geeft een overzicht van de bevindingen over het kwaliteitsaspect Per- soneel en huisvesting in de stad Utrecht.
tabel 5.2.8: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 8: Personeel en huisvesting Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % % 8.1 Het personeel heeft een verklaring omtrent het gedrag. 0 0 100 0 8.2 Alle beroepskrachten zijn toereikend gekwalificeerd en 0 29 71 0 gecertificeerd.
8.3 De groepsgrootte voldoet aan de lokale (maximum) 0 2 98 0 eisen.
8.4 Er zijn voldoende dagdelen per week gekwalificeerde 0 14 86 0 leidsters per groep (dubbele bezetting).

Voor de indicatoren over het personeel geldt dat de verklaringen omtrent het gedrag (8.1) door alle besturen (100 procent) worden geadministreerd. De leidsters zijn ech- ter in 29 procent van de locaties niet voldoende gekwalificeerd (minimaal SPW-3 en enkelen hoger) en gecertificeerd (indicator 8.2). Wel hebben bijna alle leidsters een Video Interactie Training gevolgd. Het verdient aanbeveling voorzieningen te creëren voor tijdelijke medewerksters en invalkrachten. Soms valt vooraf niet te zien hoe lang hun inzet gewenst is. Een deugdelijk inwerkprotocol kan eraan bijdragen dat de verlegenheid die soms kon worden waargenomen, wordt gereduceerd. De `GGD'-indicatoren `Veiligheid en gezondheid' (8.5 en 8.6) en `Accommodatie en
75

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

inrichting' (8.7 en 8.8) zijn niet beoordeeld omdat de GGD in Utrecht niet in deze pilot heeft geparticipeerd.
5.2.9 toegankelijkheid en tijd (kwaliteitsaspect 9) Beleidscontext
Niet-doelgroepkinderen (waaronder die van hoog opgeleide ouders die geen Ne- derlands spreken) kunnen geen gebruik maken van het voorschoolse aanbod en gaan in naburige wijken naar peuterspeelzaal en school. De Loa-rapportage noemt een aantal ontwikkelpunten:

· wervingentoeleidingzijnaanvernieuwingtoe;

· groepsgewijswerven,bijvoorbeeldviainformatiebijeenkomsten;
· detoeleidingstrajectenmoetengehandhaafdblijvenvoordemeestmoeilijk bereikbaren;

· erzijnnogwachtlijsten.
Bevindingen
Tabel 5.2.9 geeft de bevindingen weer over het kwaliteitsaspect Personeel en huisvesting in de stad Utrecht.
tabel 5.2.9: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 9: Toegankelijkheid en tijd Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % % 9.1 Toegankelijkheid voor peuters (lokale norm). 0 3 97 0 9.2 De kinderen bezoeken de voor- en vroegschool gedurende 0 0 100 0 voldoende tijd (per week).
9.3 Het aandeel kinderen met een verlengde kleuterperiode is 0 46 54 0 minder dan 12%.

De bevindingen in de tabel geven bij de eerste twee indicatoren de bevindingen over de peuters weer en bij de laatste indicator de bevindingen over de kleuters. Ook dit kwaliteitsaspect scoort op hoofdlijnen `voldoende'. De voorscholen zijn voldoende toegankelijk voor de doelgroeppeuters (indicator 9.1) en de peuters bezoeken de voorschool gedurende voldoende tijd per week (indicator 9.2). Het verlengen van de kleuterperiode (indicator 9.3) komt echter relatief vaak voor: in 46 procent van de locaties. Het blijkt niet zelden een schijnoplossing te zijn; een individuele leerlijn is veelal een adequatere aanpak. 5.2.10 waliteitszorg op de voorschool respectievelijk de vroegschool K
(kwaliteitsaspect 10)
Beleidscontext
Volgens de Utrechtse onderwijsagenda wordt vve zowel bij de WWO's als bij de basisscholen ingebed in systemen van kwaliteitszorg. Het ingezette beleid rondom kwaliteitszorg (HKZ) voor peuterspeelzalen wordt uitgebreid naar de voorscho- len.
De WWO's werken aan HKZ-certificering. Bij de voorscholen is de certificering nog niet afgerond.

76

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

Bevindingen
In Tabel 5.2.10 staan de bevindingen op het niveau van de stad. tabel 5.2.10: Percentage voor- en vroegscholen dat een 1, 2, 3 of 4 scoort op de vve-indicatoren Kwaliteitsaspect 10: Kwaliteitszorg op de voor- en Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 vroegscholen afzonderlijk % % % % 10.1 Voor- en vroegscholen hebben een pedagogisch 0 16 82 2 beleidsplan.
10.2 Het pedagogisch beleidsplan is ingebed in de context. 0 53 47 0 10.3 De vve-coördinatie is geregeld. 0 33 67 0 10.4 Voor- en vroegscholen evalueren de kwaliteit van hun 0 12 85 3 educatie.
10.5 De voor- c.q. vroegschool bereikt voldoende kinderen. 0 64 29 5 10.6 Voor- en vroegscholen formuleren verbetermaatregelen 0 54 46 0 en voeren die aantoonbaar uit.
10.7 Voor- en vroegscholen borgen de kwaliteit van hun 0 48 52 0 educatie.

Uit de tabel blijkt dat dit kwaliteitsaspect als geheel nog onvoldoende scoort. Bij de PCOU is op meer dan 50 procent van de scholen de kwaliteitszorg niet op orde. Bij de SPOU en de KSU geldt dat voor respectievelijk 32 procent en 38 procent van de scholen. Op ongeveer de helft van de voorscholen van Cumulus en van Doenja is de kwaliteitszorg vatbaar voor verbetering. Bij Portes is het beeld wat gunstiger: optweederdevandescholenisdekwaliteitszorgvan`voldoendeniveau'.Opéén voorschool van Portes gaf de inspectie zelfs de waardering `4'. De voor- en vroegscholen werken in beperkte mate planmatig aan kwaliteitszorg, gericht op verbeteren van de uitvoering van vve-beleid. Een grondige analyse, specifiek van de prestaties van doelgroepleerlingen of van elementen uit het on- derwijsleerproces die van belang zijn voor vve, wordt op de meeste locaties nog niet gemaakt. Ook een planmatige aanpak van gesignaleerde verbeterpunten ont- breekt veelal. De voor- en vroegscholen doen er dus goed aan het vve-beleid met behulp van de vigerende systemen voor kwaliteitszorg gedetailleerder dan nu het geval is, vast te leggen. Daaronder wordt verstaan: evalueren, concreet formuleren van verbeterpunten, plannen, uitvoeren en vaststellen in welke mate de beoogde doelstellingen zijn bereikt en geborgd. Veel van deze onderdelen vinden nog onvol- doende plaats. Dat geldt onder andere voor: `Het pedagogisch beleidsplan van de voorschool en de vroegschool is ingebed in de context' (10.2). Ook de coördinatie van vve (10.3) is onvoldoende geregeld en er worden onvoldoende kinderen bereikt (10.5). Tot slot geldt dat de indicatoren `De voorschool en de vroegschool formu- leren verbetermaatregelen en voeren die aantoonbaar en planmatig uit' (10.6) en `De voorschool en de vroegschool borgen de kwaliteit van hun educatie' (10.7) op ongeveer de helft van de locaties niet op orde zijn. Niettemin geldt dat de meeste locaties (88 procent) wel iets doen aan `het evalueren van de kwaliteit van hun educatie' (10.4)

---

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

5.2.11 waliteitszorg op de voor- en vroegschool samen K
(kwaliteitsaspect 11)
Beleidscontext
Volgens het Besluit OAB moet op 1 augustus 2010 op landelijk niveau 70 procent van de totale populatie van doelgroepkinderen deelnemen aan voorschoolse educa- tie. Met het Rijk is in het kader van het Grote Stedenbeleid (GSB) overeengekomen dat in 2010 minimaal 963 doelgroeppeuters in Utrecht met vve worden bereikt. Volgens de Utrechtse onderwijsagenda kunnen per schooljaar in Utrecht bijna 700 doelgroeppeuters (36 procent) en ruim 1600 doelgroepkleuters (74 procent) profi- teren van vve van uitstekende kwaliteit. In 2006-2007 werd gestart met uitbreiding van tien voorschoolgroepen naar in totaal 70.
Het GSB-III beleid is inmiddels nader uitgewerkt doordat in Krachtwijken 80 ­ 100 procent bereik wordt nagestreefd, waarbij jaarlijks het bereik per 1 oktober gemeten wordt.
Bij de definitie van `doelgroepkind' wordt gebruik gemaakt van de `oude' gewich- tenregeling.
Daarnaast wordt een Plan van Aanpak uitgewerkt over de centrale rol van het consultatiebureau(JGZ/Aveant)bijdeindiceringéndetoeleidingvandoelgroep- kinderen. In het conceptbeleidsplan van OCW komen doelstellingen voor vve en de rol van onder andere de G4 nadrukkelijk aan de orde, aansluitend bij hetgeen Utrecht reeds in de Onderwijsagenda had opgenomen. Bevindingen
Gezamenlijke kwaliteitszorg is op dit moment het zwakste punt binnen de voor- en vroegschoolse educatie. Wel zorgen de leidsters van de voorschool en de leraren van de vroegschool er vaak voor dat sprake is van een `warme overdracht', waar- door de doorgaande lijn zoveel mogelijk gewaarborgd is. Voor een deel ligt daar via het kindvolgsysteem enige systematiek aan ten grondslag. In Utrecht is sprake van een gedeelde probleemanalyse, doelconvergentie en oplos- singsgerichtheid (indicator 11.1). Ook is het bereik van de keten voldoende geregeld (11.2). Belangrijke verbeterpunten die breed zijn aangetroffen, betreffen vooral `de duur van de vve-periode voor de kinderen'(indicator 11.3), de `ketenregie' (11.4), decontinuïteitindeketen(11.5),deinformatiecoördinatie'(11.6)endesystemati- scheevaluatieenverbetering(11.7).Metnamedecontinuïteitindeketenende systematische evaluatie en verbetering zijn op vrijwel geen van de vve-locaties in voldoende mate aangetroffen. Het is de bedoeling dat de ketenregie, onder andere gekoppeld aan systematische evaluatie en verbetering, dit jaar in onderling overleg invulling krijgt. Er zijn op dit moment echter nog geen structurele afspraken tussen de scholen/schoolbesturen en de (besturen van de) voorscholen over ketenregie binnendevoor-envroegschoolénindecontextvandevoor-envroegschool.De invoering van een kwaliteitszorgsysteem in de voorscholen (HKZ) in de loop van dit schooljaar levert een aanknopingspunt op om tot gezamenlijk beleid te komen. Ook op stedelijk niveau zijn er nog geen afspraken tussen de WWO's en de school- besturen gemaakt over de ketenregie voor vve.
Wel is men incidenteel bezig om de kwaliteit van de overdrachtsdossiers te verbe- teren. De feedback die voorscholen vragen van de collega's van de basisscholen speelt daarbij een belangrijke rol. Uit de gesprekken met de verantwoordelijken voor de aansturing (intern begeleiders, vve-coördinatoren en zorgconsulenten)
78

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

blijkt dat verschillende onderdelen van gezamenlijke kwaliteitszorg steeds meer aandacht beginnen te krijgen.
Inmiddels is er (oktober 2007) een gemeenschappelijke conferentie van alle betrok- kenen bij vve in Utrecht geweest, die het startpunt vormt voor de verdere beleids- ontwikkeling in Utrecht tussen de verschillende bestuurlijke organisaties. 5.3 Conclusies
In het kader van een toezichtpilot heeft de inspectie in de gemeente Utrecht 28 voor- en 33 vroegscholen (34 locaties) bezocht. Aan de hand van een aantal vooraf gedefinieerde kwaliteitsaspecten en ­indicatoren is de kwaliteit van de voor- en vroegschoolse educatie beoordeeld. Voor de beoordelingen van de kwaliteit van vve op de afzonderlijke vve-locaties en op bestuursniveau, wordt verwezen naar de betreffende rapporten. Dit rapport geeft de bevindingen weer over de kwa- liteit van vve op het niveau van de stad als geheel. De bevindingen leiden tot de volgende conclusies.
Geconstateerd is dat het op dit moment moeilijk is om eenduidig aan te tonen dat vve werkt. De belangrijkste reden is dat in de gemeente niet expliciet is afgespro- ken wat de opbrengsten van vve moeten zijn. De kwaliteit van vve wordt gedefi- nieerd in de voorwaardelijke sfeer (certificering, voldoende bereik, twee leidsters, aantal dagdelen, enz.), maar nog niet in termen van de beoogde opbrengsten van vve eind groep 2, begin groep 3. Gezien de doelstellingen van de verschillende vve-programma's dienen die breder te zijn dan alleen de prestaties op technisch lezen en enkele andere cognitieve vaardigheidstoetsen. Ook over de opbrengsten van de peuters valt weinig te zeggen, omdat onbekend is wat tenminste bereikt moet zijn bij de peuters om via de vroegschool `gewoon mee te kunnen' op de basisschool.
De kwaliteit van de uitvoering van vve is doorgaans van voldoende niveau of soms zelfs `een voorbeeld voor anderen'. Vermoedelijk is de certificering hiervoor een belangrijke basis.
Ook de voorwaardelijke aspecten als personeel, huisvesting, toegankelijkheid en tijd zijn meestal in orde. Dit hangt samen met de voorwaarden die de gemeente aan vve-locaties stelt om in aanmerking te komen voor vve-subsidies. De belangrijkste verbeterpunten voor de voor- en vroegschoolse educatie liggen in de gemeente Utrecht op het gebied van:

· deouders:ziemetnamedeindicatoren5.2,5.7en5.8;
· deontwikkeling,zorgenbegeleiding,ziemetname:`Erwordtdoelgerichteen planmatige zorg op maat verleend aan kinderen die dat nodig hebben' (6.3);
· deinbeddingindebrederezorgketen,zieindicator7.3:`De`externe'zorgvoor de kinderen die deze zorg nodig hebben, is goed georganiseerd en effectief' (7.3);

· dekwaliteitszorg,vooraldeindicatoren10.2,10.3,10.5,10.6,en10.7;
· vrijwelhetheleaspectvandesamenwerkingtussenvoor-envroegschool betreffende de kwaliteitszorg (11).

79


80

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

6 Kwaliteit van vve in de G4
In de voorgaande hoofdstukken is elke stad getypeerd. In dit hoofdstuk worden de bevindingen over de G4 tezamen beschreven en de belangrijkste verschillen benoemd.
6.1 opbrengsten van vve
Het was de bedoeling prestaties van vve-leerlingen op basisscholen te verge- lijken met leerlingen die niet hebben deelgenomen aan voor- en vroegschoolse educatie. Omdat betrouwbare gegevens ontbreken, is dit niet gelukt. Veel basis- scholen registreren de vve-geschiedenis van leerlingen niet systematisch, zodat niet bekend is of ze een voorschoolse voorziening hebben bezocht, een volledig vve-aanbod hebben gehad en welk vve-programma ze hebben gevolgd. Soms weten peuterleidsters of leraren wel dat leerlingen hebben deelgenomen aan een vve-programma, maar niet hoe lang dat heeft geduurd. Zeker wanneer leerlingen van een andere voorschoolse voorziening komen dan de `eigen' voorschool, blijkt dit problematisch. Bovendien is door de gewijzigde gewichtenregeling vaak niet helder welke leerlingen doelgroepleerlingen zijn en welke niet. Er zijn dus onvol- doende gegevens om een uitspraak te kunnen doen over de resultaten van voor- en vroegschoolse educatie.
Naast de betrouwbaarheid speelt ook de validiteit van de toetsgegevens een rol. Deviergrotestedenmakengebruikvanéénofmeerlandelijkgenormeerdetoetsen (zoals Taal voor Kleuters of de Drie Minuten Toets) om de resultaten van jonge ba- sisschoolleerlingen te bepalen. Deze toetsen dekken een belangrijk, maar beperkt deel van de vve-programma's, namelijk woordenschat en het technisch lezen. Leraren vinden vaak dat vve-leerlingen qua werkhouding en zelfstandigheid beter zijn voorbereid op het (vroeg)schoolse leren dan leerlingen die geen vve-programma hebben gevolgd. In geen van de steden is dit soort resultaten echter systematisch verzameld.
6.2 Uitvoering van vve
Aanbod
Vrijwel alle onderzochte voor- en vroegscholen (98 procent) maken gebruik van een erkend vve-programma. Dat ligt voor de hand, omdat de vier grote steden dit als een subsidievoorwaarde stellen.
Elk van de vier grote steden heeft gedefinieerd welke vve-programma's gebruikt mogen worden. Daar horen altijd Piramide, Taalrijk/Ko-totaal en Kaleidoscoop bij. Per stad gaat het om de volgende programma's:

· Amsterdam:Piramide,Kaleidoscoop,Taalrijk/Ko-totaalenStartblokken. Extra: Stromen, Met woorden in de weer/Taallijn.

· DenHaag:Piramide,Kaleidoscoop,Taalrijk/Ko-totaalenStartblokken.
· Rotterdam:Ko-totaal,Piramide,Kaleidoscoop,Basisgoed(=Startblokken/Ba- sisontwikkeling).
Extra: Ik en Ko of Puk en Ko, de Taalleerlijn.

· Utrecht:Ko-totaal/Taalrijk,PiramideenKaleidoscoop. Extra: Taallijn vve, Met woorden in de weer, taalpilot `Taal centraal'.
81

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

In de praktijk is herkenbaar dat gewerkt wordt aan verschillende ontwikkelingsge- bieden van peuters en kleuters (persoonlijke/emotionele ontwikkeling, motorische, creatieve en sociale ontwikkeling, cognitieve ontwikkeling en in het bijzonder de taalontwikkeling). Dit geldt sterker voor de kleutergroepen dan voor de peuter- groepen. Enkele vve-locaties gebruiken nog geen aanvulling op een bestaand pro- gramma. Daardoor kan het aanbod voor de taalontwikkeling in 19 procent van de locaties nog worden verbeterd, met name in peutergroepen. Dit laatste geldt nog sterker voor de mate waarin het aanbod opklimt in moeilijkheidsgraad. In 29 pro- cent van de voor- en vroegscholen zijn verbeteringen wenselijk in de mate waarin de opbouw in moeilijkheidsgraad voor de verschillende ontwikkelingsgebieden is uitgewerkt of in de mate waarin die opbouw in de praktijk wordt gevolgd. Dit speelt in beduidend meer voorscholen dan vroegscholen en dit speelt beduidend meer in de steden Amsterdam en Den Haag dan in de steden Rotterdam en Utrecht. Pedagogisch klimaat
Het pedagogisch klimaat is het sterkst ontwikkelde onderdeel van vve. In 26 pro- cent van de vve-locaties is de ondersteuning, die leidsters en leraren de kinderen bieden, zelfs een voorbeeld voor anderen. Peuterleidsters doen dit nog beter dan leraren van de groepen 1 en 2. Leidsters en leraren hanteren duidelijke pedagogi- sche gedragsgrenzen en stimuleren sociale vaardigheden en zelfstandigheid van kinderen. De inrichting van de speel-leeromgeving is in 19 procent van de locaties wat sober en zou daar meer moeten uitdagen tot spel en taal. Er zijn bij dit kwaliteitsaspect geen noemenswaardige verschillen tussen de G4. educatief handelen
Ook het educatief handelen is voldoende tot goed ontwikkeld, maar laat wat meer verbeterpunten zien dan het pedagogisch klimaat. De wijze waarop leidsters en leraren het evenwicht bewaren tussen het creëren van voorwaarden en gerichte sturing en de wijze waarop zij de actieve betrokkenheid van peuters en kleuters stimuleren, is op de meeste locaties in orde. Verder is in ruim vijftien procent voor- en vroegscholen de afstemming van het educatief handelen tussen de leidsters en tussen de leraren een voorbeeld voor anderen, net als de responsiviteit van het (taal)gedrag. In meer dan een kwart van de voor- en vroegscholen, met name in Den Haag en Amsterdam, is echter nog veel winst te boeken door de interactie tussen de kinderen te bevorderen, door te werken aan de ontwikkeling van strategieën en door activiteiten af te stemmen op verschillen in ontwikkeling van individuele kinderen. Dit geldt beduidend sterker voor de peuterspeelzalen dan voor de groe- pen 1 en 2 van de basisschool.
Betrokkenheid van ouders
Voor- en vroegscholen houden voldoende tot goed rekening met de taal die kinde- ren thuis spreken. Ze betrekken ouders individueel en in groepsverband voldoende bij activiteiten en leren ouders hoe zij met hun kinderen kunnen omgaan. Veel vroeg- en voorscholen organiseren informatieavonden en themabijeenkomsten. Ook bieden de meeste voor- en vroegscholen ouders gelegenheid bij aanvang van de school nog even met hun kinderen te spelen of met de leidster of leraar te spreken. Een op de vijf locaties kan winst boeken door bij het intakegesprek met ouders beter te informeren naar kenmerken en achtergrond van de kinderen (dit geldt met name voor Den Haag en Utrecht) en door ouders te stimuleren thuis vve-activiteiten uit te voeren. Ook kunnen vooral peuterleidsters ouders beter in- formeren over zorgpunten in de ontwikkeling van hun kind.
82

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

Van de voor- en vroegscholen informeert 35 procent de ouders echter niet vol- doende over het vve-beleid van de school. Dit speelt het sterkst in Amsterdam en Den Haag. Schoolgidsen en schoolplannen van basisscholen geven vaak weinig informatie over het vve-programma. Ook tijdens het intakegesprek blijft de infor- matie hierover vaak beperkt tot praktische zaken.
ontwikkeling, zorg en begeleiding
Het volgen van de ontwikkeling, de zorg en de begeleiding kan bij de meeste voor- en vroegscholen worden verbeterd. De leraren van de groepen 1 en 2 volgen de ontwikkeling van leerlingen doorgaans systematisch, inclusief de taalontwik- keling, maar peuterleidsters doen dat beduidend minder systematisch. Met name in Utrecht doet zich dit voor. Verder wordt in 39 procent van de locaties te weinig doelgerichte en planmatige zorg verleend aan kinderen die dat nodig hebben; bij de peuterspeelzalen is dit zelfs in 51 procent van de gevallen zo. Ook de inbedding van de zorg en begeleiding in de bredere zorgketen kan beter. Sommige kinderen hebben naast de vve nog extra ondersteuning nodig van externe instanties. Leidsters en leraren sporen deze kinderen doorgaans voldoende op en de kinderen in kwestie maken ook gebruik van externe zorg. De organisatie van de externe zorg en de effectiviteit ervan behoeven echter duidelijk verbetering: voor minder dan de helft (42 procent) van de voor- en vroegscholen is de externe zorg goed georganiseerd en effectief. In Amsterdam en Den Haag is dit beduidend meer het geval dan in Rotterdam en Utrecht.
6.3 Voorwaarden voor vve
Personeel en huisvesting
Op de meeste (84 procent) voor- en vroegscholen zijn de beroepskrachten vol- doende gekwalificeerd en gecertificeerd. Verklaringen omtrent het gedrag zijn nog niet bij alle peuterspeelzalen van alle beroepskrachten aanwezig. De GGD'en hebben voor peuterspeelzalen een overgangsjaar gecreëerd om aan deze nieuwe verordeningseis te kunnen voldoen.
In vrijwel alle voor- en vroegscholen voldoet de groepsgrootte aan de lokaal gel- dende norm, maar 32 procent van de kleutergroepen voldoet niet aan de eis van de dubbele bezetting: hier zijn niet op voldoende dagdelen per week twee gecer- tificeerde leraren aanwezig. Dit lijkt samen te hangen met het feit dat in de lump- sumfinanciering van het basisonderwijs het geld voor vve niet geoormerkt is. De huisvestingseisen uit gemeentelijke verordeningen gelden alleen voor peuter- speelzalen. Van drie grote steden heeft de inspectie hierover informatie gekregen van inspecteurs kinderopvang (GGD). Daaruit blijkt dat in veel voorscholen zowel de binnen- als de buitenspeelruimtes aan de vereisten voldoen, maar dat er ook voorscholen zijn waar verbeteringen wenselijk zijn. Er is verder geen enkele voor- school waar de veiligheids- en gezondheids-voorschriften in de kinderschoenen staan, maar ook hier geldt dat verbeteringen wel wenselijk zijn. Er zijn bij dit kwaliteitsaspect geen noemenswaardige verschillen tussen de G4.
83

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

toegankelijkheid en tijd
De toegankelijkheid voor peuters voldoet in 93 procent van de locaties aan de lokale norm en in bijna alle locaties komen peuters en kleuters voldoende dagdelen per week. Verder valt op dat 26 procent van de basisscholen met een vve-programma relatief veel leerlingen in groep 2 een jaar langer laat `kleuteren', terwijl bekend is dat dit niet het verwachte effect heeft.
Er zijn bij dit kwaliteitsaspect geen noemenswaardige verschillen tussen de G4. 6.4 Context van vve
Kwaliteitszorg
Ofschoon de meeste voor- en vroegscholen (83 procent) een pedagogisch beleids- plan hebben van voldoende kwaliteit, is dat beleidsplan bij te weinig voor- en vroeg- scholen voldoende ingebed in de context. Verder regelen te weinig vve-locaties de coördinatie van de voor- en vroegschoolse educatie voldoende (57 procent). Den Haag valt hier in positieve zin op; Amsterdam in negatieve zin. Voor 58 procent van de locaties geldt dat nog te weinig doelgroepkinderen wor- den bereikt. Dit laatste geldt voor beduidend meer voor- dan vroegscholen; de leerplichtige leeftijd vangt immers op vijfjarige leeftijd aan. Hoewel de meeste voor- en vroegscholen de kwaliteit van hun educatie evalueren, formuleert slechts 54 procent verbetermaatregelen en voert die aantoonbaar uit. Overigens doen vroegscholen het hier beter dan voorscholen.
Tot slot wordt de kwaliteit van vve op te weinig (59 procent) locaties geborgd. Ook hier doen vroegscholen het beter dan voorscholen. De verschillen tussen de G4 zijn groot: Den Haag scoort op deze indicator het zwakst en Amsterdam het sterkst. De kwaliteitszorg voor en rond vve van voor- en vroegschool samen vormt een nog vrijwelonontgonnengebied.Erisweinig`ketenregie'encontinuïteitindeketen. Gezamenlijke, systematische evaluatie en verbetering is op weinig voor- en vroeg- scholen in voldoende mate aan de orde. Het lijkt alsof vve door peuterspeelzalen en zeker door basisscholen nog te veel beschouwd wordt als een op zichzelf staand traject met eigen regels en voorschriften, waarbij de gemeente, en niet het eigen bestuur of de voor- en vroegschool, een sturende rol heeft. 6.5 Verschillen tussen de G4
Uit het onderzoek blijkt dat de verschillen tussen de G4 doorgaans klein zijn en hooguit gradueel. Dat is om verschillende redenen ook logisch. In de eerste plaats werken de vier grote steden in het kader van het Grote Steden Beleid (GSB) nauw samen en hebben grotendeels identieke afspraken met de rijksoverheid over de te bereiken doelen met vve. Dat leidt tot een aanzienlijke congruentie. In de tweede plaatsisvvezélfnauwomschreven.Toenmenrond2000metvvebegon,iseen aantal condities benoemd voor een succesvolle uitvoering van vve. Deze condities zijn door een landelijke adviesgroep geformuleerd en nagenoeg letterlijk overgeno- men door elk van de vier grote steden (en ook door andere steden). Het gaat om de bekende condities als:

· werkenmeteenerkendprogramma;

· gecertificeerdeleidstersenleraren;

· dubbelebezetting;

· voldoendedagdelenvveperweek.

84

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

Bij de uitvoering van vve zijn deze condities vervolgens als subsidievoorwaarden voor vve geformuleerd, dit blijkt in hoge mate sturend te zijn. De belangrijkste verschillen tussen de G4 vloeien voort uit de wijze waarop vve wordt aangestuurd en uit de inhoudelijke accenten die binnen het eigen lokale onderwijsbeleid worden gelegd. Zo is bijvoorbeeld de verantwoordelijkheid voor het vve-beleid en voor de uitvoering daarvan in Den Haag centraal geregeld via het model Haagse Voorschool, dat door alle Haagse voor- en vroegscholen als maatgevend wordt beschouwd. In Amsterdam ligt de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van vve bij de stadsdelen, waardoor vve in verschillende stadsdelen enigszins verschillend wordt ingevuld. Het intensieve overleg tussen de G4 over vve en de ontwikkelingen daarin hebben er echter voor gezorgd dat de verschillen minimaal zijn gebleven.
Samenvattend kan worden gesteld dat vve in de G4 behoorlijk van de grond is gekomen. De voorwaardelijke aspecten zijn goed op orde. De uitvoering van vve voldoet voor een groot deel aan de verwachtingen; een enkel onderdeel kan ver- beterd worden. Ook in de context van vve valt nog winst te behalen. Gegeven de uitkomsten van deze toezichtpilot zou nu de volgende stap in het im- plementatieproces moeten worden gezet, waarbij met name gekeken wordt naar het effect respectievelijk de effectiviteit van de vve.


85


86

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

7 Vervolg
De locatierapporten en de overkoepelende rapporten zijn besproken met de betrok- kenen. Op verzoek van OCW en de vier grote steden zal de onderwijsinspectie ook in 2008 en 2009 toezicht houden op vve in die steden. De betrokken vve-locaties, welzijnsorganisaties, schoolbesturen, stadsdelen of deelgemeenten, en natuurlijk de vier grote steden zelf zijn inmiddels bezig met de verbeterpunten die in de verschillende rapporten staan. Op basis van de rapporten en na overleg met de steden geeft de inspectie het toe- zicht op vve zowel in 2008 als in 2009 vorm langs de volgende drie hoofdlijnen:
· Toezichtopdievve-locatiesdieinhetinspectieonderzoekin2007relatiefveel verbeterpunten hebben en toezicht op nieuwe vve-locaties, die in 2007 niet zijn onderzocht. In het bijzonder zal dit toezicht gericht zijn op kinderopvanglocaties waar ook vve verzorgd wordt, omdat dit een nieuwe ontwikkeling is. Deze lijn resulteert in locatierapporten die vergelijkbaar zijn met de rapporten uit deze pilot.

· Thematischeonderzoekennaarvve-onderwerpen,zoalshetbeoordelenvan de opbrengst van vve, de betrokkenheid van de ouders, de (externe) zorg en de kwaliteitszorg. Dit zijn onderwerpen waarvan in de pilot is gebleken dat die aandacht behoeven. Dit toezicht resulteert in thematische rapporten.
· Alshetreguliereinspectieonderzoekaanleidinggeeftommetnamenaarde onderbouw van een basisschool te kijken, wordt vve meegenomen (ook op de peuterspeelzaal) als daar aanleiding toe is.
In elke stad worden verder ook afspraken gemaakt met de GGD om tot een even- wichtige taakverdeling te komen tussen de GGD en de Onderwijsinspectie en om de bevragingslast van de locaties beperkt te houden.


87


88

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

Bijlage I
scores per indicator, in percentages voor- en vroegscholen in de G4 Kwaliteitsaspecten en indicatoren Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % %
1 OPBRENGSTEN

1.1 De opbrengsten eind groep 2 zijn voldoende. g.w1. g.w. g.w. g.w.
1.2 De opbrengsten van de leerlingen in groep 3 zijn voldoende. g.w. g.w. g.w. g.w.
1.3 De opbrengsten van de leerlingen in groep 4 zijn voldoende. g.w. g.w. g.w. g.w.
2 AANBOD

2.1 Het aanbod is gebaseerd op een bepaald programma. 0,2 1,7 90,1 8,0
2.2 De onderdelen van het programma zijn zodanig in een aanbod van activiteiten uitgewerkt dat ze in de praktijk herkenbaar zijn:
2.2.1 De persoonlijke en emotionele ontwikkeling 0,0 1,5 93,3 5,2
2.2.2 De motorische ontwikkeling 0,0 3,1 92,7 4,2
2.2.3 De creatieve ontwikkeling 0,0 2,9 91,3 5,8
2.2.4 De sociale ontwikkeling 0,0 2,9 86,0 11,1
2.2.5 De cognitieve ontwikkeling 0,0 8,8 86,9 4,4
2.2.6 De taalontwikkeling. 0,0 19,2 71,3 9,5
2.3 Het aanbod klimt op in moeilijkheidsgraad. 0,0 28,6 66,6 4,8
3 PEDAGOGISCH KLIMAAT

3.1 Het pedagogisch handelen van de leidsters is ondersteunend. 0,0 1,9 71,9 26,3
3.2 De leidsters hanteren duidelijke pedagogische gedragsgrenzen. 0,0 6,1 82,9 11,1
3.3 De leidsters stimuleren de sociale vaardigheden van de kinderen. 0,0 2,9 86,5 10,6
3.4 De leidsters stimuleren de zelfstandigheid van de kinderen. 0,0 4,4 84,6 11,1
3.5 De inrichting van de ruimte is aantrekkelijk, uitnodigend en spel- 0,2 19,0 64,4 16,3 en taaluitlokkend.

4 EDUCATIEF HANDELEN

4.1 Het educatief handelen van de leidsters is goed op elkaar. 0,0 12,1 70,5 17,4 afgestemd.

4.2 De leidster bewaart evenwicht tussen het creëren van 0,0 9,0 84,9 6,1 voorwaarden en gerichte sturing.

4.3 De leidster bevordert de interactie met en tussen de kinderen. 0,0 10,6 82,7 6,7
4.4 Er is sprake van een beredeneerde tijdsbesteding over de ver- 0,0 13,3 81,4 5,3 schillende ontwikkelingsgebieden (exclusief taal: zie 4.5).
4.5 Er wordt voldoende tijd besteed aan een programmatische aanpak 0,0 32,5 59,5 8,0 van de taalontwikkeling.

4.6 De leidster verbetert het spelen en het werken (inclusief 0,0 onderwijsstimulering) en stimuleert actieve betrokkenheid van 9,8 77,0 13,2 de kinderen.

4.7 De leidster past de principes van het cyclisch leren toe en 0,0 bevordert de ontwikkeling van aanpakgedrag (strategieën) bij de 34,0 62,2 3,8 kinderen.

4.8 Het (taal)gedrag van de leidster met de peuters en kleuters is 0,0 12,3 71,7 16,0 responsief.

4.9 De leidster stemt de activiteiten af op verschillen in de persoon- 0,0 31,3 62,1 6,7 lijke, sociale en de taalontwikkeling van de individuele peuters/ kleuters.

1 `g.w.' wil zeggen dat aan deze indicator `geen waardering' is toegekend.
89

InsPeCtIe VAn Het onDeRwIJs

Kwaliteitsaspecten en indicatoren Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % %
5 OUDERS

5.1 De ouders zijn voorafgaand aan de plaatsing van hun peuter 0,0 35,0 61,6 3,4 adequaatgeïnformeerdoverhetbeleidenambitieniveauvande voor- en vroegschool.

5.2 Er is een intake waarbij de ouders bevraagd worden over ken- 0,0 20,3 77,8 1,9 merken van hun kind, over het gezin en over hun eigen wijze van opvoeden.

5.3 Er wordt rekening gehouden met en ingespeeld op de taal die bij 0,0 11,9 84,5 3,6 het kind thuis gesproken wordt.

5.4 De ouders zijn betrokken bij de activiteiten in de voor- en vroeg- 0,0 13,6 74,7 11,7 school, zowel inidividueel als in groepsverband.
5.5 De ouders leren hoe ze pedagogisch met hun kinderen om 0,0 15,1 81,8 3,1 moeten gaan.

5.6 De ouders worden door de leidsters adequaat en regelmatig 0,0 12,1 80,8 7,1 geïnformeerdoverdeontwikkelingvanhunkind,metnameals het om zorgpunten gaat.

5.7 De ouders voeren thuis vve-activiteiten uit met hun peuters/ 0,0 20,9 74,2 4,9 kleuters.

5.8 De leidsters stimuleren de ouders om gebruik te maken van de 0,0 23,9 74,2 1,9 vve-mediamogelijkheden thuis.

6 ONTWIKKELING, ZORG EN BEGELEIDING

6.1 De leidster volgt regelmatig en systematisch de ontwikkeling van 0,4 14,9 76,2 8,6 alle kinderen.

6.2 De leidster volgt regelmatig en systematisch de taalontwikkeling 0,4 20,3 74,2 5,0 van alle kinderen.

6.3 Er wordt doelgerichte en planmatige zorg op maat verleend aan 0,2 38,8 56,2 4,8 kinderen die dat nodig hebben.

7 INBEDDING IN BREDERE ZORGKETEN

7.1 Kinderen die zorg nodig hebben die de voor- en vroegschool niet 0,0 4,2 94,2 1,7 kanleveren,zijn(doordeleidsters)geïdentificeerd.
7.2 De kinderen die zorg nodig hebben die de voor- en vroegschool 0,0 11,3 87,3 1,5 niet kan leveren, maken gebruik van die `externe' zorg.
7.3 De `externe' zorg voor de kinderen die deze zorg nodig hebben, is 0,0 58,4 41,4 0,2 goed georganiseerd en effectief.

8 PERSONEEL EN HUISVESTING

8.1 Het personeel heeft een verklaring omtrent het gedrag2. 3,5 13,5 79,4 3,5
8.2 Alle beroepskrachten zijn toereikend gekwalificeerd en gecerti- 0,0 16,3 79,8 3,9 ficeerd.

8.3 De groepsgrootte voldoet aan de lokale (maximum) eisen. 0,0 2,9 95,9 1,2
8.4 Er zijn voldoende dagdelen per week gekwalificeerde leidsters 0,6 17,9 75,7 5,8 per groep (dubbele bezetting).

9 TOEGANKELIJKHEID EN TIJD

9.1 Toegankelijkheid voor peuters (lokale norm). 0,0 7,2 92,4 0,4
9.2 De kinderen bezoeken de voor- en vroegschool gedurende 0,0 2,6 96,7 0,7 voldoende tijd (per week).

9.3 Het aandeel kinderen met een verlengde kleuterperiode is minder 0,7 25,7 72,3 1,3 dan 12%.

10 KWALITEITSZORG

10.1 Voor- en vroegscholen hebben een pedagogisch beleidsplan. 0,0 16,6 82,5 0,9
10.2 Het pedagogisch beleidsplan is ingebed in de context. 0,0 36,9 61,6 1,5
10.3 De vve-coördinatie is geregeld. 0,0 57,3 40,1 2,6
10.4 Voor- en vroegscholen evalueren de kwaliteit van hun educatie. 0,0 9,9 84,6 5,5
10.5 De voor- c.q. vroegschool bereikt voldoende kinderen. 0,2 58,0 40,5 1,3
10.6 Voor- en vroegscholen formuleren verbetermaatregelen en voeren 0,0 46,0 52,0 2,0 die aantoonbaar uit.

10.7 Voor- en vroegscholen borgen de kwaliteit van hun educatie. 0,0 41,2 57,6 1,1
2 Scores zonder de stad Amsterdam, waar de VOG's tijdens de pilot niet zijn gecontroleerd.
90

De KwAlIteIt VAn VVe In De VIeR GRote steDen

Kwaliteitsaspecten en indicatoren Score 1 Score 2 Score 3 Score 4 % % % %
11 KWALITEITSZORG SAMEN

11.1 Er is een gedeelde probleemanalyse, doelconvergentie en oplos- g.w. g.w. g.w. g.w. singsgerichtheid.

11.2 Bereik van de keten. g.w. g.w. g.w. g.w.
11.3 De totale vve-periode van de kinderen is van voldoende duur. g.w. g.w. g.w. g.w. 11.4 Er is ketenregie in de voor- en vroegschool samen. g.w. g.w. g.w. g.w. 11.5 Eriscontinuïteitindeketen. g.w. g.w. g.w. g.w. 11.6 Er is sprake van informatiecoördinatie. g.w. g.w. g.w. g.w. 11.7 Er is sprake van systematische evaluatie en verbetering. g.w. g.w. g.w. g.w.


91


92

Colofon

Auteursrecht voorbehouden
Gehele of gedeeltelijke overneming of reproductie
van de inhoud van deze uitgave op welke
wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de auteursrechthebbende is
verboden, behoudens de beperkingen bij de wet
gesteld. Het verbod betreft ook gehele of
gedeeltelijke bewerking.
Productie
Afdeling Communicatie, Inspectie van het Onderwijs Vormgeving
Blik grafisch ontwerp, Utrecht
Drukwerk
Roto Smeets GrafiServices, Utrecht
Uitgave
Inspectierapport: 2008-15
Mei 2008
Verkoopprijs: 8,00
Exemplaren van deze publicatie zijn telefonisch
te bestellen bij de Postbus 51 Infolijn.
Postbus 51- nummer: 22BR2008B015
ISBN: 978-90-8503-117-8
Telefoonnummer 0800 - 8051 (gratis),
elke werkdag van 8.00-20.00 uur
of via internet op www.postbus51.nl
Deze publicatie staat ook op internet:
www.onderwijsinspectie.nl