Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Monitor deelname lees- en
schrijfonderwijs door
laaggeletterden 2007
CINOP, 's-Hertogenbosch
Jan Neuvel, Pauline Coppens en Piet Litjens
Colofon
Titel: Monitor deelname aan het lees- en schrijfonderwijs door laaggeletterden 2007
Auteurs: Jan Neuvel, Pauline Coppens en Piet Litjens
Ontwerp omslag: Theo van Leeuwen BNO
Vormgeving: Evert van de Biezen
Bestelnummer: A00465
Uitgave: CINOP,'s-Hertogenbosch
April2008
© CINOP 2008
Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, of op
welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
ISBN978-90-5003-532-3
Postbus1585
5200 BP 's-Hertogenbosch
Tel:073-6800800
Fax:073-6123425
www.cinop.nl EvdB-A00465/080418
Inhoudsopgave
1 Inleiding 1
1.1 Achtergrond van de monitor 1
1.2 Consequenties voor de monitor 6
1.3 Doel van de monitor 8
1.4 Opzet van de monitor 9
1.5 Indeling van het rapport 11
2 DeEducatie 13
2.1 Inleiding 13
2.2 Opzet en uitvoering van het onderzoek 15
2.3 Werving en aanmelding 18
2.4 Onderwijsaanbod 34
2.5 De deelname aan lees-, schrijf- en rekencursussen 39
2.6 Samenvatting 52
3 Re-integratiebedrijven 57
3.1 Inleiding 57
3.2 Opzet en uitvoering van het onderzoek 59
3.3 Aandacht voor laaggeletterdheid bij opdrachtgevers 62
3.4 Aandacht voor laaggeletterdheid bij re-integratie bedrijven 66
3.5 Deelname aan taalcursussen 73
3.6 Samenvatting 75
4 Welzijnsinstellingen 79
4.1 Inleiding 79
4.2 Opzet en uitvoering van het onderzoek 81
4.3 Resultaten 83
4.4 Samenvatting 88
5 Bedrijven 91
5.1 Inleiding 91
5.2 Opzet en uitvoering van het onderzoek 94
5.3 Bewustzijn van laaggeletterdheid in bedrijven 100
5.4 Beleid aanpak laaggeletterdheid 114
5.5 Concrete maatregelen en activiteiten in 2007 122
5.6 Beleidsvoornemens op korte termijn 124
5.7 Samenvatting 129
6 NT2-alfabetiseringsonderwijs 135
6.1 Inleiding 135
6.2 Opzet en uitvoering van het onderzoek 136
6.3 CursusaanbodNT2-alfabetiseringsonderwijs 137
6.4 Deelname aan NT2-alfabetiseringscursussen 140
6.5 Samenvatting 141
7 Samenvatting en conclusies 143
7.1 Samenvatting 143
7.2 Conclusies 155
Literatuur 159
Bijlage1:Branches 161
Inleiding 1
1.1 Achtergrond van de monitor
Laaggeletterdheid is een veel wijder verbreid verschijnsel in onze samenleving dan velen
waarschijnlijk ruim 10 jaar geleden voor mogelijk hadden gehouden. Er waren al wel eerder
signalen geweest dat lang niet alle volwassenen beschikken over voldoende lees- en schrijf-
vaardigheden (Doets e.a., 1990), maar dat onderzoek kreeg relatief weinig aandacht. 1
Met de uitkomsten van een internationaal vergelijkend onderzoek naar geletterdheid eind
vorige eeuw (OECD & Statistics Canada, 1995), waaraan ook Nederland had meegewerkt
(Houtkoop, 1999), werd dat anders. Afgemeten naar het percentage laaggeletterden in de
bevolking scoorde Nederland te midden van tal van andere Westerse landen relatief goed. Ons
land behoorde tot de 5 landen met het geringste aantal laaggeletterden. Toch riep dat resultaat
gemengde gevoelens op, want ondanks die top-5 positie, was 10% van de bevolking tussen 16 en
65 en 13% als de ouderen tot 75 ook werden meegeteld, niet in staat alledaagse, relatief
eenvoudige teksten te lezen en te begrijpen. Omgerekend kwam dat neer op naar schatting 1,5
miljoen burgers die als laaggeletterd moesten worden beschouwd, ongeveer 1 miljoen van
autochtone en een 0,5 miljoen van allochtone afkomst.
In een periode waarin begrippen als `Kennissamenleving' en een `Leven Lang Leren' opgang
deden, was het niet alleen uit sociaal gezichtspunt onacceptabel, maar ook economisch
onverantwoord, dat zo'n omvangrijke groep buitenspel kwam te staan.
Vanaf 2003 heeft de overheid dan ook een actief beleid gevoerd om de laaggeletterdheid onder
volwassenen te proberen terug te dringen. Om na te kunnen gaan of dat doel werd bereikt werd
een monitor ontwikkeld, die vanaf 2003 jaarlijks is uitgevoerd.
In deze paragraaf wordt eerst de context waarin die monitor functioneerde en de komende jaren
moet blijven functioneren geschetst. Daarna wordt op het doel en de opzet van de monitor
ingegaan.
TERUGDRINGEN VAN LAAGGELETTERDHEID: ACTIEPLAN 2002-2006
Het uitroepen door de VN van het `Alfabetisering Decennium' (2003-2013) werd door de
Nederlandse overheid, in het bijzonder het ministerie van OCW, aangegrepen om iets aan het
probleem van laaggeletterdheid te doen. Daartoe werd het landelijk Actieplan ter bestrijding van
het analfabetisme opgesteld. Dat actieplan ging in 2003 van start en had een looptijd van 5 jaar
(2003-2006).
De hoofddoelstelling van het Actieplan was om in de periode 2003 tot 2006 een substantiële
toename van het aantal `alfabetiseringstrajecten' in de Educatie (roc's) te bewerkstelligen
(Neuvel & Bersee, 2003). Daarbij ging het primair om Nederlandstalige, laagopgeleide
volwassenen die grote moeite hadden met eenvoudige lees-, schrijf- en/of rekentaken. In
2
termen van KSE-niveaus gaat het om niveau 1 en niveau 2. Die niveaus worden algemeen als te
laag beschouwd om genoemde taaltaken adequaat te kunnen uitvoeren en volwassenen met een
lees- en schrijfvaardigheid op die niveaus worden aangeduid als laaggeletterd1 (Bohnenn e.a.,
2005).
Dat de doelstelling was geformuleerd in termen van het aantal `alfabetiseringstrajecten' in de
Educatie is niet zo verwonderlijk, omdat met de roc-vorming midden jaren negentig van de
vorige eeuw de roc's met hun afdeling Educatie de volwasseneneducatie aan laagopgeleide
volwassenen voor hun rekening namen en daarin ook een monopoliepositie verkregen. De rol
die welzijnsinstellingen op het terrein van alfabetisering lange tijd hadden vervuld, werd
`overgeheveld' en geprofessionaliseerd (zie ook hoofdstuk 4). Dat in de doelstelling van het
Actieplan een rechtstreekse relatie werd gelegd met de Educatie is dus begrijpelijk.
Om de effecten van het Actieplan te evalueren werd een monitor ontwikkeld. Die moest de
deelname door laaggeletterde autochtone volwassenen2 aan schrijf-, lees- en/of rekencursussen
1 Tot voor kort was de term `Functioneel Analfabetisme' gangbaar voor dat niveau.
2 Tot de doelgroep werden ook de volwassenen gerekend uit de Antillen, Suriname en Aruba, wel aangeduid als ASA's.
in de Educatie (roc's) op ten hoogste KSE-niveau 2 gedurende de looptijd van het Actieplan in
kaart brengen. CINOP kreeg daartoe de opdracht. Na de nulmeting in 2002 (Neuvel & Bersee,
2003) werd tot 2006 jaarlijks een vervolgmeting uitgevoerd (Neuvel & Bersee, 2004, 2005, 2006,
2007). Gedurende de looptijd van het Actieplan werd de doelgroep officieus bijgesteld toen
bleek dat ook relatief veel redelijk goed Nederlands sprekende volwassenen van allochtone
afkomst gingen deelnemen aan de NT1-cursussen.
De landelijke en regionale campagnes om laaggeletterde volwassenen op te roepen deel te gaan
nemen aan een lees- en schrijfcursus bleken nauwelijks aan te slaan. Nadat in de monitor 2004
een stijging van het aantal cursisten in alfabetiseringstrajecten van 5000 naar 5500 was
gemeten, stabiliseerde het aantal deelnemers zich in de resterende jaren van het Actieplan rond
dat aantal van 5500. Daarmee eindigde het Actieplan in een teleurstelling.
Er kan over worden gespeculeerd waarom volwassenen die welhaast dagelijks moeten aanlopen 3
tegen problemen met schriftelijke informatie de toegestoken hand niet grijpen. Schaamte,
weinig zelfvertrouwen in eigen leervermogen en copingstrategieën zijn enkele van de vermoede
redenen waarom ze de stap naar de Educatie niet zetten. Een analyse door Neuvel & Van der
Meijden (2006) maakt ook duidelijk dat slechts een klein deel van de laaggeletterde volwassenen
ontvankelijk is voor algemene campagnes.
Onbekendheid met de faciliteiten die de overheid via de Educatie biedt, kan eveneens een
oorzaak zijn. De professionalisering van het alfabetiseringsonderwijs binnen de Educatie en de
huisvesting binnen de schoolse context van een roc, kunnen bij laaggeletterden faalgevoelens
uit hun vroegere schoolperiode weer oproepen en zo een remmende factor vormen in de stap
naar deelname aan het lees- en schrijfonderwijs.
Achteraf waren er dus diverse twijfels over zowel de manier waarop geprobeerd is
laaggeletterden te stimuleren tot deelname aan het lees- en schrijfonderwijs, alsook over de
setting waarin het lees- en schrijfonderwijs werd georganiseerd. Die twijfels in combinatie met
het feit dat het probleem in zijn volle omvang van 1,5 miljoen laaggeletterden nog bestond,
waren aanleiding om een tweede poging, een nieuwe aanval op de laaggeletterdheid te wagen.
EEN NIEUWE AANVAL OP LAAGGELETTERDHEID: AANVALSPLAN 2006-2010
In 2005 werd door de drie bewindslieden van het ministerie van OCW een nieuw plan ter
bestrijding van laaggeletterdheid opgesteld: `Van A tot Z betrokken. Aanvalsplan Laaggeletterdheid 2006-
2010' (Van der Hoeven e.a., 2005). Het plan is eind 2005 aan de Tweede Kamer aangeboden en na
goedkeuring is begin 2006 de uitvoering ter hand genomen. Het loopt tot 2010.
Het Aanvalsplan is veel breder dan het vorige en omvat nu zowel het initieel onderwijs als de
scholingsmogelijkheden na die fase. De doelstelling voor het initieel onderwijs is het
voorkomen van laaggeletterdheid bij schoolgaande jongeren (preventie). Het doel van de
`nazorg' is het terugdringen van de bestaande laaggeletterdheid in de volwassen bevolking. Het
gaat hier om twee relatief van elkaar gescheiden wegen.
Het initieel onderwijs heeft een herkenbare structuur en het is duidelijker waar gezocht en
gehandeld moet worden om laaggeletterdheid te voorkomen. Dat wil overigens niet zeggen, dat
het realiseren van de doelstelling ook gemakkelijk is. Als dat zo is, zou het probleem al lang
opgelost moeten zijn.
4
Een vergelijkbare structuur waarbinnen laaggeletterden opgespoord, aangespoord en
ondersteund kunnen worden, is er na het initieel onderwijs niet meer. Naast het vergelijkbare
probleem van de leerbaarheid (het verwerven of aanleren van lees- en schrijfvaardigheden),
krijgt deze tweede weg te maken met problemen, zoals het opsporen van laaggeletterden,
laaggeletterden bewegen opnieuw aan (volwassenen)onderwijs deel te nemen en het
organiseren en faciliteren van geschikte vormen van onderwijs voor volwassen laaggeletterden.
Omdat deze monitor bedoeld is de deelname aan lees- en schrijfonderwijs voor volwassenen in
kaart te brengen, zal hieronder alleen op die post-initiële route worden ingegaan.
EEN KRACHTIGERE AANPAK VAN LAAGGELETTERDHEID IN DE VOLWASSEN BEVOLKING
Het Aanvalsplan Laaggeletterdheid voor die post-initiële route kent drie hoofduitvoerders:
CINOP, Stichting Lezen & Schrijven en Stichting Expertisecentrum ETV.nl. Deze drie organisaties
zijn betrokken bij de tweede fase in de aanpak van laaggeletterdheid3. Het hoofddoel van die
tweede fase is, evenals dat het geval was bij het Actieplan, geformuleerd in termen van het aantal
laaggeletterde volwassenen dat deelneemt aan het lees-, schrijf- en of rekenonderwijs dat is
3 Stichting Lezen & Schrijven, maar met name CINOP ontplooien ook activiteiten in de eerste fase van de aanpak, het initieel onderwijs.
CINOP doet dat in het vmbo en mbo.
gericht op het opheffen van die laaggeletterdheid. De doelstelling voor die tweede route is een
verdubbeling van het aantal deelnemers aan het lees- en schrijfonderwijs in 2010 ten opzichte
van het aantal in 2006. In een absoluut aantal uitgedrukt, komt de doelstelling erop neer dat in
2010 minimaal 12.000 laaggeletterden lees- en schrijfonderwijs volgen.
Om dat doel te bereiken steekt het Aanvalsplan Laaggeletterdheid op een veel krachtigere en
bredere aanpak in dan het eerdere Actieplan. In het Actieplan werd er nog van uitgegaan, dat
algemene mediacampagnes gericht op alle laaggeletterden en hun directe sociale omgeving in
combinatie met bestaande wervingspraktijken van roc's voldoende zouden zijn om
laaggeletterden te bewegen zich voor een lees- en schrijfcursus in de Educatie op te geven. In het
Aanvalsplan is gekozen voor een bredere en meer gedifferentieerde benadering, zowel wat
betreft de opsporing, de werving als het onderwijsaanbod. De achterliggende gedachte is dat
laaggeletterden geen homogene groep vormen en ook niet allemaal via dezelfde kanalen zijn te
bereiken en met eenzelfde aanpak zoals de Educatie die globaal kent, zijn te bedienen. Het is de 5
taak van CINOP en Stichting Lezen & Schrijven om die groepen bewust te maken van de
problematiek, ze te wijzen op hun verantwoordelijk ten aanzien van het probleem en om ze te
adviseren en te ondersteunen in de aanpak om laaggeletterdheid terug te dringen.
Het Aanvalsplan richt zich daarom niet uitsluitend meer via mediacampagnes op direct
betrokkenen, maar wil daarnaast op verschillende niveaus beleidsmakers en personen op
verantwoordelijke posities in zoveel mogelijk geledingen van de samenleving betrekken bij het
opsporen en werven van laaggeletterden. Het gaat daarbij om het openbaar bestuur
(provinciale, regionale en locale overheden), maatschappelijke organisaties die een rol
(kunnen) spelen in de verzorgingsstructuur van laaggeletterden (de Educatie, private onderwijs-
instellingen, brede scholen, welzijnsinstellingen, bibliotheken enzovoort) en het bedrijfsleven
(bedrijven en werkgevers- en werknemersorganisaties). Uiteraard zijn er diverse rollen. Van
openbare besturen (regionale en locale overheden) wordt verwacht dat ze stimuleren,
aansturen, organiseren, coördineren en faciliteren. Van bedrijven zou verwacht mogen worden
dat ze in hun loopbaanbeleid aandacht besteden aan laaggeletterdheid van medewerkers. En de
Educatie zal zelf, meer dan tot nu toe, actiever moeten gaan werven (zie Neuvel & Bersee, 2007,
zie ook hoofdstuk 2).
De Educatie (NT1-afdelingen) is niet langer de enige plak waar laaggeletterden terecht kunnen
om hun lees- en schrijfvaardigheid te verbeteren. Ook private aanbieders zullen een rol gaan
spelen evenals organisaties die kiezen voor een minder formele aanpak, zoals de buurthuizen
dat deden voor de komst van de Educatie (zie ook hoofdstuk 4). Voor bedrijven is naar analogie
van de aanpak `taal op de werkvloer' voor allochtone werknemers, te denken aan cursussen
`lezen en schrijven op de werkvloer'. Maar zelfs die structuur moet voor een deel van de
doelgroep misschien worden losgelaten en zal gezocht moeten worden naar informele, minder
georganiseerde vormen van ondersteuning. Een recent onderzoek dat ook in het kader van het
Aanvalsplan is uitgevoerd, namelijk de evaluatie van de tv-serie Lees & Schrijf! voor
laaggeletterden verzorgd door ETV.nl, laat zien dat er een grote behoefte onder laaggeletterden
lijkt te bestaan om via informele mogelijkheden hun lees- en schrijfvaardigheid te verbeteren
(Neuvel, 2007).
6 1.2 Consequenties voor de monitor
De overgang van het Actieplan naar het Aanvalsplan is hierboven kort beschreven en zou in één
woord gekarakteriseerd kunnen worden als een verbreding van de aanpak. Die verbreding heeft
consequenties voor de monitor. De belangrijkste consequenties worden hieronder beschreven.
Enkele van die consequenties werden overigens al eerder zichtbaar.
Het hoofddoel van de monitor zoals in 2002 opgezet voor het Actieplan alfabetisering is het
jaarlijks in kaart brengen van de deelname door laaggeletterden aan het lees- en schrijf-
onderwijs. In de periode van het Actieplan was dat relatief eenvoudig, omdat toen alleen
gedacht werd aan lees- en schrijfcursussen die in roc's door de afdeling NT1 (Nederlands als
moedertaal) van de Educatie voor de autochtone doelgroep werden verzorgd. Bovendien werd
aanvankelijk uitgegaan van de `alfabetiseringsgedachte', dat wil zeggen dat het om autochtone
volwassenen gaat die niet of nauwelijks hadden leren lezen en schrijven (analfabeten). De
doelgroep werd daarom wat betreft lezen en schrijven afgebakend tot cursisten in het laagste
niveau van de toenmalige KSE-structuur, namelijk KSE-niveau 1 en cursisten op weg naar KSE-
niveau 2.
Laaggeletterdheid in de autochtone bevolking laat zich niet meer, zoals in veel ontwikkelings-
landen nog het geval is, karakteriseren door echt analfabetisme. Het gaat nu vooral om
volwassenen die wel hebben leren lezen, maar die vaardigheden onvoldoende onder de knie
hebben. Veel alledaagse teksten kunnen ze dan ook wel `lezen' (naar hun eigen gevoel), maar
het ontbreekt aan voldoende begrip van wat ze lezen (Doets e.a., 1990; OECD & Statistics Canada,
1995; Houtkoop, 1999, Neuvel & Van der Meijden, 2006). Dat vereist een beheersing op KSE-
niveau 3, overeenkomend met IALS-niveau 2 van het eerder genoemde internationaal
vergelijkend onderzoek (Houtkoop, 2001; Bohnenn e.a., 2005). Laaggeletterd, of zoals dat
enkele jaren geleden nog werd aangeduid als `functioneel ongeletterd' of `functioneel
analfabeet', zijn dus die volwassenen van wie de lees- en schrijfvaardigheid in het Nederlands
onder KSE-niveau 3 of IALS-niveau 2 ligt. In het nieuwe `Raamwerk Nederlands' is dat het niveau
B1.
Tijdens de looptijd van het Actieplan werd ook duidelijk dat de inperking van de doelgroep tot 7
autochtone laaggeletterden niet langer was te handhaven. In de praktijk namen steeds meer
volwassenen van allochtone afkomst die redelijk goed Nederlands spraken deel aan het NT1-
onderwijs om hun lees- en schrijfvaardigheid in het Nederlands te verbeteren. In veel roc's
wordt nog wel een zeker onderscheid gemaakt door te spreken van NT1 en NT1½. Met die laatste
term wil men aangeven dat het gaat om cursisten die ergens invallen tussen NT1 en NT2
(Nederlands als tweede taal). Hoewel NT2-leerders het geschreven Nederlands ook niet
beheersen, werd die groep niet tot de doelgroep van het Actieplan gerekend en dat is ook voor
het Aanvalsplan Laaggeletterdheid het geval.
In het Actieplan was de doelgroep verder afgebakend in termen van het onderwijsaanbod. De
doelgroep was ingeperkt tot degenen die deelnamen aan NT1-cursussen lezen en schrijven in de
Educatie. Het zal duidelijk zijn dat een monitor die zich uitsluitend daarop richt de effecten
(deelnamecijfers) van het Aanvalsplan Laaggeletterdheid niet langer goed in beeld kan brengen.
Als in het Aanvalsplan gezocht wordt naar andere wegen dan de Educatie om laaggeletterde
volwassenen beter te leren lezen en schrijven dan moet dat zijn weerspiegeling krijgen in de
monitor. Ook in die zin zal de monitor dus breder moeten worden ingericht. Hier doemt
tegelijkertijd een probleem op dat niet of veel minder bestond tijdens het Actieplan, namelijk
het probleem van operationalisering.
Tijdens het Actieplan was bekend dat de roc's (afdeling NT1 van de Educatie) de uitvoerders van
het lees- en schrijfonderwijs waren en was het via die instellingen relatief gemakkelijk te achter-
halen hoeveel cursisten aan de lees- en schrijfcursussen deelnamen.
Nu allerlei andere organisaties ook de doelgroep kunnen bedienen wordt dat veel lastiger.
Bovendien is niet altijd vooraf duidelijk of bepaalde organisaties wel een substantiële bijdrage
leveren aan de deelnamecijfers. Uit oogpunt van uitvoerbaarheid van de monitor (organisatie,
kosten en tijd) zal daar ook rekening mee moeten worden gehouden. Dat wordt gedaan door
verkennende onderzoeken. Bij gefundeerde verwachtingen of duidelijke signalen dat bepaalde
instellingen een rol in de aanpak van laaggeletterdheid spelen, wordt een kleine selectie als een
pilot in de monitor opgenomen. Afhankelijk van de uitkomst wordt dan beslist om de volledige
groep in de volgende monitor op te nemen.
8
Met deze aanpak wordt een mogelijk zeer belangrijke groep vooralsnog niet bereikt, namelijk de
laaggeletterden die in een meer informele context hun vaardigheden proberen te verbeteren.
Hoe dat in algemene zin aangepakt moet worden, is vooralsnog niet duidelijk. Voor bepaalde,
concrete settingen lijken er wel mogelijkheden, zoals daarvan ook is gebruik gemaakt in het
onderzoek naar de tv-serie voor laaggeletterden van ETV.nl (Neuvel, 2007).
1.3 Doel van de monitor
Het hoofddoel van de monitor is om de deelname door laaggeletterden aan schrijf-, lees- en/of
rekencursussen te inventariseren en om daarmee de effectiviteit van de geleverde inspanningen
in het kader van het Aanvalsplan globaal te kunnen evalueren.
Naast het doel om het totale aantal deelnemers in kaart te brengen, is de monitor er op gericht
inzicht te geven in de deelname door onderscheiden groepen laaggeletterde volwassenen, zoals
autochtone en allochtone cursisten, mannen en vrouwen en werkenden en niet-werkenden.
Daarmee kunnen `witte plekken' in de deelname van de doelgroep zichtbaar worden gemaakt.
Verder brengt de monitor kenmerken van instellingen en van het onderwijsaanbod in kaart om
factoren op te kunnen sporen die mogelijk een remmende dan wel faciliterende invloed op de
deelname hebben of die onderbenutting zichtbaar maken.
1.4 Opzet van de monitor
De monitor richt zich er met name op om het aantal laaggeletterden dat deelneemt aan
taalonderwijs in kaart te brengen. Tot die doelgroepen behoren, zoals aangegeven de
laaggeletterde autochtone volwassenen (degenen die het initieel onderwijs hebben verlaten) en
de in het Nederlands laaggeletterde allochtone volwassenen, mits ze voldoende Nederlands
spreken om Nederlands als instructietaal te kunnen volgen.
De deelname van laaggeletterden aan lees- en schrijfcursussen in de Educatie vormt het hart van
de monitor en die deelname zal ook steeds apart worden beschreven, zodat vergelijkingen met 9
voorgaande jaren steeds gemaakt kunnen worden.
Daarnaast zullen verkenningen (pilots) worden uitgevoerd en krijgen organisaties waarvan is
aangetoond dat ze een substantiële bijdrage aan de deelnamecijfers leveren een vaste plaats in
de monitor. Dat wil zeggen dat ze systematisch en zo volledig mogelijk worden benaderd.
In 2006 zijn verkenningen gedaan bij private aanbieders, brede scholen, bibliotheken,
re-integratie bedrijven en welzijnsinstellingen. Op basis van de uitkomsten uit die verkenningen
is besloten de drie eerst genoemde groepen voorlopig niet meer in deze monitor op te nemen.
Wat betreft de brede scholen zou de opbrengst in geen verhouding staan tot de inspanningen
om alle brede scholen in de monitor te betrekken. Datzelfde geldt ook voor de bibliotheken.
Bij nieuwe signalen kan worden overwogen de brede scholen en de bibliotheken opnieuw in de
monitor op te nemen. Het onderzoek gericht op private aanbieders van lees- en schrijfcursussen
is evenmin gecontinueerd. Die organisaties bleken vooral de doelgroep die gerekend wordt tot
de NT2-leerders te bedienen. Bovendien was het moeilijk om een goed overzicht te krijgen van
alle aanbieders om zo een landelijk representatief beeld te kunnen schetsen. Opname van de
private opleiders was met name ook gedaan vanwege hun betrokkenheid bij opleidingen in
bedrijven. Besloten is de bedrijven zelf in de monitor op te nemen. Verwacht wordt dat langs die
weg een beter landelijk beeld kan worden verkregen van de deelname van laaggeletterde
werknemers aan lees- en schrijfcursussen. Dat onderzoek kan namelijk wel als een landelijk
representatief onderzoek worden opgezet.
Hoewel de verkenning bij re-integratie bedrijven ook geen substantiële bijdrage heeft opgeleverd
aan de totale deelnamecijfers, zijn ze toch weer in de monitor opgenomen, vanwege hoopvolle
verwachtingen. Naar de bijdrage van de welzijnsinstellingen wordt in deze monitor een eigen
verkenning gestart, nadat in de vorige monitor gebruik is gemaakt van bestaand onderzoek
(Boerma e.a., 2006).
In de monitor 2007 worden vier groepen organisaties opgenomen om de deelname uit de
doelgroep aan lees- en schrijfcursussen te inventariseren, namelijk:
· de Educatie (NT1- en NT1½-onderwijs);
· de re-integratie bedrijven;
10 · de welzijnsinstellingen (buurthuizen);
· bedrijven.
De buurthuizen als onderdeel van de welzijnsinstellingen zijn als een pilot in de monitor
opgenomen.
In deze monitor is voor de eerste keer een onderzoek gestart naar de deelname aan het NT2-
alfabetiseringsonderwijs door allochtone volwassenen die het schrift in hun eigen taal niet
beheersen. Dit onderdeel van de monitor staat los van de overige onderdelen, in die zin dat de te
verzamelen deelnamecijfers niet toegevoegd worden aan de cijfers uit de andere onderdelen.
Bij de beschrijving van de resultaten van de afzonderlijke onderdelen wordt ingegaan op de
opzet van het onderzoek van elk van die onderdelen.
1.5 Indeling van het rapport
Het rapport bestaat verder uit 5 hoofdstukken met resultaten en een slothoofdstuk met de
samenvatting en conclusies (hoofdstuk 6). De hoofdstukken 2 t/m 5 zijn onderzoeksverslagen
voor de 5 hierboven genoemde organisaties.
Elk onderzoekshoofdstuk kent een vergelijkbare indeling. In de inleiding wordt het betreffende
onderzoek kort ingeleid, dan volgt een paragraaf met de onderzoeksopzet en de uitvoering,
vervolgens worden in een of enkele paragrafen de resultaten beschreven en elk hoofdstuk
eindigt met een samenvatting. Die samenvattingen zijn bijna integraal overgenomen in het
laatste hoofdstuk, waaraan conclusies zijn toegevoegd.
---
12
De Educatie 2
2.1 Inleiding
De monitor voor de Educatie is op dezelfde wijze opgezet als in voorgaande jaren. De Educatie is
de plaats waar het NT1(1½)-onderwijs in lezen en schrijven voor laaggeletterden wordt
georganiseerd en aangeboden. Dat is het geval sinds het alfabetiseringswerk overging van de
buurthuizen naar de Educatie, wat midden jaren negentig van de vorige eeuw zijn beslag kreeg 13
bij de vorming van de roc's.
Het is dan ook niet zo verbazingwekkend dat de Educatie een centrale positie innam in het
`Actieplan Alfabetisering 2003-2006' dat in 2003 van start ging. Het monitoren van de effecten
ervan was dan ook uitsluitend gericht op de deelname van laaggeletterden aan schrijf- en
leescursussen in de Educatie.
Na een nulmeting in 2002 (Neuvel & Bersee, 2003) volgden jaarlijkse metingen om de
ontwikkeling in de deelname in kaart te brengen (Neuvel & Bersee, 2004, 2005, 2006). De
tweede vervolgmeting was tamelijk bemoedigend: het aantal cursisten nam toe van 5000 naar
5500. De groei zette echter niet door, maar de deelname stabiliseerde zich in rond de 5500
deelnemers.
In de nieuwe aanval op laaggeletterdheid in 2006 (Van A tot Z betrokken. Aanvalsplan Laaggeletterdheid
2006-2010'; Van der Hoeven e.a., 2005), is de Educatie nog steeds de belangrijkste aanbieder van
lees-, schrijf- en rekenonderwijs aan de doelgroep, de autochtone en allochtone volwassenen in
NT1(1½)-trajecten. Een belangrijk deel van de inspanningen van de monitor richt zich dan ook
op de Educatie. Zoals hiervoor is beschreven, heeft ook dit onderdeel van de monitor
wijzigingen ondergaan, met name tan aanzien van de doelgroep. Zoals hieronder zal blijken zijn
ook enkele aspecten in de uitvoering aangepast.
Kern van de monitor voor de Educatie is de inventarisering van deelnemers. Daarbij gaat het niet
alleen om het totaal aantal deelnemers, maar ook om subgroepen, zoals die aan de hand van
persoons-, opleidings- en instellingskenmerken kunnen worden beschreven. Zo kan worden
nagegaan welke groepen worden bereikt, of verhoudingen overeenkomen met die in populatie
en waar zich eventuele `witte vlekken' bevinden. Kenmerken van opleidingen zijn tevens
gebruikt om een beeld te schetsen van het onderwijsaanbod.
Vorig jaar is naar een belangrijk secundair proces gekeken, namelijk de werving. Verwacht werd
dat er een relatie zou zijn tussen werving en deelname en dat zo mogelijk `good practices'
opgespoord zouden kunnen worden. Voor die samenhang is empirische evidentie gevonden.
Het is dus nuttig dit onderdeel ook nu weer op te nemen.
14
De belangrijkste vraagstellingen in het onderzoek naar deelname aan NT1(1½)-cursussen in de
Educatie zijn:
1 Hoe gebeurt de werving.
2 Welk aanbod is er aan NT1(1½)-cursussen voor de doelgroep.
3 Hoe groot is het aantal deelnemers aan NT1(1½)-cursussen lezen, schrijven en/of rekenen,
hoe verhoudt zich dat tot voorgaande jaren.
Alvorens de resultaten te beschrijven wordt in de volgende paragraaf eerst de opzet en de
uitvoering van het onderzoek beschreven. Daarna volgen resultaten: in paragraaf 2.3 komt de
werving aan de orde, in paragraaf 2.4 het onderwijsaanbod en in paragraaf 2.5 de deelname aan
lees-, schrijf- en rekencursussen. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting
(paragraaf 2.6).
2.2 Opzet en uitvoering van het onderzoek
Het onderzoek is opgezet als een populatie-onderzoek waarin gebruik wordt gemaakt van
enquêtes en formulieren.
DE POPULATIE
Dit onderzoek richt zich op roc's met een aanbod van lees- en schrijfonderwijs voor de
doelgroep van de monitor, dat wil zeggen de laaggeletterde cursisten die een NT1(1½)-cursus
lezen, schrijven en/of rekenen volgen in de afdeling Educatie. Die afdeling kent in de meeste
roc's verschillende uitvoeringslocaties. Dat aantal kan per roc variëren van een of enkele tot
rond de 20. In de praktijk worden kleine locaties veelal aangestuurd vanuit een grotere, centraal
gelegen locatie.
Zowel de roc's als de (centrale) uitvoeringslocaties vormen de populatie. Op beide niveaus wordt
de hele populatie in het onderzoek betrokken. 15
HET INSTRUMENTARIUM: VARIABELEN EN ENQUÊTES
In het onderzoek worden enquêtes en formulieren gebruikt: op het niveau van de roc's een
enquête en op het niveau van de uitvoeringslocaties een enquête en telformulieren.
Aansluitend bij de drie vraagstellingen, zijn drie groepen variabelen in het onderzoek
opgenomen.
DE VARIABELEN
DE WERVING
In het wervingsproces zijn een aantal aspecten onderscheiden waar in de enquêtes ook naar is
gevraagd, te weten:
· wervingsbeleid;
· personele inzet voor werving;
· samenwerking met de gemeente;
· soorten wervingsactiviteiten;
· bijhouden van informatie om de werving te kunnen evalueren;
· effecten van landelijke campagnes.
HET ONDERWIJSAANBOD
Er worden diverse opleidingskenmerken verzameld, zoals het doel, de inhoud, het niveau en de
duur van een cursus. Verder wordt nagegaan of gebruik wordt gemaakt van toetsen, in welke fase
(intake, afsluiting) en welke toetsen worden ingezet.
DE DEELNAME
De deelname aan het lees- en schrijfonderwijs door laaggeletterden wordt op drie niveaus
geïnventariseerd: op cursusniveau, op locatieniveau en op roc-niveau. Er worden verschillende
persoonskenmerken van cursisten, zoals geslacht, afkomst, alsook motieven en doelstellingen
van cursisten verzameld. De verzameling gebeurt niet op individueel niveau, maar op een
geaggregeerd niveau (cursusniveau en/of locatieniveau). Deze operationalisering staat niet toe
om gegevens te combineren, zodat bijvoorbeeld niet is vast te stellen hoeveel autochtone
16
mannelijke cursisten aan een lees deelnemen.
ENQUÊTES EN FORMULIEREN
In de enquêtes zijn de vragen over werving en toetsing opgenomen. Het gaat om aparte versies,
een voor het roc-niveau en een voor het locatieniveau.
Met telformulieren wordt de deelname aan de lees-, schrijf- en rekencursussen NT1 en NT1½
geïnventariseerd. Als doelgroep zijn gedefinieerd: autochtone laaggeletterde volwassenen,
laaggeletterde volwassenen uit de Antillen, Suriname en Aruba (ASA's) en allochtone
laaggeletterde volwassenen die het gesproken Nederlands redelijk beheersen, maar moeite
hebben met het geschreven Nederlands.
De opgave van cursisten moet betrekking hebben op deelname aan een lees-, schrijf- en/of
rekencursus voor genoemde doelgroep met de volgende niveaus: KSE-niveau 1 en 2 en op weg
naar KSE-niveau 3. Deelname aan andere dan genoemde cursussen is alleen toegestaan, als er
sprake is van een substantiële taalcomponent. Deelname aan een computercursus zondermeer
kan niet worden opgegeven, maar deelname aan zo'n cursus waarin veel aandacht wordt besteed
aan het schrijven en lezen van e-mail berichten weer wel. Een hard criterium is hier overigens
niet voor op te stellen.
De deelname wordt geteld over een bepaalde periode en niet op een bepaalde datum (teldatum).
Tot de vorige monitor was die periode het volledige voorafgaande schooljaar. Gevraagd werd
naar alle deelnemers die gedurende een korte of langere periode in dat jaar een cursus hadden
gevolgd. Vanaf deze monitor is die telperiode veranderd in het voorafgaande kalenderjaar. Dat is
gedaan, omdat roc's naar gemeenten ook op jaarbasis moeten rapporteren en om in de pas te
kunnen lopen met andere organisaties die in kalenderjaren rekenen.
Voor de inventarisatie worden twee soorten telformulieren gebruikt: een telformulier voor
afzonderlijke cursussen en een telformulier voor locaties. Dit levert zowel informatie op
cursusniveau als informatie op locatieniveau op. Bovendien is zo te corrigeren voor dubbel-
tellingen, als cursisten op meer dan een cursusformulier voorkomen.
DE UITVOERING EN DE RESPONS 17
In november 2007 zijn alle contactpersonen van de NT1-afdelingen van roc's aangeschreven met
het verzoek de roc-enquête in te vullen en de locatie-enquêtes en telformulieren naar de
teamleiders te sturen.
Eind januari zijn herinneringen verstuurd en vanaf half februari zijn de roc's en/of de
uitvoeringslocaties waarvan geen enquête en/of geen telformulier(en) waren ontvangen
telefonisch benaderd.
Dat heeft voor de roc-brede enquête geresulteerd in een respons van 100% en voor de enquêtes
die op locatieniveau waren uitgezet in een respons van 85%. Wel was soms voor meer locaties
gebruik gemaakt van één enquête met de argumentatie dat de informatie voor alle/de meeste
locaties gold.
Van nagenoeg alle locaties (97%) zijn via de telformulieren of bij enkele roc's via telefonische
opgave, de deelnamecijfers verkregen. In dat laatste geval ging het alleen om globale cijfers
(totale deelname en een uitsplitsing naar enkele persoonskenmerken).
Er is aanzienlijk minder gebruik gemaakt van de cursusformulieren, omdat, naar bleek, veel roc's
deze informatie juist weer wel op school vastleggen. Het invullen van deze formulieren zou voor
roc's te tijdrovend worden. Zoals blijkt in paragraaf 2.4 heeft dat consequenties voor de
rapportage van het cursusaanbod.
De meeste locaties hebben alleen gebruik gemaakt van de telformulieren waarop een
geaggregeerde opgave voor de hele locatie kon worden opgegeven. Op die formulieren is wel
naar de belangrijkste persoonskenmerken gevraagd. Evenals voorgaande jaren, bleek dat het
voor sommige roc's en of locaties niet mogelijk is om uitsplitsingen van cursisten te maken naar
alle gevraagde kenmerken. Het gevolg daarvan is, dat de rapportage over die kenmerken
gebaseerd wordt op een deel van het totaal aantal cursisten.
2.3 Werving en aanmelding
Verschillende landelijke organisaties besteden al diverse jaren aandacht aan laaggeletterdheid.
Vanaf begin 2006, met de start van het Aanvalsplan Laaggeletterdheid, is dat geïntensiveerd om
18
laaggeletterde Nederlanders tot deelname aan een lees-, schrijf- en/of rekencursus te
stimuleren. Ook de roc's zelf doen aan werving. In de monitor 2006 is voor de eerste keer
nagegaan hoe dat gebeurt. In deze monitor is dat opnieuw gedaan.
BELEIDSPLANNEN VOOR DE WERVING VAN NIEUWE CURSISTEN
De monitor 2006 liet zien dat er tamelijk grote verschillen zijn tussen roc's in hun wervings-
beleid. Verschillen bleken samen te hangen met concrete wervingsactiviteiten, zoals het
faciliteren van medewerkers, het aantal wervingsactiviteiten en de inzet van ambassadeurs.
Hoewel op landelijk niveau geen duidelijk verband bleek te bestaan tussen beleidsplannen en
wervingsactiviteiten enerzijds en deelnamecijfers aan lees- en schrijfcursussen anderzijds, ligt
het toch voor de hand dat beleidsplannen een belangrijke aansturende en organiserende functie
vervullen als het gaat om wervingsactiviteiten en daarmee vermoedelijk ook op de werving van
nieuwe cursisten. In de monitor 2007 is de vraag naar beleidsplannen daarom opnieuw
opgenomen. Figuur 2.1 toont het resultaat van beide metingen.
Figuur 2.1 Aanwezigheid beleidsplannen voor werving
2006 (n=26) 2007 (n=39)
nee
nee ja 18%
23% 23% ja
38%
in
in ontwikkeling
ontwikkeling 44%
54%
19
In vergelijking met 2006 geeft 2007 een toename te zien van het aantal roc's met een beleidsplan
voor werving. Dat percentage gaat omhoog van 23% naar 38%. Daar staat een lichte daling
tegenover van roc's die geen beleidsplan kennen voor de werving van laaggeletterden, namelijk
van 23% naar 18%.
Een vergelijking van de grafieken voor 2006 en 2007 wijst erop dat diverse roc's die vorig jaar nog
een beleidsplan voor werving in ontwikkeling hadden, dat plan in 2007 hebben afgerond
ORGANISATIE VAN DE WERVING: CENTRAAL OF DECENTRAAL
Alle roc's hebben meerdere uitvoeringslocaties waar NT1- en/of NT1½-cursussen voor
laaggeletterde volwassenen worden aangeboden. Soms liggen die locaties relatief dicht bij
elkaar (in dezelfde of in een aangrenzende gemeente), maar soms zijn de afstanden groot. In dat
geval is het aanzienlijk lastiger om de werving (en intake) centraal te organiseren en uit te
voeren. Ervan uitgaande dat wervingsactiviteiten in ieder geval ook deels zo dicht mogelijk rond
potentiële cursisten moeten plaatsvinden om effectief te zijn, ligt het voor de hand dat veel roc's
de werving (groten)deels decentraliseren. Vorig jaar was daar al sprake van. Of de intensivering
van de aandacht voor laaggeletterdheid terug te vinden is in een andere verhouding tussen
centrale en decentrale werving is nagegaan door de uitkomsten van 2006 te vergelijken met die
van 2007. Figuur 2.2 toont die vergelijking.
Figuur 2.2 Organisatie van de werving: centraal en/of decentraal
50
40
38 37
30 32
20
19
Meting
15 15
20 10 13
12 11 2006
8 2007
0
% volledig grotendeels centraal en grotendeels volledig
centraal centraal decentraal decentraal decentraal
Een blik op Figuur 2.2 maakt duidelijk dat er een verschuiving plaatsvindt van een meer centrale
organisatie en aansturing van wervingsactiviteiten naar een decentrale aanpak. Helemaal links
in de figuur is te zien dat in 2006 6 roc's (15%) de werving uitsluitend centraal organiseerden,
terwijl in 2007 dat nog door 3 roc's (8%) werd gedaan. Het effect is nog beter te zien als gekeken
wordt naar instellingen waar de werving grotendeels decentraal gebeurt: dat percentage is
gestegen van 19% in 2006 naar 32% in 2007.
Bovenstaande bevinding is gebaseerd op de bevraging van centrale contactpersonen van de
afdeling NT1 van roc's. De uitkomst van de bevraging op locatieniveau ondersteunt die
bevinding: van de 117 respondenten gaven er 107 (93%) aan dat er op de eigen locatie wervings-
activiteiten worden georganiseerd.
Die decentralisering is niet alleen een duidelijke aanwijzing dat roc's meer werk maken van de
werving, maar dat ze ook dichter op de huid van laaggeletterden proberen te kruipen.
Aanvullende signalen daarvoor komen verderop in dit hoofdstuk aan de orde als het faciliteren
van medewerkers en concrete wervingsactiviteiten worden beschreven.
SAMENWERKING MET GEMEENTEN EN REGIO'S
De monitor die tussen 2002 en 2005 de deelname aan lees- en schrijfcursussen in de Educatie in
beeld bracht (Neuvel & Bersee, 2003, 2004, 2005, 2006), maakte duidelijk dat zonder extra
impulsen het aantal cursisten niet zou groeien, maar zou blijven hangen rond de 5500 (KSS-1 en
KSE-2).
Vanuit die wetenschap is ook het Aanvalsplan Laaggeletterdheid opgezet. Een van de pijlers van
dat plan is om via regionale krachtenbundeling meer laaggeletterden zo ver te stimuleren dat ze
de stap naar de Educatie gaan zetten. Gemeenten nemen in die opzet een centrale positie in. Zij
zijn niet alleen verantwoordelijk voor de aanpak van het probleem in hun gemeenten, maar ze 21
zullen ook hun verantwoordelijkheid moeten nemen in de werving.
Dat lijkt ook te gebeuren. In diverse regio's worden al samenwerkingsverbanden opgezet en
gemeenten spelen daarin een rol. In die krachtenbundeling worden naast roc's tevens andere
culturele en maatschappelijke organisaties betrokken, zoals bibliotheken, welzijnsinstellingen
en CWI's.
Die signalen van samenwerking tussen roc's en gemeenten en regio's zijn terug te vinden in de
monitor. Evenals in 2006 is de roc's namelijk gevraagd naar de samenwerking met gemeenten
en regio's. Figuur 2.3 toont de uitkomsten van beide metingen.
Figuur 2.3 Samenwerking bij werving met gemeenten en regionale instanties
70
60
50 55
40
38
30
31
27 26
20 Meting
18
10 2006
0 2007
4
0
% met gemeente(n) met regio('s) met gemeenten geen samenwerking
en regio's
22
Figuur 2.3 maakt duidelijk dat het afgelopen jaar de samenwerking tussen roc's en gemeenten, al
dan niet in regionaal verband, flink is toegenomen. Het percentage roc's dat een dergelijke
samenwerking kent is toegenomen van 31% naar 55%, terwijl het percentage roc's dat aangaf niet
met gemeenten samen te werken is gehalveerd van 38% in 2006 naar 18% in 2007.
Deze resultaten zeggen nog niets over de intensiteit van de samenwerking of over de effectiviteit
van de werving. Ze laten al wel zien dat er zichtbare vooruitgang is geboekt ten aanzien van de
doelstelling in het Aanvalsplan om gemeenten en regio's actiever te betrekken bij het streven
meer laaggeletterden te bewegen de stap naar de Educatie te zetten.
DE WERVING VAN NIEUWE CURSISTEN
In de vorige monitor was te lezen dat de middelen en mogelijkheden voor werving aanzienlijk
verschilden tussen roc's (en locaties). Die verschillen bleken samen te hangen met de
aanwezigheid van beleidsplannen en met de samenwerking van roc's met gemeenten. Dat
laatste kan bijvoorbeeld vorm krijgen in het toekennen van extra middelen voor de werving door
gemeenten.
Het aantal roc's met een beleidsplan is toegenomen en er zijn meer roc's die met gemeenten
samenwerken, zo bleek hierboven. Een afspiegeling daarvan in een toename van wervings-
activiteiten is daarom te verwachten. De monitor draagt daar ook evidentie voor aan en wel op
twee punten: a) het faciliteren van medewerkers om te werven en b) het uitvoeren van wervings-
activiteiten.
HET FACILITEREN VAN MEDEWERKERS
Werving kost tijd en inzet van medewerkers. Zonder financiële middelen daarvoor kunnen roc's
geen intensieve regionale campagnes opzetten en effectieve wervingsactiviteiten organiseren.
Toch bleek in de monitor 2006, dat een derde van de roc's geen middelen uittrok of kon
uittrekken om medewerkers deels voor die taken vrij te stellen.
De vraag is of de toename in aandacht voor laaggeletterdheid bij gemeenten en roc's ertoe heeft
geleid dat de werving professioneler wordt aangepakt . De beschikbaarheid van meer fi nanciële
middelen om medewerkers vrij te stellen zou daar een signaal voor zijn. Dat signaal is
overduidelijk terug te vinden als het linker en rechter deel van Figuur 2.4 worden vergeleken.
23
Figuur 2.4 Financiële middelen om medewerkers vrij te stellen voor werving
2006 (n=26) 2007 (n=39)
nee
12%
ja
31%
nee
69%
ja
88%
Het grootste effect van het Aanvalsplan is misschien wel te zien in het beschikbaar stellen van
middelen om medewerkers (deels) vrij te stellen voor werving. Was daar in 2006 sprake van bij
ongeveer een derde van de roc's, in 2007 heeft 88% van de instellingen hiervoor middelen
beschikbaar gesteld . Dat is bijna een verdrievoudiging.
In hoeverre de middelen afkomstig zijn van de roc's zelf of van de gemeenten, is op basis van
beschikbare gegevens niet te zeggen, maar het staat buiten kijf dat de noodzaak van een
professionelere aanpak van de werving algemeen wordt ingezien en dus ook daadwerkelijk
wordt ondersteund. Het is overigens de vraag of het niet te vroeg is om al een sterke toename te
kunnen te verwachten in wervingsactiviteiten. In de volgende paragraaf krijgen we daar
antwoord op.
WERVINGSACTIVITEITEN DIE DOOR ROC'S WORDEN GENOEMD
De meeste roc's werven het hele jaar door zo bleek in de monitor van 2006. Alleen een klein
aantal roc's concentreerde die activiteiten in een bepaalde periode, namelijk rond het begin van
24
het schooljaar. Voor 2007 is dat beeld niet veel anders: 7 roc's organiseerden hun werving vooral
rond de start van het cursusjaar en de overige roc's deden dat gespreid over het jaar. De concrete
activiteiten waar het omgaat zijn opgenomen in Tabel 2.1.
Tabel 2.1 Wervingsactiviteiten van roc's
2006 2007
Wervingsactiviteiten % %
gebruik doorverwijzers, zoals huisartsen, CWI, welzijnsorganisaties. 92 82
mediacampagne(s), zoals advertenties, interviews en eigen folders 67 84
benadering van bedrijven en sociale werkplaatsen 75 82
stimulering cursisten om familie, kennissen of buren mee te nemen 71 68
inzet van ambassadeurs 57 66*
open dagen, activiteiten in buurthuizen, bibliotheken enzovoort 63 63
overig 42 55
*15% van de roc's werkt aan de inzet van ambassadeurs
Zoals Tabel 2.1 toont, maken roc's in hun werving gebruik van uiteenlopende methoden.
Contacten met doorverwijzers komen, evenals in 2006, in brede kring voor (8 op de 10 roc's). Dat die
activiteit toch tamelijk wijdverbreid is, hangt zeker samen met de relatief geringe inspanningen
die het roc's kost om doorverwijzers in te schakelen. Of het een effectieve aanpak is zullen we
nog zien.
Van de tweede vorm (of: een andere) van werving, de inzet van media en eigen materialen
(advertenties, stukken in kranten, billboards, eigen folders enzovoort), wordt eveneens door
veel roc's gebruik gemaakt. Ruim 8 op de 10 roc's zetten deze vorm van werving in, wat een
toename betekent ten opzichte van 2006 (67%).
De directe benadering van bedrijven en sociale werkplaatsen is een derde vorm die in brede kring
wordt toegepast. Driekwart van de instellingen gaf in 2006 aan dat kanaal te benutten en in 2007
deden ongeveer 8 op de 10 roc's dat. Van een duidelijke stijging kan weliswaar niet worden 25
gesproken, maar het kan toch een indicatie zijn van de toegenomen regionale samenwerking.
De ambassadeurs zitten duidelijker in de lift. In 2006 en deels ook in 2007 zijn door CINOP
cursussen georganiseerd voor NT1-docenten om cursisten als ambassadeur op te leiden (project
`Train de trainer'). Hoewel er enige tijd overheen gaat voordat vervolgens cursisten als
ambassadeur zijn opgeleid, laat Tabel 2.1 zien dat de te verwachten stijgende lijn al is ingezet.
Meldde in 2006 57% van de roc's de inzet van ambassadeurs voor werving, in 2007 gaf 66% van de
roc's dat aan. Bovendien wordt op nog eens 15% van de roc's aan de inzet van ambassadeurs
gewerkt. De opleiding en aansturing van ambassadeurs is arbeidsintensief. Dat er toch al een
toename van ambassadeurs wordt geconstateerd, hangt dan ook vrij zeker samen met de extra
middelen die roc's voor werving hebben uitgetrokken of die hen via gemeenten beschikbaar zijn
gesteld (zie hierboven). De training en inzet van ambassadeurs gebeurt in belangrijke mate ook
op de uitvoeringslocaties. Uit de enquête die op de locaties is afgenomen, blijkt dat 40% van de
locaties al ambassadeurs inzet en dat op 1 op de 3 de inzet van ambassadeurs wordt voorbereid.
EVALUATIE VAN WERVINGSACTIVITEITEN
Als er niet méér aandacht wordt besteed aan de werving, dan is het een illusie dat het aantal
laaggeletterde deelnemers aan lees- en schrijfcursussen zal toenemen. Dat heeft de monitor in
de afgelopen jaren wel duidelijk gemaakt.
Dat meer aandacht en intensievere wervingsactiviteiten een bijdrage kunnen leveren, bleek wel
uit de vorige monitor. Tussen samenwerking van roc's met gemeenten, het wervingsbeleid en de
wervingsactiviteiten van roc's en het aantal cursisten bleek een redelijke samenhang te bestaan.
Correlaties varieerden van 0,31 tot 0,39, wat inhoudt dat zo'n 10% tot 15% van de verschillen in
het aantal cursisten te verklaren was door genoemde factoren. Als voorbeeld kan de provincie
Groningen worden genomen. Die provincie telde vorig jaar, afgemeten aan de relatieve omvang
van de bevolking in de provincies, twee tot drie keer zoveel cursisten als gemiddeld elders in het
land. Dat is niet toevallig, omdat Groningen een langere traditie van intensieve werving kent.
Intensievere werving levert naar verwachting dus meer cursisten op. Voor een blijvend politiek
26
draagvlak is het van belang, dat geen irreële verwachtingen worden geschapen. Maar een
verdubbeling van de deelname lijkt haalbaar, getuige de cijfers van vorig jaar voor de provincie
Groningen. Als het Groninger beeld landelijk vertaald wordt, zou de doelstelling van 12.000
cursisten op jaarbasis in 2010 haalbaar moeten zijn.
Die verwachting lijkt niet irreëel gegeven de uitkomsten van een onderzoek van Neuvel en Van
der Meijden (2006). Zij geven aan dat naar schatting zo'n 3 à 4% van de 1 miljoen autochtone
laaggeletterden redelijk openstaat voor deelname aan een lees- en schrijfcursus. Dat zijn
ongeveer 35.000 potentiële cursisten. Zij (h)erkennen dat ze problemen hebben met lezen en
schrijven, ze vinden het belangrijk er iets aan te doen en ze hebben ook wel eens overwogen er
een cursus voor te gaan volgen. Aanvullend is er een groep van 12 à 13% autochtone
laaggeletterden die zich bewust zijn van hun tekorten, het belangrijk vinden er iets aan te doen,
maar nog nooit met de gedachte hebben gespeeld een cursus te gaan volgen. Hierbij betreft het
zo'n 125.000 laaggeletterden in ons land (zie ook Neuvel, 2007).
Wat er precies moet worden gedaan, dus wat wel werkt en wat niet, is niet gemakkelijk aan te
geven. Het ligt voor de hand ervan uit te gaan dat een combinatie of opeenvolging van
verschillende vormen van aandacht en werving, zoals die hierboven zijn beschreven, een
versterkend effect hebben. Hetzelfde geldt voor de aansluiting van landelijke, regionale en
plaatselijke campagnes. Er zijn allerlei ervaringen dat laaggeletterden diverse zetjes over een
langere periode nodig hebben, alvorens ze zich durven aan te melden voor een cursus.
Toch is het goed te proberen de schaarse middelen zo goed mogelijk in te zetten. Een zekere
evaluatie van wervingsactiviteiten is daarom gewenst. Dat heeft alleen een kans van slagen als
roc's systematisch registreren wat cursisten ertoe heeft gebracht zich aan te melden voor een
cursus.
Een eerste stap om de wervingsactiviteiten te kunnen evalueren is de registratie van `prikkels' die
cursisten hebben doen besluiten zich aan te melden voor een lees-, schrijf- of rekencursus. De
vraag of dat gebeurt, is in 2006 en opnieuw in 2007 op centraal niveau gesteld. Op locaal niveau
is er in de monitor 2007 gedetailleerder gevraagd naar de registratie.
27
REGISTRATIE VAN WERVINGSACTIVITEITEN
In 2006 registreerde ruim 1 op de 3 roc's vrij systematisch welke wervingsactiviteiten een rol
hadden gespeeld bij nieuwe cursisten om zich aan te melden. Een vergelijkbare groep roc's hield
dat ook bij, maar niet structureel voor alle nieuwe cursisten (op alle locaties) en ook niet
systematisch door gebruik te maken van een standaardformulier. Ruim een kwart van de roc's
registreerde helemaal niets.
Als in Figuur 2.5 die bevindingen voor 2006 worden vergeleken met het resultaat voor 2007, dan
wordt een lichte toename van de registratie door roc's zichtbaar. Vooralsnog lijkt het bij die
toename eerder te gaan om een ad-hocaanpak en niet van het structureel en systematisch
bijhouden van de prikkels die cursisten ertoe aanzetten een lees- en schrijfcursus te gaan volgen.
Figuur 2.5 Registratie van wervingsactiviteiten bij nieuwe cursisten
2006 (n=26) 2007 (n=39)
helemaal
niet
helemaal 13%
niet
27% systematisch systematisch
36% 40%
niet
systematisch
niet 47%
systematisch
37%
28
Figuur 2.5 geeft een gemiddeld beeld op roc-niveau. De opgave van een roc hoeft dan ook niet
voor alle locaties van een roc te gelden. Het resultaat van de vergelijkbare vraag op locatieniveau
geeft dan ook een iets ander beeld. Op ruim de helft van de locaties (56%) gebeurt, naar de
opgave van de respondenten, de registratie structureel en systematisch. Op 16% van de locaties
heeft de registratie een meer incidenteel karakter en op de resterende locaties wordt er niets
gedaan. De omvang van de locaties speelt hierbij een zekere rol.
EFFECTIEVE WERVINGSACTIVITEITEN
Aan de coördinatoren op de locaties is ook gevraagd een schatting te geven wat laaggeletterden
heeft aangezet om zich voor een lees-, schrijf- en/of rekencursus aan te melden. Het gaat hierbij
dus om schattingen, die deels zijn gebaseerd op systematische registratie, maar lang niet bij
iedereen. Een tweede kanttekening is, dat niet tot uiting komt dat het vaak een combinatie van
factoren is die cursisten tot die stap hebben doen besluiten.
Tabel 2.2 Schatting van genoemde aanleiding voor opgave deelname aan cursus
Frequentie genoemde aanleiding
Wervingsactiviteiten niet soms geregeld vaak
% % % %
Stimulering sociale omgeving 5 45 34 16
Eigen initiatief cursist 7 45 34 14
Stimulering door bedrijf cursist 12 44 36 8
Landelijke tv-campagnes 25 45 21 10
Doorverwijzers 24 54 22 1
Regionale campagnes 15 64 14 7
Doorverwijzing bibliotheken 68 30 2 0
Doorverwijzing buurthuizen 65 35 1 0 29
Anders 78 6 9 6
De directe sociale omgeving van laaggeletterden en het eigen initiatief zijn belangrijke factoren die
laaggeletterden bewegen tot deelname aan een lees- en schrijfcursus. Die factoren zullen bij veel
cursisten in onderlinge samenhang een rol spelen. Door ongeveer de helft van de locatie-
coördinatoren zijn die beide factoren genoemd.
De invloed van werkgevers is een derde belangrijke factor. Ook die aanleiding zag bijna de helft van
de respondenten door cursisten als geregeld tot vaak genoemd. Dit lijkt niet helemaal in
overeenstemming met de resultaten uit hoofdstuk 5, waarin de rol van het bedrijfsleven wordt
beschreven.
Verder leveren landelijke campagnes, met name tv-campagnes, waartoe ook de serie Lees en Schrijf!
kan worden gerekend, een substantiële bijdrage in de stimulering van laaggeletterden om de
stap naar de Educatie te zetten. Waarschijnlijk is er sprake van een onderschatting, omdat
dergelijke campagnes ook invloed hebben op de sociale omgeving van laaggeletterden (zie
Neuvel & Van der Meijden, 2006) en daarmee indirect dus weer op de laaggeletterden zelf. Het
effect van de landelijke campagnes is op nog een manier nagegaan, namelijk door de
locatiecoördinatoren de vraag voor te leggen of cursisten zijn aangenomen die zich hadden
aangemeld via de landelijke bellijn of na het bekijken van de serie Lees en Schrijf!. Die vraag is
door 8 op de 10 locatiecoördinatoren bevestigend beantwoord voor de bellijn en door 5 op de 10
voor Lees en Schrijf!. In absolute aantallen zijn zo'n 700 nieuwe cursisten via de bellijn
binnengekomen en zijn ongeveer 150 gestimuleerd door Lees en Schrijf!. Voor Lees en Schrijf! is
dat aantal duidelijk lager dan de schatting van 1000 aanmeldingen (250 autochtone en 750
allochtone laaggeletterden) in het evaluatierapport (Neuvel, 2007).
Een deel van het effect van Lees en Schrijf! zou verborgen kunnen zitten in de opgave via de
bellijn, maar er moet ook rekening mee worden gehouden dat van de geschatte 1000
aanmeldingen een flink deel uiteindelijk niet in een cursus is geplaatst. Neuvel (2007) heeft ook
op de mogelijkheid van zo'n overschatting gewezen. Verder is niet uit te sluiten dat een deel van
30
de allochtone laaggeletterden naar een NT2-cursus is verwezen.
Overigens kwamen in opmerkingen over de effecten van landelijke campagnes vrij grote
regionale verschillen naar voren (zie de inzet hieronder).
Opmerkingen over het effect van de bellijn en Lees & Schrijf! op aanmeldingen
· Uitzendingen van en promotie rondom ETV mist de koppeling naar de lokale leermogelijkheden bij
het roc. Gemiste kans! ETV en bellijn: aanvragers van werkboeken zijn potentiële roc-deelnemers,
maar het contactmoment wordt daartoe onbenut gelaten.
· De bellijn levert regelmatig cursisten op. De landelijke acties ondersteunen de plaatselijke. ETV
heeft (ook in verband met tijdstip van uitzending) weinig opgeleverd.
· We merken effecten van de aandacht van het aanvalsplan, maar met name omdat we als roc en als
partner in ETV.nl actief zijn om gemeenten, bedrijven, bibliotheken en maatschappelijke
organisaties erbij te betrekken.
· Als roc merken wij direct de effecten van de aandacht voor laaggeletterdheid ... En natuurlijk niet te
vergeten ETV.nl met het project Lees & Schrijf.
· De laatste maanden constateren we een duidelijke toename van het aantal aanmeldingen NT1.
We kunnen deze toename echter niet direct relateren aan landelijke en/of regionale wervings-
activiteiten.
· We krijgen veel meer mensen die zich opgeven voor een cursus, doordat er op tv meer aandacht aan
besteed wordt. Ook door ETV.nl komen er meer aanmeldingen binnen.
· Afgelopen jaar zijn er meer aanmeldingen geweest door het landelijk 0800-nummer.
· Er is nog weinig effect te merken. Wij starten zelf in februari met een meer gerichte actie in het 31
kader van laaggeletterdheid. De landelijke bellijn levert nog weinig aanmeldingen op.
· De landelijke campagne heeft geleid tot een aantal doorverwijzingen maar verder niet tot resultaat
in de zin van plaatsingen.
· Binnen ons werkgebied zijn er op deelnemersniveau weinig effecten te bespeuren. Per maand
komen er via de bellijn 1 of 2 aanmeldingen binnen, waarvan er vaak 1 voor een ander roc bestemd
is.
· Provinciaal merken we wel effecten van de aandacht voor laaggeletterdheid. Het resulteert echter
(nog) niet echt in een overweldigende toeloop van cursisten.
Het effect van regionale campagnes is duidelijk geringer dan van landelijke campagnes. Diverse
verschillen tussen die campagnes kunnen daar een verklaring voor zijn, zoals een verschil in
kijkcijfers tussen landelijke en regionale tv-uitzendingen en het gebruikte medium. In landelijke
campagnes speelt tv vaak een belangrijke rol, terwijl regionale campagnes mogelijk veel meer
van gedrukte media gebruik maken. Uit het onderzoek van Neuvel & Van der Meijden (2006) is
bekend dat tv-campagnes over laaggeletterdheid een groter effect hebben op de publieke opinie
dan campagnes die vooral via kranten het thema laaggeletterdheid onder de aandacht willen
brengen.
Doorverwijzers vervullen ook een zekere functie in de werving (1 op de 5 locaties ontvangt geregeld
cursisten via deze lijn), maar hun bijdrage is toch duidelijk geringer als die van voorgaande
bronnen. In dit kader spelen bibliotheken en buurthuizen vooralsnog geen rol van betekenis. De
vorige monitor maakte dat al duidelijk (Nevel & Bersee, 2007) en wat betreft de buurthuizen
levert hoofdstuk 4 verdere evidentie voor die geringe bijdrage.
AANMELDING, INTAKE EN WACHTLIJSTEN
DE AANMELDING VOOR EEN LEES- EN SCHRIJFCURSUS
Voor veel laaggeletterden is de drempel om een lees- en schrijfcursus te gaan volgen in de
Educatie nog steeds (te) hoog. Zowel de figuurlijke als de letterlijke afstand tot een roc speelt een
rol. Decentrale aanmelding zou die laatste afstand in ieder geval moeten verkleinen. Veel roc's
zorgen daar ook voor. In 2006 konden laaggeletterden zich bij 8 op de 10 roc's decentraal
inschrijven. Dat is in 2007 nog steeds zo. Gegevens van de locaties bevestigen dat beeld: op
32
driekwart van de locaties kunnen laaggeletterden zich direct aanmelden. Waar van centrale
aanmelding sprake is kan dat veelal ook telefonisch. Een nadeel van decentrale aanmelding
kunnen de soms beperkte openingstijden zijn, met name op kleinere locaties.
INTAKE
De intake gebeurt in feite op alle roc's decentraal. Weliswaar heeft in 2007, evenals in 2006, 1 op
de 10 roc's aangegeven alleen een centrale intake te organiseren, maar dat zijn roc's met maar
een uitvoeringslocatie of hooguit daarnaast een kleine dependance. Op de overige roc's is er
vrijwel overal de mogelijkheid van een decentrale intake, ook als de aanmelding centraal moet
gebeuren.
Figuur 2.6 Centrale of decentrale intake
2006 (n=26) 2007 (n=39)
centraal centraal
beide 12% 11%
beide
19% 24%
decentraal decentraal
69% 65%
---
Het gebruik van toetsen in de intake wordt hieronder in de paragraaf `Toetsing' beschreven.
WACHTLIJSTEN
Volwassenen die zich voor een lees-, schrijf- en/of rekencursus aanmelden, kunnen na de intake
meestal direct instromen. Het lijkt erop dat plaatsing op de wachtlijst alleen incidenteel
plaatsvindt. Bij een kwart van de roc's gaat het dan om minder dan 5 cursisten per jaar, bij
ongeveer 1 op de 10 om ongeveer 10 tot ruim 20. Een coördinator van een roc die de instroom in
de Educatie als geheel sterk zag stijgen in 2007, repte over langere wachtlijsten, maar alleen voor
cursisten die voorheen in het NT1-traject zaten en nu worden verwezen naar NT2-trjacten: "Veel
deelnemers die voorheen in ons NT1-aanbod zaten moeten nu eerst inburgeren en velen die zich via het 0800-nr
hebben gemeld staan nu nog op de wachtlijst voor het centraal inburgeringsloket."
Tabel 2.3 Wachtlijsten
2006 2007
Wachtlijsten % %
nee 75 66
ja minder dan 5 per jaar 8 25
6 tot 10 per jaar 13 0
11 tot 20 per jaar 4 3
meer dan 20 per jaar 0 8
2.4 Onderwijsaanbod
34
De beschrijving van het onderwijsaanbod was in voorgaande monitoren steeds een interessant
onderdeel van de rapportage. In deze rapportage komt dit onderwerp slechts summier aan de
orde. Dat hangt samen met de gewijzigde procedure om de deelname aan lees- en schrijf-
cursussen niet langer per schooljaar, maar per kalenderjaar te tellen.
De formulieren die nodig zijn om een gedetailleerder beeld te kunnen geven van het onderwijs-
aanbod zijn in verband met die gewijzigde procedure nauwelijks ingevuld. Voor veel roc's bleek
de belasting te groot, omdat de formulieren nu voor twee schooljaren moesten worden ingevuld
(tweede deel schooljaar 2006-2007 en eerste deel schooljaar 2007-2008). Tellingen zijn nu
voornamelijk aangeleverd op de locatieformulieren waarop geaggregeerd over alle cursussen de
gegevens konden worden aangeleverd. Dat gaat dus ten koste van details op cursusniveau. Een
beschrijving van enkele karakteristieken is nog wel mogelijk.
INHOUD VAN DE CURSUS
In de monitor 2006 werd een lichte daling geconstateerd van het aantal deelnemers dat de
afgelopen jaren alleen deelnam aan het onderdeel rekenen. Deed aanvankelijk zo'n 10% van de
cursisten dat nog, de laatste twee jaar was dat gedaald naar 8% en in deze meting lijkt die trend
zich door te zetten. Naar schatting nam in 2007 zo'n 6% van de cursisten alleen deel aan een
rekencursus.
DOEL VAN DE CURSUS
Volwassenen die een lees-, schrijf- en/of rekencursus volgen, doen dat in het algemeen om zich
beter te kunnen redden in voor hen belangrijke situaties. In de Educatie worden drie typerende
situaties onderscheiden die ook vertaald worden naar de inhoud en het doel van het cursus-
aanbod. Dat zijn: 1) sociale redzaamheid, 2) educatieve redzaamheid en 3) professionele
redzaamheid. Cursussen kunnen op twee van die gebieden zijn gericht, maar het komt niet of
nauwelijks voor dat aan alle drie de doelstellingen in eenzelfde cursus wordt gewerkt.
In tegenstelling tot in voorgaande rapportages is het in deze rapportage niet mogelijk om na te
gaan of iemand aan een cursus deelnam gericht op twee doelen. Met die beperking kan worden
geconstateerd, dat de meerderheid van de laaggeletterden een cursus volgde die primair bedoeld
was om de sociale redzaamheid te vergroten: ongeveer 70% van de cursisten volgde zo'n lees- en 35
schrijfcursus. Voor professionele redzaamheid, gericht op participatie op de arbeidsmarkt, wilde
zo'n 20% van de cursisten primair hun lees- en schrijfvaardigheid verbeteren. Voor educatieve
redzaamheid was de belangstelling het geringst: 10%.
Hoewel een directe vergelijking met voorgaande jaren moeilijk is, kan wel worden gesteld dat de
deelname aan lees- en schrijfcursussen gericht op educatieve redzaamheid in ieder geval redelijk
vergelijkbaar is met de deelname in 2006. Vorig jaar bleek namelijk dat degenen die dat doel op
het oog hadden, vaak alleen een cursus volgden die uitsluitend rond die doelstelling was
georganiseerd.
NIVEAU VAN DE CURSUSSEN
Tot 2006 richtte de monitor zich op de twee laagste niveaus van de Educatie (KSE1 en KSE2; in de
nieuwe terminologie: het zeer lage basisniveau en het lage basisniveau). Vanaf de monitor 2006
is daar niveau KSE3 (basisniveau) aan toegevoegd. De gedachte daar achter was, dat zo lang
volwassen nog niet kunnen lezen, schrijven of rekenen op niveau KSE3, ze nog steeds de status
laaggeletterd hebben. Cursisten die deelnemen aan lees-, schrijf- en/of rekenonderwijs gericht
op het bereiken van KSE3 zijn derhalve nog als laaggeletterden te beschouwen.
In de monitor 2007 was van 3 op de 10 cursisten bekend naar welk niveau ze toewerkten. Op
basis daarvan zijn de volgende populatieschattingen te maken: 40% werkte toe naar KSE1, 36%
naar KSE2 en 24% naar KSE3. Een vergelijking met een jaar eerder laat zien dat het percentage
gericht op KSE3 nagenoeg gelijk is (25%), maar dat de schattingen voor KSE1 en KSE2 verschillen
van die van 2006, toen 31% naar KSE1 en 44% naar KSE2 toe. Voor het verschil tussen 2006 en
2007 is geen duidelijke verklaring te geven. Niet uit te sluiten is dat het om een minder
nauwkeurige schatting voor 2007 gaat vanwege een de gegevens van een beperkt percentage
cursisten (30%).
De verdeling over de niveaus maakt wel duidelijk dat veel cursisten nog een tamelijk lange weg te
gaan hebben om hun lees-, schrijf- en/of rekenvaardigheid zo ver te verbeteren dat ze niet meer
laaggeletterd zijn. Het is realistisch om ervan uit te gaan dat een deel van hen dat niveau niet zal
halen, mede of juist gezien hun vooropleiding en cognitieve vermogens. Uitvalcijfers van
voorgaande jaren en ook weer van dit jaar (zie verderop in dit hoofdstuk) ondersteunen die
36
aanname met feitelijke gegevens: een substantieel deel van de cursisten haakt namelijk af
zonder het doel van de cursus (voor de meesten van hen KSE-niveau 1 of 2) te hebben gehaald.
TOETSING
Toetsing van de lees-, schrijf- en/of rekenvaardigheid van cursisten is in ieder geval op twee
momenten van belang: bij de start van deelname aan een cursus en bij afsluiting.
BEPALEN VAN HET BEGINNIVEAU
Om een cursusaanbod op maat te kunnen leveren is het naast het bepalen van het doel waarmee
volwassenen willen leren lezen, schrijven en/of rekenen ook noodzakelijk dat hun vaardigheids-
niveau wordt vastgesteld. In de intake zal daar op een of andere manier aandacht aan moeten
worden besteed. Ook kunnen de eerste lessen gebruikt worden om het niveau van een cursist in
te schatten.
Figuur 2.7 Gebruik van begintoets
2006 (n=26) 2007 (n=39)
nooit
15% nooit
22%
bij twijfel
12%
altijd altijd
73% bij twijfel 62%
16%
37
Als de beide delen van Figuur 2.7 met elkaar worden vergeleken, lijkt er sprake van een afname in
het gebruik van intaketoetsen. In 2006 werd dat gedaan in ruim 80% van de roc's en in 2007 in
krap 80%. Daarbij lijkt er tevens sprake van een lichte verschuiving in het gebruik. In plaats van
iedere nieuwe cursist te toetsen, wordt het alleen gedaan in twijfelgevallen. Het is niet uit te
sluiten dat het verschil tussen beide metingen deels kan worden toegeschreven aan het
ontbreken van gegevens van ruim 10 roc's in de meting van 2006.
De meeste roc's die gebruik maken van een intaketoets doen dat met eigen materiaal (8 roc's),
gevolgd door het gebruik van `Op uw plaats' (5 roc's). De andere roc's zetten bij de intake of
allerlei verschillende toetsen in, of maken gebruik van cito-toetsen. Door één roc wordt met
behulp van een ICT-toets het beginniveau vastgesteld.
BEPALEN VAN HET EINDNIVEAU
Zowel voor de aanbieder van het onderwijs alsook voor de gebruiker ervan is het belangrijk om
na verloop van tijd, maar in ieder geval bij afsluiting van een cursus, te weten of het beoogde
doel of niveau is bereikt. Een eindtoets kan daar een adequaat instrument voor zijn, maar, al dan
niet in combinatie met zo'n toets, kan een eindgesprek plaatsvinden waarin de cursist kan
aangeven of hij/zij nu beter in staat is de lees- en schrijfvaardigheden in praktische situaties te
gebruiken en dat ook durft te doen.
Het lijkt erop dat het gebruik van eindtoetsen in 2007 is afgenomen ten opzichte van het jaar
ervoor. In 2006 gaven 3 van de 26 roc's aan geen toetsen in te zetten aan het eind van een cursus,
in de laatste meting deden 10 van de 39 dat. De discrepantie tussen 2006 en 2007 komt met
name tot uiting in een geringere inzet van methodegebonden toetsen.
Het verschil tussen 2006 en 2007 kan (deels) te maken hebben met het ontbreken van gegevens
van 13 roc's in de vorige meting. Maar het zou ook te maken kunnen hebben met de interpretatie
38
van methodegebonden toetsen. Als die onderdeel uitmaken van de gebruikte methode, ziet
mogelijk niet iedereen dat als een echte eindtoets. Hoe het ook zij, in ieder geval wordt in circa 6
op de 10 roc's een niveautoets gebruikt om de lees-, schrijf- en rekenvaardigheid van de cursisten
aan het eind van een cursus(periode) te meten. Datzelfde percentage wordt ook gevonden bij de
bevraging op locatieniveau.
Het meest wordt gebruik gemaakt van door Cito ontwikkelde toetsen, gevolgd door eigen
toetsen. Twee roc's maken gebruik van IVIO-toetsen.
Figuur 2.8 Gebruik van eindtoetsen
2006 (n=26) 2007 (n=39)
geen
toetsen
8% geen
toetsen
methode 27%
gebonden niveau
niveau
toetsen toetsen
toetsen
27% 60%
65% methode
gebonden
toetsen
13%
39
Roc's die intaketoetsen afnemen, maken veelal ook gebruik van een eindtoets. In totaal 19 roc's
zetten op beide punten toetsen in. Door 10 roc's wordt wel een beginmeting gedaan, maar geen
eindmeting en het omgekeerde zien we bij 3 roc's.
2.5 De deelname aan lees-, schrijf- en rekencursussen
In deze paragraaf wordt eerst een totaal beeld van de deelname aan lees-, schrijf- en/of reken-
cursussen beschreven. Vervolgens worden regionale verschillen en verschillen tussen roc's
beschreven. Een derde paragraaf is gewijd aan de achtergrondkenmerken van cursisten en een
laatste paragraaf aan deelnameduur en uitval.
EEN TOTAAL BEELD VAN DE DEELNAME
In de monitor 2007 is de telling van cursisten niet, zoals in voorgaande metingen, gedaan over
een schooljaar, maar over een kalenderjaar, namelijk 2007. Dat bemoeilijkt een directe
vergelijking van de resultaten. Om de resultaten te kunnen interpreteren wordt eerst op enkele
van belang zijnde punten gewezen.
Bij een telling per kalenderjaar worden in feite twee (gedeeltelijke) schooljaren in de telling
opgenomen. Uit voorgaande monitoren is bekend dat ongeveer 60% van de cursisten de cursus
(op een hoger niveau) vervolgt en dat 40% nieuw instroomt. Hoewel veel nieuwe cursisten met
ingang van een schooljaar starten, is niet bekend hoe de verhouding is tussen de instroom in de
eerste maanden en de instroom na december. Voor de uitval geldt hetzelfde. Die was in
voorgaande jaren ruim 10%. Of de uitval gespreid plaatsvindt of in bepaalde perioden is niet
goed te zeggen.
Verder moet er bij de interpretatie rekening mee worden gehouden dat een deel van de roc's de
opgave heeft gedaan volgens de oude procedure, dus per schooljaar. Het betreft scholen die nog
40
per schooljaar de cursistenadministratie hebben opgezet en die het te belastend vonden om de
telling over twee schooljaren te doen. Elke doorstromer mag immers maar een keer worden
geteld. Hoeveel roc's dit betreft is niet te zeggen, omdat het niet is gevraagd. Afgaande op
reacties en een vergelijking van het opgegeven aantal cursisten voor het schooljaar 2005-2006
en dat voor 2007, gaat het naar schatting om de helft van de roc's.
Zoals we zullen zien, levert de telling voor 2007 aanzienlijk meer cursisten op die een lees-,
schrijf- of rekencursus in de Educatie hebben gevolgd dan in het schooljaar 2005-2006. Die
stijging is dus voor een deel als een reële stijging te interpreteren, maar een deel er zal
toegeschreven moeten worden aan de nieuw telprocedure. Hoe die beide zich tot elkaar
verhouden is niet aan te geven. Afgaande op de schatting dat ongeveer de helft van de roc's de
oude procedure heeft gehanteerd, kan voorzichtigheidshalve een derde tot de helft van de
toename als een reële stijging worden geïnterpreteerd.
Omwille van de leesbaarheid zal in de verdere verslaglegging niet steeds aan dit probleem
worden gerefereerd, maar zal worden gesproken van de stijging in 2007.
De cijfers zoals die worden gepresenteerd zijn gebaseerd op gegevens van nagenoeg alle
uitvoeringslocaties. Door in totaal 97% van de locaties zijn de gevraagde gegevens verstrekt.
De meeste locaties hebben de standaardformulieren opgestuurd, van een klein deel zijn de
gegevens telefonisch verkregen. Voor vijf locaties waarvan de gegevens ontbraken, zijn de cijfers
uit de vorige monitor gebruikt.
HET TOTAAL AANTAL CURSISTEN IN 2007
Het totaal aantal opgegeven cursisten voor 2007 is 8746 en gecorrigeerd voor de ontbrekende
locaties bijna 9000. Door bijna 9000 laaggeletterde volwassenen is in 2007 dus deelgenomen
aan een lees-, schrijf- en/of rekencursus in de Educatie. Als het resultaat voor 2007 wordt
vergeleken met het aantal van 7300 uit de monitor 2006, dan is er sprake van een aanzienlijke
stijging. Ondanks enkele onduidelijkheden, kan van een aanzienlijke reële toename van het
aantal cursisten worden uitgegaan. Die toename ligt naar schatting tussen ongeveer 600 en 900.
Een groei is in overeenstemming met begeleidende commentaren bij de opgegeven cijfers. 41
Diverse roc's constateren zelf een grotere toeloop als gevolg van de verhoogde aandacht voor
laaggeletterdheid in de samenleving. Zie de opmerkingen van coördinatoren hierboven in de
inzet.
DE DEELNAME WEERSPIEGELT DE LANDELIJKE VERDELING VAN DE BEVOLKING
De monitor van 2006 liet zien dat de deelname aan lees- en schrijfcursussen in de Educatie
globaal genomen de verdeling van de bevolking over de provincies weerspiegelt. De deelname
uitgerekend als percentage van het totaal aantal cursisten kwam in de meeste provincies redelijk
overeen met het percentage inwoners per provincie. Er zijn uitzonderingen, zoals de provincie
Groningen, die relatief veel cursisten telde. Dezelfde analyse is uitgevoerd voor 2007. Tabel 2.4
toont de resultaten voor beide jaren.
Opnieuw is te zien dat voor de meeste provincies het percentage cursisten nauwelijks afwijkt van
het percentage van de Nederlandse bevolking per provincie. Voor 7 van de 12 provincies is die
afwijking kleiner dan 1%. Evenals in 2006 tellen de roc's in Groningen relatief veel cursisten,
namelijk ongeveer 8,5% van het totale aantal in Nederland, terwijl er 3,5% van de bevolking
woont. Ook de provincie Zuid-Holland doet het relatief goed. Daarentegen blijft de deelname in
Utrecht, Gelderland en Noord-Holland achter bij de verwachting gebaseerd op het
bevolkingspercentage. Voor Noord-Holland is het verschil overigens kleiner dan in 2006.
Tabel 2.4 Verdeling cursisten over provincies
Cursisten
Bevolking*
Provincies 2006 2007
% % %
Groningen 3,5 9,4 8,4
Friesland 3,9 2,2 3,8
Drenthe 3,0 3,1 3,7
Overijssel 6,8 4,0 7,1
Flevoland 2,2 3,0 2,6
42
Gelderland 12,1 10,3 10,0
Utrecht 7,2 6,7 5,1
Noord-Holland 15,9 10,8 12,6
Zuid-Holland 21,2 27,5 23,4
Zeeland 2,3 2,0 1,8
Noord-Brabant 14,8 13,1 14,2
Limburg 7,0 7,9 7,2
Totaal 100 100 100
* CBS Statline.
De gedachte dat de drie provincies waarin de vier grote steden liggen `profiteren' van de
aanwezigheid van die G4, kan, evenals in 2006, worden ontzenuwd. In de G4 woont ongeveer
13% van de Nederlandse bevolking en dat is ook precies hun aandeel in het aantal cursisten.
Hoewel de roc's in de G4 naar omvang van het aantal laaggeletterde cursisten in lees- en
schrijftrajecten tot de grootste roc's behoren, tellen ze gemiddeld genomen dus niet meer
cursisten dan het verwachte aantal berekend op basis van het percentage inwoners.
VERSCHILLEN TUSSEN ROC'S
In eerdere rapportages zijn gaven aanzienlijke verschillen tussen roc's gebleken in het aantal
cursisten dat deelnam aan lees-, schrijf- en/of rekencursussen. Door een differentiële groei
lijken die verschillen te zijn toegenomen. Zie Tabel 2.5.
Tabel 2.5 Aantal cursisten per roc
Roc's 2006 Roc's 2007
Aantal cursisten per roc
n % n %
tot 75 8 21 9 23
76 tot 150 9 23 7 18 43
151 tot 225 12 31 8 21
226 tot 400 6 15 11 28
meer dan 400 4 10 5 13
Totaal 39 100 39 100
Van de 39 roc's telden er 9 (23%) in 2007 niet meer dan 75 cursisten. Daar staan 16 roc's (40%)
tegenover met tenminste drie keer zoveel cursisten en een aantal zelfs met 5 keer zoveel
cursisten. Het aantal roc's met ruim 200 cursisten is ten opzichte van 2006 toegenomen van 10
naar 16.
ACHTERGRONDKENMERKEN VAN CURSISTEN
Hoe ziet de populatie van cursisten eruit? Het is niet alleen interessant om dat te weten, het kan
tevens duidelijk maken of en welke groepen ondervertegenwoordigd zijn. En dat kan weer
betekenis hebben voor het wervingsbeleid. De beschrijving gebeurt voor 4 kenmerken: geslacht,
afkomst, vooropleiding en sociaal-maatschappelijke status.
Omdat niet alle roc's (locaties) de gevraagde achtergrondgegevens van cursisten hebben
aangegeven, zijn de hieronder te presenteren resultaten schattingen van de kenmerken in de
totale populatie van laaggeletterde cursisten die deelnemen aan een lees-, schrijf- en/of
rekencursus in de Educatie.
HET GESLACHT VAN DE CURSISTEN
Van bijna 90% van de cursisten was het geslacht bekend. Er is door meer vrouwen dan mannen
aan het lees- en schrijfonderwijs deelgenomen. Iets meer dan de helft was vrouw (53%). Dat
beeld wijkt nauwelijks af van dat uit voorgaande jaren toen ongeveer 55% van de cursisten vrouw
bleek. Het is iets grotere verschil dat in de vorige meting is geconstateerd, kan op een toevallige
fl uctuatie wijzen.
DE AFKOMST VAN DE CURSISTEN
De afgelopen jaren zijn de cursisten naar afkomst onderscheiden in drie groepen: autochtone
44
cursisten, allochtone cursisten en cursisten afkomstig uit de (voormalige) overzeese Rijksdelen,
te weten de Antillen, Suriname en Aruba. Die laatste groep wordt kortweg aangeduid als ASA.
Figuur 2.9 laat de deelname uit die drie groepen vanaf 2003 tot nu zien. In deze meting was dit
gegeven bekend van 83% van de cursisten.
Figuur 2.9 Afkomst van cursisten
100
80
70
60
61 63 62
57
40 Afkomst
34 33 33 autochtoon
30
20 allochtoon
18 11 9 9 ASA
0 4 5
% 2003 2004 2005 2006 2007
45
De deelname in de afgelopen jaren overziend, vallen er twee dingen op. Allereerst dat het
percentage ASA's sinds 2003 is gehalveerd. Het is een trend die zich in 2004 al begon af te
tekenen en die zich verder heeft doorgezet. Of dat de komende jaren doorgaat, is niet te zeggen.
Een tweede opvallend resultaat is de stabiele verhouding tussen autochtone en allochtone
cursisten in de laatste drie jaar. Een kleine tweederde van de cursisten is van autochtone afkomst
en ongeveer een derde van allochtone afkomst.
DE VOOROPLEIDING VAN CURSISTEN
De Educatie is vooral bestemd voor volwassenen die het initieel onderwijs op een laag niveau
hebben afgerond of voortijdig op een laag niveau hebben verlaten. Het gaat dan om een niveau
van ten hoogste vmbo. In die groep is het percentage laaggeletterden duidelijk hoger dan bij
volwassenen met een hoger opleidingsniveau (Houtkoop, 1999). Binnen de groep laag
opgeleiden is een onderscheid gemaakt tussen degenen die aan het reguliere onderwijs hebben
deelgenomen en degenen die speciaal onderwijs hebben gevolgd. Omdat met name van
allochtone cursisten de opleiding niet altijd goed is te classificeren, of omdat in die groep het
opleidingsniveau wel hoger kan zijn dan vmbo, is er een derde opleidingscategorie `anders'
toegevoegd.
Voor deze variabele waren de gegevens van aanzienlijk minder cursisten beschikbaar, namelijk
van 43%. Dat was in voorgaande jaren ook het geval.
Het percentage cursisten met een lage, reguliere vooropleiding komt uit op ongeveer 50%, ruim
een kwart was gecategoriseerd als `anders' en bijna een kwart had voorheen speciaal onderwijs
gevolgd. In de voorgaande monitor bleek er een scherpere toename van het aantal cursisten met
`speciaal onderwijs' nadat al eerder een licht stijgende trend was op te merken. Daarom is voor
die groep de deelname apart in beeld gebracht.
Figuur 2.10 Vooropleiding cursisten: speciaal onderwijs
25
46
20 22 22
15 17
15
14
10
5
0
2003 2004 2005 2006 2007
%
De monitor 2007 bevestigt de trendmatige stijging van het aantal laaggeletterde cursisten met
speciaal onderwijs in de afgelopen jaren. De sterkere groei in 2006, van 17% naar 22% blijkt geen
toeval te zijn geweest. Tegelijkertijd geeft de uitkomst voor 2007 aan, dat de trend niet doorzet,
althans voorlopig niet. In absolute zin is het aantal cursisten uit het speciaal onderwijs wel
verder toegenomen. Bij een gelijk blijvend percentage en een toename in het totale aantal
cursisten moet dat wel het geval zijn.
DE SOCIAAL-MAATSCHAPPELIJKE STATUS VAN DE CURSISTEN
Voor de maatschappelijke positie is een indeling in drie categorieën gebruikt: werkend,
werkloos en niet-werkend (huisvrouw, huisman; gepensioneerd; WAO). Van ruim 2050 cursisten
(24%) was hun positie op dit punt bekend. Figuur 2.11 toont de geschatte verdeling in de laatste
twee metingen.
Evenals in 2006 had in 2007 ruim de helft van de cursisten een betaalde baan, namelijk
respectievelijk rond de 57% en rond de 53%. Het percentage cursisten dat als werkloos stond
ingeschreven, verschilde evenmin veel. De schattingen voor 2006 en 2007 komen uit op
respectievelijk 10 en 13%. De groep niet-werkenden was nagenoeg gelijk in beide jaren, namelijk
zo'n 33%. 47
Figuur 2.11 Sociaal-maatschappelijke status van cursisten
2006 2007
niet niet
werkend werkend
33% 34%
werkend werkend
57% 53%
werkloos werkloos
10% 13%
Voor een deel van de cursisten met betaald werk was een contract gesloten met bedrijven, maar
om hoeveel cursisten het gaat is niet te zeggen (zie ook hoofdstuk 5). Gezien het afgesloten
convenant tussen ministeries en de Stichting van de Arbeid op het punt van scholing van
laaggeletterden, is te verwachten dat het percentage cursisten met betaald werk de komende
jaren zal toenemen. Hoewel die scholing ook door andere partijen dan roc's verzorgd zal
worden, zoals op basis van de uitkomsten voor bedrijfsleven (hoofdstuk 5) is te verwachten, mag
aangenomen worden dat de roc's eveneens zullen profiteren. De mate waarin dat zal gebeuren,
hangt mede af van de wervingsactiviteiten van de roc's en of ze voldoende concurrerend kunnen
zijn.
DEELNAME AAN HET LEES- EN SCHRIJFONDERWIJS: DUUR EN AFRONDING
In paragraaf 2.3 is erop gewezen dat veel laaggeletterden nog een lange weg te gaan hebben om
het maatschappelijk wenselijke doel van KSE3 te halen. Tevens is aangegeven dat het realistisch
48
is ervan uit te gaan dat voor een (aanzienlijk) deel van hen dat niveau onbereikbaar is.
In deze paragraaf wordt gekeken hoe lang cursisten ingeschreven blijven in een cursus, welk
percentage voortijdig stopt en welk percentage de cursus afrondt. Uitval en afronding zijn
daarbij gedefinieerd in termen van de cursus waaraan werd deelgenomen.
DEELNAMEDUUR
De deelnameduur is gevraagd in het aantal jaren dat laaggeletterden staan ingeschreven als
cursisten voor een lees-, schrijf- en/of rekencursus in de Educatie. Voor 2007 was van 40% van de
cursisten dit gegeven beschikbaar. Figuur 2.12 laat het resultaat zien voor de twee laatste
metingen.
Zowel in het schooljaar 2005-2006 als in 2007 nam circa 40% van de cursisten voor het eerste jaar
deel aan een lees-, schrijf en/of rekencursus. Het percentage dat voor het tweede jaar in een
cursus zat lag rond de 30% en een vergelijkbaar percentage nam voor het derde jaar deel.
Deze uitkomst maakt duidelijk dat ongeveer 1 op de 3 cursisten tenminste 3 jaar lang deelneemt
aan het lees-, schrijf en/of rekenonderwijs. Het onderstreept wat hiervoor al is gezegd over de
moeilijke, zo niet onmogelijke opgave voor veel laaggeletterde volwassenen om het
maatschappelijke gewenste niveau van KSE-niveau 3 te halen, zeker, als bedacht wordt dat een
aanzienlijk deel van die cursisten nog in trajecten naar KSE-niveau 1 en 2 zat, zoals in de vorige
rapportage al bleek.
Figuur 2.12 Duur deelname onderwijs
50
40 41 41
30 31 31
28 28
20
10 Jaar 49
2006
0 2007
% 1ste jaar 2de jaar 3de jaar
Duur onderwijsdeelname
Uit Figuur 2.12 is verder op te maken dat de jaarlijkse instroom van nieuwe cursisten ongeveer
40% uitmaakt van het totaal aantal cursisten. Voor het schooljaar 2005-2006 was het wat
makkelijker om dat in absolute aantallen uit te drukken. Toen werd dat geschat op 3000 nieuw
ingestroomde laaggeletterde volwassenen.
Gezien de nieuwe telprocedure was te verwachten geweest, dat het percentage nieuw
ingestroomde cursisten hoger zou zijn. Dat het niet het geval is, kan verklaard worden door een
gedeeltelijke opgave op dit punt, namelijk alleen voor de deelname in het schooljaar 2006-2007.
Het is namelijk niet mogelijk de gevraagde informatie tegelijkertijd voor twee schooljaren te
specificeren. Het resultaat is in overeenstemming met de interpretatie dat een aanzienlijk deel
van de gestegen deelname reëel is.
DE DEELNAMESTATUS VAN CURSISTEN
Aan de locatiecoördinatoren is gevraagd om naast de duur van de deelname aan te geven hoeveel
cursisten de cursus hadden afgerond, hoeveel voortijdig waren uitgevallen en hoeveel de cursus
(al dan niet op een hoger niveau) vervolgden. Figuur 2.13 brengt de percentages van de afgelopen
twee metingen in beeld.
Evenmin als voor de duur van de deelname is er op het punt van de deelnamestatus ook geen
verschil gevonden tussen 2006 en 2007. Van de cursisten die in 2007 aan het lees-, schrijf- en/of
rekenonderwijs in de Educatie hadden deelgenomen, was ruim een derde gestopt. Het
merendeel ervan had de cursus afgerond (in totaal 25%), hoewel niet te zeggen is of het gestelde
doel van de cursus was gehaald. Dat kan worden betwijfeld van degenen die voortijdig waren
afgehaakt, in totaal zo'n 10% in 2007. Maar zie de volgende paragraaf.
Ruim 60% van de deelnemers continueerde in 2007 hun lees-, schrijf- en/of rekencursus, al dan
niet op een hoger niveau. Dat percentage is in overeenstemming met het percentage dat voor
50
het tweede en derde jaar aan het taal- en rekenonderwijs deelnam.
Figuur 2.13 Status deelname: afronden, vervolg, uitval
100
80
60 63 65
40
20 24 25 Jaar
13 10 2006
0 2007
% afgerond uitval vervolg
Status deelname aan cursus
DE UITVAL NADER BEKEKEN
Op bijna alle locaties (98%) worden er met uitvallers exitgesprekken gehouden, waarin naar
redenen van de voortijdige beëindiging wordt opgevraagd. Tabel 2.6 geeft een overzicht van die
redenen.
Tabel 2.6 Opgave van redenen voor uitval
Frequentie genoemde reden
Redenen uitval niet soms geregeld vaak
% % % %
Eigen doelstelling bereikt 3 52 29 16
Ziekte/persoonlijke problemen 2 41 49 8
Geen tijd/te druk met andere zaken 1 54 36 9
Kreeg baan/(vrijwilligers)werk 15 56 26 4 51
Cursustijden schikt en niet meer 12 76 11
Niet langer tijd beschikbaar werkgever 38 55 5 3
De cursus was te moeilijk 79 20 1
De cursus was te makkelijk 78 22
Problemen met medecursisten 77 23
Problemen met docenten 94 6
Cursus te duur 93 7
Anders 14 57 29
Degenen die voortijdig met een cursus stoppen zouden niet altijd als uitvallers betiteld moeten
worden. Volgens 45% van de locatiecoördinatoren krijgen zij namelijk geregeld tot vaak van
`uitvallers' te horen dat ze hun leerdoel hebben bereikt, dus naar eigen zeggen geleerd hebben
waar ze voor kwamen. Of dat ook objectief via toetsing is vastgesteld is niet nagegaan.
Bij echte uitvallers blijkt verreweg de belangrijkste reden om te stoppen een ziekte en/of persoonlijke
problemen of privéomstandigheden. Zo'n 57% van de locatiecoördinatoren hoort geregeld tot vaak dat
als reden voor uitval.
Andere prioriteiten (te druk met andere zaken of gewoon geen tijd) en het vinden van werk zijn
eveneens tamelijk veel genoemde redenen. Op bijna de helft van de locaties was die eerste reden
geregeld tot vaak van uitvallers te horen en op 1 op de 3 locaties die tweede reden.
Een klein deel van de uitval werkende cursisten is te wijten aan het niet langer beschikbaar stellen van
werktijd door de werkgever om de cursus te kunnen blijven volgen. Dat die reden niet zo vaak
wordt gehoord, kan er op wijzen dat werkgevers deze faciliteit niet zo snel intrekken, het kan er
ook op wijzen dat veel werknemers de cursus buiten werktijd volgen.
De inhoud van de cursus (te moeilijk, te gemakkelijk) of de personen in de cursus (docent en
52
medecursisten) zijn redenen die relatief weinig worden genoemd. Het komt wel voor, maar
(heel) incidenteel.
De redenen overziend, is het niet aannemelijk dat door aantrekkelijker onderwijs veel potentiële
uitvallers de cursus blijven volgen. Bij veel uitvallers zijn het immers diepingrijpende
persoonlijke of sociale omstandigheden die hen tot stoppen deed besluiten.
2.6 Samenvatting
Het inventariseren van de deelname door laaggeletterde volwassenen aan lees- en schrijf-
cursussen in de Educatie is vanaf 2002 steeds onderdeel van de monitor geweest. Tussen 2002 en
2006 was de monitor uitsluitend gericht op de Educatie, vanaf 2006 is de Educatie een van de
onderdelen. Toch is het zinvol om apart aandacht te blijven besteden aan de deelnamecijfers
voor de Educatie. De Educatie is de belangrijkste schakel in het terugdringen van
laaggeletterdheid in de volwassen bevolking, zowel vanwege de relatief gemakkelijke
toegankelijkheid voor verschillende groepen laaggeletterden, de overheidsfi nanciering,
waardoor cursisten tegen een relatief geringe eigen bijdrage kunnen deelnemen alsook vanwege
de professionele aanpak. Door het ontbreken van overheidsfinanciering is het voor re-integratie-
bedrijven en welzijnsinstellingen, twee andere organisaties die een rol zouden kunnen spelen,
onmogelijk om een (concurrerend) onderwijsaanbod neer te zetten (zie hoofdstuk 3 en 4).
Bovendien wijzen welzijninstellingen erop, dat ze niet meer de expertise in huis hebben om
volwaardige lees- en schrijfcursussen te kunnen geven.
Vanaf 2006 is het deel van de monitor dat gericht is op de Educatie aangepast en uitgebreid om
in te kunnen spelen op de verbreding en om inzicht te kunnen in een belangrijk secundair
proces, namelijk de werving. De monitor verzamelt informatie op drie thema's, waarvan de
laatstgenoemde betrekking heeft op het hoofddoel van monitor. Die thema's zijn:
1 Dewerving.
2 Hetonderwijsaanbod.
3 De deelname aan NT1(1½)-cursussen lezen, schrijven en/of rekenen. 53
De belangrijkste resultaten worden per thema beschreven.
DE WERVING
Het onderzoek van vorig jaar gaf een samenhang te zien tussen werving en deelname. Hoewel de
deelname de afgelopen jaren vrijwel gelijk bleef, wijst dat resultaat erop dat werving er toe doet.
Inzicht in de werving is daarom van belang. De belangrijkste uitkomsten zijn hieronder
opgesomd.
· Zo'n 40% van de roc's heeft een beleidsplan voor werving en ruim 40% werkt aan zo'n plan.
Vergeleken met 2006 staken roc's duidelijk meer energie in het ontwikkelen en opstellen van
die beleidsplannen dan een jaar eerder.
· Circa 80% van de roc's kent een samenwerkingsverband met gemeenten. Dat is een toename
ten opzichte van 2006 toen het percentage uitkwam op ongeveer 60%.
· In 65% va de roc's wordt de werving (deels) centraal aangestuurd en/of uitgevoerd, in 80% van
de roc's gebeurt dat ook decentraal of (bijna) volledig decentraal. Er is sprake van een lichte
verschuiving naar decentrale aansturing en uitvoering.
· Het percentage roc's dat medewerkers vrijstelt voor werving is in een jaar tijd bijna
verdrievoudigd, van 31% in 2006 naar 88% in 2007.
· Roc's registreerden in 2007 (87%) vaker dan in 2006 (73%) de effecten van wervingsactiviteiten
door er tijdens de intake naar te vragen. Een niet-systematische registratie heeft evenwel nog
steeds de overhand.
· Eigen initiatief van volwassenen, de directe sociale omgeving en stimulering door de
werkgever zijn de drie belangrijkste prikkels voor laaggeletterden om zich op te geven voor
een lees- en schrijfcursus.
· Een deel van de roc's onderkende in 2007 een duidelijk wervingseffect van landelijke
campagnes, zoals de tv-serie Lees & Schrijf!, op de toestroom van nieuwe cursisten, maar bij
andere roc's is zo'n effect helemaal niet opgemerkt.
ONDERWIJSAANBOD
Over het onderwijsaanbod kan minder worden gezegd dan in voorgaande rapportages, omdat de
cursusformulieren, waarmee belangrijke cursusgegevens werden opgevraagd nauwelijks zijn
ingevuld. Een nieuwe procedure, tellingen per kalenderjaar in plaats van per schooljaar, was
54
daar debet aan. Toch zijn er wel enkele resultaten te rapporteren.
· De deelname aan een rekencursus, al dan niet in combinatie met een lees- en schrijfcursus, is
weer iets verder afgenomen. Vier jaar geleden volgde 10% van de laaggeletterde volwassenen
dat onderdeel nog, vervolgens zakte dat de twee daarop volgende jaren naar 8% en in 2007
nam naar schatting nog maar 6% aan een rekencursus deel.
· Deelname om de educatieve redzaamheid te vergroten was evenals in 2006 het hoofddoel van
10% van de cursisten. Verreweg de meeste cursisten wilden vooral hun sociale redzaamheid
vergroten (70%), terwijl het bij 20% juist om de professionele redzaamheid ging. Voor de
twee laatste doelstellingen zijn de gevonden percentages een onderschatting van de
werkelijke percentages. Dat is af te leiden uit de resultaten van 2006 en uit de deelname van
het aantal werkenden aan lees- en schrijfcursussen. Vanwege beperktere gegevens (zie
hierboven) was het niet mogelijk ook het secundaire doel van cursisten vast te stellen.
· Evenals in 2006 nam circa 25% van de cursisten deel aan een cursus die van KSE-niveau 2 naar
KSE-niveau 3 toewerkte. Verreweg de meeste cursisten volgden lees- en schrijfcursussen
gericht op KSE-niveau 1 of KSE-niveau 2. De percentages verschillen iets van een jaar eerder,
maar voor beide niveaus komen ze ongeveer uit tussen de 30 en 40%.
· In bijna 80% van de roc's worden toetsen gebruikt om het lees- en schrijfniveau van cursisten
te bepalen aan het begin van een traject (intake) en aan het eind ervan (afsluiting cursus).
Er lijkt sprake van een lichte daling in het gebruik.
DEELNAME AAN CURSUSSEN
· In de 39 roc's die NT1-taalonderwijs aanbieden hebben in 2007 om en nabij 9000 cursisten
een lees-, schrijf- en/of rekencursus gevolgd. Ten opzichte van 2006 is dat een toename van
naar schatting 600 tot 900 cursisten.
· De verhoudingen in de deelname tussen provincies weerspiegelt in hoge mate de
verhoudingen in de bevolking tussen de provincies. Afgemeten aan de verhoudingen in de
bevolking heeft Groningen verreweg het hoogste deelnamecijfer. Dat was in 2006 eveneens
het geval.
· De deelname in percentages voor de drie naar afkomst onderscheiden groepen is als volgt:
autochtoon 62%, allochtoon 33% en cursisten uit de Antillen, Suriname en Aruba 5%. De 55
verhouding tussen cursisten van autochtone en allochtone afkomst komt overeen met die in
voorgaande jaren en is dus een vrij stabiel gegeven. Het aantal cursisten uit de (voormalige)
Overzeese Rijksdelen is na een terugloop in voorafgaande jaren gestabiliseerd op het niveau
van 2006.
· De deelname van cursisten die speciaal onderwijs hadden genoten kwam evenals in 2006 uit
op 22%. Na een voortdurende stijging in voorafgaande jaren lijkt dat te wijzen op een
stabilisering. Absoluut gezien is de deelname voor deze groep wel gestegen, gegeven het
zelfde percentage als in 2006 en de stijging van het totaal aantal deelnemers in 2007.
· Tussen de 50 en 60% van de cursisten behoort tot de werkende bevolking, ruim 10% was
werkloos en ruim 30% niet-werkend (huisvrouw of -man, WAO, VUT of AOW).
· Het aantal jaren dat cursisten aan het NT1-taalonderwijs deelnamen loopt uiteen van 1 tot 3 of
meer jaar. Zo'n 40% nam voor het eerste jaar deel, zo'n 30% voor het tweede jaar en eveneens
zo'n 30% voor het derde jaar (of langer). Nagenoeg dezelfde verhoudingen zijn in 2006
gevonden.
· Rond de 35% van de cursisten verliet in 2007 de cursus. Tweederde van die groep had de
cursus afgerond, een derde moest als uitvaller worden beschouwd. Persoonlijke
omstandigheden is verreweg de meest genoemde reden voor uitval. Redenen samenhangend
met de cursus of met personen binnen een cursusgroep, inclusief de docent, worden
nauwelijks genoemd.
56
Re-integratie bedrijven 3
3.1 Inleiding
Nadat in de monitor 2005 een oriënterend onderzoek was uitgevoerd naar de rol van
re-integratie bedrijven in het cursusaanbod voor laaggeletterden, werd besloten om in 2006 de
re-integratie bedrijven in de monitor op te nemen. Die keuze was zowel gebaseerd op de
uitkomsten van het oriënterend onderzoek als op de activiteiten in het Aanvalsplan 57
Laaggeletterdheid. Weliswaar wees de pilot uit dat slechts een zeer beperkt aantal
laaggeletterden binnen re-integratie trajecten deelnam aan lees- en schrijftrainingen, maar dat
was meer de opdrachtgevers (gemeenten en UWV) te verwijten dan de re-integratie bedrijven.
De opdrachtgevers hadden volgens de re-integratie bedrijven geen aandacht voor de basis-
vaardigheden van werklozen, maar waren primair geïnteresseerd in een zo snel mogelijke
plaatsing in het arbeidsproces. De re-integratie bedrijven wezen op het belang van taalscholing
voor de loopbaankansen op langere termijn en zeiden de infrastructuur gereed te hebben om
lees- en schrijfcursussen te kunnen aanbieden. Het `wachten' was op een omslag in de houding
van de opdrachtgevers.
Enige hoop op een omslag leek gerechtvaardigd. Een van de speerpunten in het Aanvalsplan
Laaggeletterdheid is immers een intensieve benadering van gemeenten door CINOP en Stichting
Lezen & Schrijven om gemeenten a) bewust te maken van de omvang van laaggeletterdheid in de
bevolking en ook in de eigen lokale bevolking en b) de gemeenten te wijzen op hun
verantwoordelijkheid in de aanpak van laaggeletterdheid en de mogelijkheden die juist de
gemeenten daartoe hebben. De verwachting was dat als gemeenten die verantwoordelijkheid op
zouden pakken, dat ook een uitstraling zou hebben naar de aanbestedingen aan re-integratie-
bedrijven. Met andere woorden: dat in aanbestedingen meer aandacht zou komen voor
laaggeletterdheid.
Op basis van bovenstaande bevindingen en verwachtingen werd besloten om in de monitor
2006 de pilot een vervolg te geven en om alle ruim 140 bij de brancheorganisatie BOABOREA
aangesloten re-integratie bedrijven in de monitor op te nemen om hun rol en hun bijdrage in de
aanpak van laaggeletterdheid te kunnen nagaan.
Het resultaat was echter teleurstellend. Met enige goede wil kwam de schatting van het aantal
autochtone werklozen dat aan een lees- en schrijfcursus had deelgenomen uit op 70 voor alle
140 bij BOABOREA aangesloten re-integratie bedrijven. Niet alleen bleken nogal wat re-integratie-
bedrijven andere doelgroepen te bedienen, ook kwam de verwachting niet uit, dat gemeenten in
hun aanbestedingen meer oog zouden krijgen voor het probleem van laaggeletterdheid. Van de
verwachte toename in de taalscholing van laaggeletterden was in 2006 derhalve niets terug te
vinden. Driekwart van de re-integratie bedrijven die aan de monitor meewerkten, had in 2006
58
geen enkele aanbesteding ontvangen waarin laaggeletterdheid ook maar werd genoemd. De
overige re-integratie bedrijven kregen slechts incidenteel zo'n aanbesteding. Verder stelden de
gemeenten, volgens de re-integratie bedrijven, nog steeds geen middelen beschikbaar om
laaggeletterden extra taalonderwijs te kunnen aanbieden. Voor zover het allochtone werklozen
(en inburgeraars) betrof, bespeurden de re-integratie bedrijven wel een zekere kentering in de
houding van gemeenten, maar ook voor die groep bleven de middelen voor taalonderwijs nog
vrij beperkt.
Er was dus alle reden om in 2007 de re-integratie bedrijven niet meer in de monitor op te nemen.
Uit overleg met de projectleider binnen CINOP die de campagne gericht op gemeenten leidt,
werd echter duidelijk dat veel gemeenten weliswaar waren bereikt, dat die gemeenten zich ook
op hun verantwoordelijkheid aangesproken voelden en van plan waren het probleem
prominenter op de agenda te plaatsen, maar dat het omzetten van betrokkenheid in
beleidsvoornemens en vervolgens in concrete maatregelen een tamelijk langdurig traject is.
Kortom: de verwachting dat een jaar na de start van het Aanvalsplan al concrete resultaten te
verwachten zouden zijn, was niet realistisch.
Die constatering meewegende, is besloten de re-integratie bedrijven in 2007 opnieuw in de
monitor te betrekken. In tegenstelling tot een jaar eerder, was de brancheorganisatie niet bereid
medewerking te verlenen aan het onderzoek door adressen van aangesloten bedrijven ter
beschikking te stellen. De belangrijkste reden was, dat de uitkomst 2006 uitwees, dat het
onderzoek voor veel re-integratie bedrijven geen relevantie had en men de bedrijven niet nog
eens extra met zo'n verzoek wilden belasten. Rekening houdend met het standpunt van
BOABOREA is er daarom voor gekozen alleen die bedrijven opnieuw aan te schrijven die in 2006
hadden meegewerkt aan de monitor en die daarin te kennen hadden gegeven een cursusaanbod
voor laaggeletterden te kunnen verzorgen. De vraagstelling voor het onderzoek aan die
re-integratie bedrijven was drieledig:
1 De aandacht bij gemeenten en UWV voor laaggeletterdheid.
2 De aandacht bij re-integratie bedrijven voor laaggeletterdheid.
3 De bijdrage van re-integratie bedrijven in de taalscholing van laaggeletterden.
59
De verdere indeling van dit hoofdstuk is als volgt: een korte beschrijving van de opzet en
uitvoering van het onderzoek (paragraaf 3.2), aandacht voor laaggeletterd bij gemeenten
(paragraaf 3.3), aandacht voor laaggeletterd bij re-integratie bedrijven (paragraaf 3.4), de
deelname van laaggeletterde cliënten aan taalscholing (paragraaf 3.5) en de samenvatting
(paragraaf 3.5).
3.2 Opzet en uitvoering van het onderzoek
Het onderzoek is opgezet als een enquêteonderzoek onder een beperkt aantal re-integratie-
bedrijven waarvan op basis van het onderzoek in 2006 aangenomen mag worden dat ze een
aanbod van taalcursussen hebben voor laaggeletterde cliënten.
DE POPULATIE EN DE STEEKPROEF
De populatie omvat de re-integratie bedrijven die in 2006 bij de brancheorganisatie BOABOREA
waren ingeschreven en die naar eigen opgave in de monitor 2006 taalscholing kunnen
aanbieden aan laaggeletterden.
In totaal bleken 29 re-integratie bedrijven aan die criteria te voldoen. Alle 29 bedrijven zijn
vervolgens in het onderzoek opgenomen.
INSTRUMENTARIUM: VARIABELEN EN DE VRAGENLIJST
In het onderzoek gaat het aansluitend op de vraagstellingen om drie hoofdvariabelen:
1 aandacht bij gemeenten voor laaggeletterdheid;
2 aandacht bij re-integratie bedrijven voor laaggeletterdheid bij cliënten;
3 deelname van laaggeletterde cliënten van re-integratie bedrijven aan taalcursussen
AANDACHT VOOR LAAGGELETTERDHEID BIJ GEMEENTEN
Deze variabele wordt met drie indicatoren gemeten:
· aandacht voor laaggeletterdheid in contacten met gemeenten;
60 · aandacht voor laaggeletterdheid in aanbestedingen;
· beschikbaar stellen van financiële middelen voor taalcursussen.
Elke vraag is apart gesteld voor de autochtone en de allochtone doelgroepen.
AANDACHT VOOR LAAGGELETTERDHEID IN RE-INTEGRATIEBEDRIJVEN
Ook hiervoor zijn drie indicatoren opgesteld die de aandacht van re-integratie bedrijven voor het
probleem van laaggeletterdheid in kaart moeten brengen:
· bewustzijn van het probleem van laaggeletterdheid;
· aandacht voor laaggeletterdheid bij de intake;
· aandacht voor laaggeletterdheid in begeleidingstrajecten;
DEELNAME VAN LAAGGELETTERDEN AAN TAALTRAJECTEN
Bedrijven die aangeven taalcursussen te organiseren voor autochtone cliënten worden
telefonisch benaderd om aan te geven hoeveel cliënten in 2007 aan die cursussen deelnamen.
Er is van afgezien om dat ook voor allochtone cliënten te doen vanwege interpretatieproblemen
(zie de vorige monitor, Neuvel & Bersee, 2007).
Voor de eerste twee vraagstellingen is dezelfde enquête gebruikt als in de monitor 2006.
UITVOERING VAN HET ONDERZOEK
Alle re-integratie bedrijven die in 2006 hadden meegewerkt aan het onderzoek en die in de
enquête kenbaar hadden gemaakt een aanbod van taalcursussen voor laaggeletterden te hebben
of te kunnen verzorgen (in totaal 29) zijn in januari 2008 aangeschreven om opnieuw de enquête
in te vullen. Met bedrijven die niet tijdig reageerden is vervolgens telefonisch contact
opgenomen.
Dat heeft geresulteerd in een respons van 24 bedrijven (83%), waarvan 6 telefonisch. De 6
telefonisch benaderde bedrijven hadden geen aanbod van lees- en schrijfcursussen voor de
doelgroep en hadden om die reden ook ervan afgezien de enquête in te vullen. Verder bleek 1
bedrijf niet meer te bestaan en kon er met 4, na herhaalde pogingen, geen contact worden
gelegd.
Om een zo goed mogelijke vergelijking te kunnen maken met de resultaten van 2006 zijn in de 61
analyses voor 2006 alleen de re-integratie bedrijven opgenomen die ook in deze monitor zijn
aangeschreven. De presentatie van de resultaten van 2006 in deze monitor kunnen daardoor
enigszins verschillen van de resultaten zoals gepresenteerd in de monitor 2006.
REPRESENTATIVITEIT
Op basis van de bevindingen in de vorige en deze monitor moet worden geconstateerd dat
slechts een klein deel van de re-integratie bedrijven een relevant aanbod van taalcursussen voor
laaggeletterden biedt. De steekproef kan als redelijk representatief worden beschouwd voor die
re-integratie bedrijven aangesloten bij BOABOREA die een vergelijkbare doelgroep van cliënten
hebben en hen ondersteuning kunnen bieden om hun lees-, schrijf- en/of rekenvaardigheid
verbeteren. Het is echter minder goed te bepalen hoe groot dat aantal in totaal is. Schattingen
voor de populatie zullen daarom op vergelijkbare wijze worden gemaakt als in 2006, met het
risico van een zekere overschatting.
3.3 Aandacht voor laaggeletterdheid bij opdrachtgevers
Of re-integratie bedrijven lees- en schrijfcursussen (voor laaggeletterden) aanbieden zal vooral
afhangen van de aanbestedingen door de belangrijkste opdrachtgevers, de gemeenten en het
UWV. In de enquête is daarom nagegaan:
· of in contacten met opdrachtgevers laaggeletterdheid een punt van aandacht is;
· of laaggeletterden als doelgroep expliciet in aanbestedingen worden genoemd;
· of er extra financiële middelen voor lees- en schrijfcursussen beschikbaar zijn;
· of laaggeletterdheid niet meer aandacht moet krijgen in re-integratie trajecten;
· of re-integratie bedrijven opdrachtgevers meer moeten overtuigen van de noodzaak van
taalcursussen.
Respondenten moesten de vragen steeds apart beantwoorden voor autochtone en allochtone
cliënten.
62
AANDACHT VOOR LAAGGELETTERDHEID IN CONTACTEN
De respondenten konden aangeven of er in hun contacten met de opdrachtgevers (gemeenten
en UWV) aandacht was voor laaggeletterdheid (zie Figuur 3.1).
Figuur 3.1 Aandacht voor laaggeletterdheid vanuit gemeenten en UWV
100
80
60
59
56
40 aandacht
42 41 opdrachtgevers
33 37 35
29 niet
20 24
21 enige
11 12 redelijkveel
0
% 2006 2007 2006 2007
autochtone cliënten allochtone cliënten
Ten opzichte van 2006 is er in 2007 weinig veranderd in het contact tussen gemeenten en
re-integratie bedrijven. Wat betreft de autochtone volwassenen blijft de aandacht bij
opdrachtgevers voor laaggeletterdheid gering. Er is, evenals in 2006, wel meer aandacht voor de
taalproblematiek van allochtone cliënten, maar voor deze groep is er evenmin een toename van
aandacht bij gemeenten en UWV op te merken.
AANDACHT VOOR LAAGGELETTERDHEID IN AANBESTEDINGEN
Wordt er in vergelijking met voorgaande jaren in de aanbestedingen vaker gerefereerd aan het
probleem van laaggeletterdheid bij autochtone of allochtone volwassenen in de aangeboden
`kavels'? Figuur 3.2 brengt de vergelijking tussen 2006 en 2007 in beeld.
In aanbestedingen voor groepen autochtone volwassenen merkten slechts enkele bedrijven 63
structurele aandacht op voor de lees- en schrijfproblematiek. Ruim de helft van de bedrijven zag
in aanbestedingen helemaal niets van enige aandacht voor die problemen.
In de aanbestedingen voor allochtone groepen is er meer dan bij autochtone groepen rekening
gehouden met taalproblemen. In 2006 was dat eveneens het geval. Als naar de aanbestedingen
voor allochtone groepen wordt gekeken, dan blijkt dat slechts enkele bedrijven hebben gemerkt
dat ten opzichte van 2006 in de aanbestedingen meer aandacht voor taal is gekomen. Toch heeft
altijd nog 1 op de 3 re-integratie bedrijven daar helemaal niets van gemerkt. In de
aanbestedingen die zij onder ogen kregen, was niet opgenomen dat in de uitvoering rekening
moest worden gehouden met taalachterstanden.
Figuur 3.2 Laaggeletterden als expliciete doelgroep in aanbestedingen
100
80
73
60
59
40 44 aandacht
38 opdrachtgevers
29 29 33 31 nooit
20 23 25 incidenteel
4 12 geregeldvaak
0
% 2006 2007 2006 2007
autochtone cliënten allochtone cliënten
64
Opmerkingen van enkele respondenten illustreren het gebrek aan aandacht voor het
taalprobleem in de aanbestedingen en de verschillen in de aanbestedingen voor groepen
autochtone en allochtone cliënten. Zo wordt er door een respondent op gewezen dat
gemeenten wel enigszins in beweging komen, maar het UWV nog steeds niet: "Bij het UWV is geen
aandacht voor deze doelgroep. Bij gemeenten begint dit zicht zich te ontwikkelen". In het commentaar van een
andere respondent wordt het verschil in aandacht tussen autochtone en allochtone groepen
duidelijk gemaakt: "Bij aanbestedingen puur in het kader van re-integratie kunnen wij geen echte voorbeelden
noemen als het gaat om autochtonen. Bij allochtonen is in duale trajecten `inburgering' wel aandacht voor
laaggeletterdheid. Het gaat dan met name om trajecten in het kader van `taal op de werkvloer'."
FINANCIËLE MIDDELEN VOOR TAALTRAJECTEN
Het beschikbaar stellen van budgetten voor taalcursussen in re-integratie trajecten is de derde
indicator voor het bewustzijn bij gemeenten en het UWV voor de problematiek van
laaggeletterden. Figuur 3.3 toont de uitkomsten.
Uit die derde indicator lijkt wel afgeleid te kunnen worden dat de opdrachtgevers de
taalproblemen serieuzer beginnen te nemen. re-integratie bedrijven lijken vaker extra budget te
kunnen claimen voor zowel autochtone als allochtone groepen om een taaltraject aan te
kunnen bieden. Het lijkt ook vaker te gaan om een structurele mogelijkheid. Enige twijfel blijft
op zijn plaats. Het is namelijk niet uitgesloten dat die structurele mogelijkheid alleen of
hoofdzakelijk geldt voor aanbestedingen van inburgeringstrajecten waar re-integratie bedrijven
nu ook op mogen offreren. Of die structurele ruimte voor extra middelen er nog is als de
aanbestedingen voor de inburgeringstrajecten niet worden meegerekend is dus de vraag. Het
commentaar van een van de respondenten onderstreept die twijfel: "In het geval van inburgering
wordt nu datgene wat verplicht is bekostigd. Opvallend is dat als allochtonen verdere ondersteuning nodig hebben dit
vaak een punt is waar de begeleiding zich sterk voor moet maken. Alles is gericht op werk en minder op ontplooiing en
op langere termijn. Dat laatste geldt dus ook voor autochtonen." Ook het commentaar van een tweede
respondent bevestigt de geuite twijfel: "Indien wij overtuigend kunnen aantonen dat vergroting van taal- en
rekenvaardigheid helpt om werk te verkrijgen, worden incidenteel gelden beschikbaar gesteld." 65
Figuur 3.3 Beschikbaarstelling financiële middelen voor lees- en schrijfcursussen
100
80
60 63
52
40 extra
40 41
37 38 fin. middelen
37
31 31 nooit
20 23 incidenteel
8 0 geregeldvaak
0
% 2006 2007 2006 2007
autochtone cliënten allochtone cliënten
De drie indicatoren overziend, dan moet worden geconstateerd dat maar weinig re-integratie-
bedrijven duidelijke veranderingen bij opdrachtgevers hebben opgemerkt. De lichte tendensen
die zijn gevonden, zouden bovendien weleens toegeschreven kunnen worden aan de
inburgeringstrajecten die re-integratie bedrijven nu ook kunnen uitvoeren. Als dat juist is, dan is
er het afgelopen jaar opnieuw weinig is veranderd in de opstelling van de opdrachtgevers.
Toch lijken opdrachtgevers niet langer helemaal afwijzend te staan tegenover aanvragen voor
extra middelen ten behoeve van taaltraining, mits het nut ervan overtuigend kan worden
beargumenteerd. Dat laatste roept tegelijkertijd ook de vraag op of re-integratie bedrijven zelf
niet actiever en krachtiger het probleem van laaggeletterdheid onder de aandacht van
gemeenten en UWV moeten brengen. De voorwaarden lijken vervuld voor een gezamenlijke
actie. Ongeveer tweederde van de vertegenwoordigers van de re-integratie bedrijven vindt
namelijk dat zij met de opdrachtgevers een gezamenlijke verantwoordelijkheid dragen om
laaggeletterdheid bij hun cliënten aan te pakken. En op de vraag of zijzelf initiatieven moeten
ontplooien richting opdrachtgevers, geven 8 op de 10 een bevestigend antwoord.
66
3.4 Aandacht voor laaggeletterdheid bij re-integratie bedrijven
In deze paragraaf wordt nog eens nauwkeurig gekeken of re-integratie bedrijven zich bewust zijn
van de problematiek van laaggeletterdheid. Dat wordt gedaan aan de hand van drie indicatoren.
De moeite die het kost om laaggeletterden geplaatst te krijgen in het arbeidsproces is een eerste
indicator daarvoor. Levert dat weinig problemen op, dan is de noodzaak geringer om opdracht-
gevers te overtuigen van extra taalscholing. Een andere indicator is de aandacht voor
(laag)geletterdheid tijdens de intake. Als cliënten structureel daarop worden gescreend, is dat
een aanwijzing dat het probleem serieus wordt genomen. Een derde indicator is de mogelijkheid
om laaggeletterden een lees-, schrijf- en/of rekencursus te kunnen aanbieden.
De tweede, maar zeker de derde indicator levert aanwijzingen voor de rol van re-integratie-
bedrijven in de verhoging van de deelname van het aantal laaggeletterde cursisten dat een lees-
en schrijfcursus volgt. In paragraaf 3.5 komt dat aan de orde.
HERKENNING VAN DE PROBLEMATIEK
Los van de vraag of gemeenten en het UWV oog hebben voor taalproblemen in de groepen die ze
aanbesteden, zullen re-integratie bedrijven dat sowieso moeten hebben. Zij moeten op basis van
de aanwezige kwaliteiten en tekorten van cliënten een plan van aanpak schrijven om de kans op
plaatsing in het arbeidsproces te vergroten. Daarin kan laaggeletterdheid een rol spelen. En we
hebben in de vorige paragraaf gezien, dat gemeenten bereid lijken extra financiële middelen uit
te trekken voor taaltrajecten als er in de offerte overtuigende argumentatie voor kan worden
geleverd. Het hangt dus mede van de re-integratie bedrijven af of taalonderwijs kan worden
aangeboden.
De vraag is of er voor re-integratie bedrijven wel een noodzaak is om te hameren op taalscholing.
Dat valt te betwijfelen als het toch wel lukt om laaggeletterden in het arbeidsproces geplaatst te
krijgen. Dat laatste is immers hun primaire taak, ook al is dat korte termijn politiek, en staat
iemand een half jaar of een jaar later weer op straat. Sommigen zullen het als een louter 67
academische vraag beschouwen, omdat in de kenniseconomie er geen arbeidstoekomst meer is
voor laaggeletterden. Het onderzoek onder re-integratie bedrijven uit 2006, alsook de
bevindingen in hoofdstuk 5, laten zien dat relatief veel bedrijven nog steeds structureel werk
hebben voor laaggeletterden.
Het is dus zeker nog zinvol om re-integratie bedrijven de vraag voor te leggen of zij zichzelf
kansen toedichten laaggeletterden in het arbeidsproces geplaatst te krijgen. Figuur 3.4 toont
hoe re-integratie bedrijven die kansen zien.
De antwoorden van de vertegenwoordigers van re-integratie bedrijven laten aan duidelijkheid
niets te wensen over. Volgens respectievelijk 8 op de 10 en 9 op de 10 respondenten zijn
laaggeletterde autochtone en allochtone cliënten moeilijker aan een baan te helpen dan
cliënten die wel voldoende geletterd zijn. Voor laaggeletterde allochtone, maar nog veel meer
voor laaggeletterde autochtone cliënten lijkt de situatie ten opzichte van 2006 verslechterd om
geplaatst te kunnen worden. Of dat met een verzadiging aan de onderkant van de arbeidsmarkt
te maken heeft door een grotere instroom van werklozen in de afgelopen paar jaar, of dat
werkgevers toch hogere eisen gaan stellen, is in dit onderzoek niet te zeggen.
Figuur 3.4 Plaatsbaarheid in het arbeidsproces van laaggeletterde cliënten
100
80 88
82
76
60
52
40 44 moeilijk
plaatsbaar
20 ja
20 nee
12 6 6 6 weet niet
0 4 4
% 2006 2007 2006 2007
autochtone cliënten allochtone cliënten
68
De breed gedragen opvatting dat laaggeletterde werklozen moeilijk(er) in het arbeidsproces
opgenomen kunnen worden, doet vermoeden dat bij re-integratie bedrijven positieve
verwachtingen leven van het nut van taalonderwijs voor die groep.
Dat blijkt ook het geval. Rond driekwart van de respondenten is ervan overtuigd dat het
opnemen van taal- en rekenonderwijs in re-integratie trajecten van autochtone en allochtone
laaggeletterden de kans verhoogt op zowel plaatsing in het arbeidsproces als op een langdurig
werkverband. De overigen zien vooral een effect op het gemakkelijker kunnen plaatsen van die
cliënten.
De resultaten maken duidelijk dat re-integratie bedrijven zich in hoge mate bewust zijn van de
problemen van laaggeletterden om toegang te krijgen tot de arbeidsmarkt. Ze geven zichzelf
daarmee tevens belangrijke argumenten aan om de opname van taalonderwijs in re-integratie-
trajecten voor laaggeletterden nog sterker te bepleiten bij gemeenten en het UWV.
AANDACHT VOOR LAAGGELETTERDHEID TIJDENS DE INTAKE
Gezien de opvattingen bij re-integratie bedrijven in de vorige paragraaf, is te verwachten dat
geletterdheid een vast thema is in de intake. Twee vragen in de enquête waren er op gericht daar
duidelijkheid over te krijgen: 1) Worden cliënten tijdens de intake gescreend op
(laag)geletterdheid? en 2) Op welke manier gebeurt dat? Het resultaat op de eerste vraag is
weergegeven in Figuur 3.5.
Als eerst wordt gekeken naar de intake van autochtone cliënten dan is duidelijk dat de
re-integratie bedrijven in een jaar tijd het onderwerp serieuzer zijn gaan nemen. Besteedde in
2006 een kwart geen aandacht aan geletterdheid bij cliënten, in 2007 kwam het niet meer voor
dat er helemaal geen aandacht voor was. Tegelijkertijd is er een duidelijke verschuiving van
incidentele naar structurele aandacht: in 2006 kwam bij een kwart van de re-integratie bedrijven
dit onderwerp meestal tot altijd aan de orde, in 2007 was dat het geval bij 6 op de 10 re-integratie-
bedrijven. 69
Figuur 3.5 Aandacht voor laaggeletterdheid tijdens intake
100
80 88
82
76
60
52
40 44 moeilijk
plaatsbaar
20 ja
20 nee
12 6 6 6 weet niet
0 4 4
% 2006 2007 2006 2007
autochtone cliënten allochtone cliënten
De trend bij autochtone cliënten is nog sterker dan bij allochtone cliënten. Helemaal geen
aandacht voor geletterdheid kwam in 2007 niet meer voor en in slechts een bedrijf was er sprake
van incidentele aandacht. Bij verreweg de meeste bedrijven (8 op de 10) werd er structureel
gescreend op taalvaardigheden.
Op de vraag hoe laaggeletterdheid wordt vastgesteld, waren de volgende alternatieven
beschikbaar: a) de vooropleiding als indicatie, b) zelfbeoordeling, c) signalen tijdens de intake
en d) toetsen.
Het gebruik van toetsen is de meest betrouwbare en valide werkwijze van de vier, maar deze
manier komt het minst voor. Bij intake van autochtone cliënten maakt 1 op de 5 bedrijven er
gebruik van en bij allochtone cliënten 1 op de 3. Er is niet vastgesteld of dit instrument
structureel dan wel incidenteel of bij twijfel wordt ingezet. Ten opzichte van 2006 was het
gebruik van toetsen wel iets toegenomen.
70
Van de andere drie indicatoren is in 2007 door aanzienlijk meer re-integratie bedrijven gebruik
gemaakt.
· Het bepalen van de vooropleiding van autochtone cliënten is gedaan door zo'n 60% en van
allochtone cliënten door 45% van de bedrijven.
· Zelfbeoordeling is ingezet bij ruim 70% van de autochtone cliënten en bij bijna 80% van de
allochtone cliënten.
· Aandacht voor signalen van laaggeletterdheid tijdens de intake is voor autochtone cliënten
door 70% van de bedrijven gemeld en voor allochtone cliënten door 60%.
Zie ook de inzet hieronder voor voorbeelden. Een andere werkwijze dan die voorgelegd waren is
slechts door 1 re-integratiebedrijf genoemd.
Opmerkingen over aandacht voor laaggeletterdheid tijdens de intake
· In het licht van de doelmatigheid en doelgerichtheid van onze interventies wordt bij de intake bij
iedereen nagegaan over welke startkwalificaties hij of zij beschikt, waaronder uitdrukkelijk taal- en
rekenvaardigheden.
· Bij de intake wordt hierbij altijd aandacht besteed. Aangezien ons bedrijf onderdeel uitmaakt van
het roc is het mogelijk direct acties te ondernemen om klanten daarin een opleiding te bieden.
· Intakeformulieren worden gezamenlijk ingevuld en er is altijd aandacht voor mogelijke lees en
schrijfproblemen, dyslexie enzovoort; bij allochtonen wordt veelal met tolken gewerkt.
· Bij autochtone volwassenen als er tijdens de intake (toevallig) de indruk ontstaat dat er sprake is van
laaggeletterdheid. Bij allochtone volwassenen is laaggeletterdheid altijd onderdeel van het gesprek.
Hoewel de aandacht voor laaggeletterdheid in de intakeprocedure het laatste jaar is
toegenomen, is het de vraag hoe betrouwbaar en valide de meest gebruikte indicatoren zijn. Bij
veel allochtone cliënten die moeite hebben met de spreekvaardigheid in het Nederlands zal de
diagnose vaak geen problemen opleveren, maar bij autochtone cliënten en allochtone cliënten 71
die het gesproken Nederlands goed beheersen, is de kans niet denkbeeldig dat de indicatoren
een foutieve beslissing opleveren. Daarbij zal iemand vaak eerder ten onrechte als geletterd
worden aangemerkt dan omgekeerd. Zie Neuvel & Bersee (2006) voor een bespreking van de
indicatoren.
Ondanks de kritische kanttekeningen om laaggeletterdheid bij cliënten te bepalen, maken de
resultaten duidelijk dat de re-integratie bedrijven zich niet alleen bewust zijn van het probleem,
maar dat in de meeste re-integratie bedrijven tijdens de intake ook conform dat inzicht wordt
gehandeld.
AANDACHT VOOR LAAGGELETTERDHEID IN HET BEGELEIDINGSTRAJECT
Het onderkennen van een probleem is een noodzakelijke voorwaarde om er iets aan te kunnen
doen. Het biedt echter geen garantie dat er ook een (gemakkelijke) oplossing is. Dat geldt zeker
voor laaggeletterdheid. Zonder hier in te gaan op het moeizame proces om volwassenen die
nooit goed hebben leren lezen en schrijven, die vaardigheden alsnog bij te brengen, hoeft alleen
maar verwezen te worden op de bespreking hierboven over het gefaciliteerd krijgen van extra
taalonderwijs voor cliënten. Het is dan ook de vraag in hoeverre re-integratie bedrijven er al in
slagen maatregelen te treffen om laaggeletterde cliënten op dit punt te kunnen ondersteunen.
Vrijwel alle re-integratie bedrijven blijken wel iets te doen om laaggeletterde cliënten te helpen:
8 op de 10 bedrijven doen dat bij autochtone cliënten en op één na alle bedrijven bieden die
steun bij allochtone cliënten. Dat beeld wijkt nauwelijks af van dat in de vorige monitor. In hun
steun aan laaggeletterde cliënten gaan re-integratie bedrijven op verschillende manieren te
werk, afhankelijk van de ernst of de aard van het taalprobleem. Figuur 3.6 geeft een beeld van de
soorten hulp.
Het advies om een taalcursus in het roc te gaan volgen is een `aanpak' waar de meeste
re-integratie bedrijven naar grijpen. In de vorige monitor werd al duidelijk dat die keuze te
maken heeft met de bekostiging. Verwijzing naar een roc brengt namelijk geen extra kosten voor
een re-integratiebedrijf met zich mee, kosten die vaak niet zijn te verhalen op de opdrachtgever,
72
zoals hiervoor bleek. Het is daarom vaak de enige manier om cliënten taalscholing aan te
kunnen bieden.
Figuur 3.6 Advisering en ondersteuning van laaggeletterden in re-integratie trajecten
100
80
72
60
61
40
39
33 afkomst cliënt
20 22
17 autochtoon
---
0 6 allochtoon
advies voor training aparte cursus anders
% verwijzing ROC on the job (in/extern)
Training `on the job' wordt door slechts een klein aantal re-integratie bedrijven ingezet. Bij
allochtone cursisten kan dat uiteenlopen van korte `cursussen' waarin elementaire instructies
en begrippen worden geleerd tot cursussen `Nederlands op de werkvloer'. Het aanbieden van
aparte taalcursussen die door het bedrijf zelf worden verzorgd of die worden ingekocht komt
voor bij 1 op de 3 re-integratie bedrijven als het gaat om autochtone cliënten en in 4 op de 10 als
het gaat om allochtone cliënten.
3.5 Deelname aan taalcursussen
In de vorige paragraaf zijn vier mogelijkheden genoemd om laaggeletterde cliënten te
ondersteunen bij het verbeteren van hun lees- en schrijfvaardigheid (taalvaardigheid).
re-integratie bedrijven die die mogelijkheden hadden opgegeven zijn telefonisch benaderd het
aantal autochtone cliënten dat er in 2007 gebruik van had gemaakt op te geven. Naar allochtone 73
cursisten is niet gevraagd vanwege interpretatieproblemen die vorig jaar zijn geconstateerd bij
de toekenning aan NT1(1½)- of NT2-trajecten.
VERWIJZING NAAR LEES- EN SCHRIJFCURSUSSEN IN ROC'S
Het meest verwijzen re-integratie bedrijven cliënten die moeite hebben met lezen en schrijven of
met het Nederlands in het algemeen naar een roc. Eén van de re-integratie bedrijven is onderdeel
van een roc, zodat de lijnen kort gehouden kunnen worden. Redenen voor doorverwijzing zijn al
eerder genoemd. Als er toch aparte financiering nodig is voor een lees- en schrijfcursus in een
roc, dan wordt dat, evenals aanvragen voor eigen cursussen, vaak niet gehonoreerd, zoals
eveneens al is aangegeven. Een van de respondenten wijst daar in dit verband ook expliciet op:
"Voor autochtonen is er in overleg met Soza soms een doorverwijzing naar roc's, maar meestal wordt dit afgewezen
omdat men gericht is op werk."
Uit oogpunt van een totaal beeld voor de deelname van laaggeletterde autochtone volwassenen
aan NT1-cursussen lezen en schrijven leveren deze trajecten geen bijdrage, omdat de betreffende
volwassenen al in de telling voor de Educatie zijn opgenomen. Overigens gaat het om tamelijk
geringe aantallen. In de steekproef zijn er door de verschillende bedrijven niet meer dan in
totaal 15 cliënten genoemd, wat geëxtrapoleerd naar alle re-integratie bedrijven aangesloten bij
BOABOREA zou uitkomen op hooguit 40 tot 50 cursisten. In de vorige monitor was dat aantal
geschat op 30.
CURSUSAANBOD DOOR HET BEDRIJF ZELF
re-integratie bedrijven kunnen zelf ook taalcursussen verzorgen of ze inkopen. Een speciale vorm
is training `on the job'. Hierboven werd al duidelijk dat slechts een klein deel van de re-integratie-
bedrijven die mogelijkheid van `eigen' cursussen benut. De reden is gelegen in de fi nanciering
door opdrachtgevers.
Als nu naar de feitelijke deelname aan die cursussen door autochtone cliënten wordt gekeken,
dan gaat het om een zeer gering aantal. Bij vier re-integratie bedrijven met zo'n aanbod had in
2007 geen enkele autochtone cliënt zo'n cursus gevolgd, bij vier andere bedrijven ging het om 2
tot hooguit 10 cliënten per bedrijf, in totaal dus niet meer dan hooguit 25. De schatting voor alle
74
aangesloten bedrijven bij BOABOREA komt, evenals in 2006, uit rond zo'n 70 autochtone
laaggeletterde volwassenen die aan kortere of langere taalcursussen hadden deelgenomen.
Al met al moet worden geconstateerd dat re-integratie bedrijven bewuster zijn van het probleem
van laaggeletterdheid bij hun cliënten en daar in hun intake ook meer aandacht aan besteden.
Ze leveren vooralsnog een verwaarloosbare bijdrage aan het aantal autochtone laaggeletterde
volwassenen dat via deelname aan een lees- en schrijfcursus die vaardigheden proberen te
verbeteren. Die geringe rol van de re-integratie bedrijven daarin werd in de telefonische
gesprekken nog eens door diverse contactpersonen benadrukt, met steeds weer de verwijzing
naar de opdrachtgevers die in hun aanbestedingen de taalcomponent niet opnemen of die
slechts incidenteel aparte aanvragen voor taaltraining honoreren.
3.6 Samenvatting
re-integratie bedrijven bedienen een belangrijk deel van de doelpopulatie van het Aanvalsplan
Laaggeletterdheid, namelijk veelal laagopgeleide, werklozen. Het ligt daarom voor de hand dat
deze bedrijven een substantiële bijdrage kunnen leveren aan het terugdringen van
laaggeletterdheid. De afgelopen jaren is dat echter niet gebleken. Zowel in 2005 als in 2006
konden ze binnen de re-integratie trajecten nauwelijks extra scholing in lezen en schrijven
realiseren voor laaggeletterde autochtone volwassenen. Belangrijkste oorzaak was volgens de
re-integratie bedrijven het ontbreken van het bewustzijn en de betrokkenheid bij het probleem
bij hun opdrachtgevers, de gemeenten en het UWV.
Er is toch weer besloten de re-integratie bedrijven in de monitor op te nemen, omdat de
verwachting is dat de intensieve benadering van gemeenten door Stichting Lezen & Schrijven en
CINOP langzamerhand toch zijn vruchten moet gaan afwerpen. De drie vraagstellingen in dit
onderzoek waren: 75
1 de aandacht bij gemeenten en UWV voor laaggeletterdheid in hun aanbestedingen naar
re-integratie bedrijven;
2 de aandacht in de re-integratie bedrijven zelf voor laaggeletterdheid;
3 de deelname van laaggeletterde autochtone cliënten van re-integratie bedrijven aan lees-,
schrijf- en/of rekencursussen.
Voor elk van de vraagstellingen zijn een aantal indicatoren om antwoord te krijgen.
Alleen de 29 bedrijven die in de vorige monitor kenbaar hadden gemaakt in hun trajecten
taalcursussen te kunnen aanbieden aan laaggeletterde cliënten zijn in januari 2008
aangeschreven om een enquête in te vullen. Dat leverde een respons uit 24 bedrijven op. Door 6
bedrijven is aangegeven dat ze geen taaltrainingen (meer) verzorgden, wat een indicatie kan zijn
voor het probleem om taaltrainingen bekostigd te krijgen door de opdrachtgever (gemeente of
UWV). Zie ook hieronder.
AANDACHT VOOR LAAGGELETTERDHEID BIJ OPDRACHTGEVERS
Met drie indicatoren is geprobeerd de aandacht en betrokkenheid van gemeenten en UWV bij de
aanpak van laaggeletterdheid in re-integratie trajecten na te gaan.
· In 2007 hebben de re-integratie bedrijven in hun contact met opdrachtgevers (gemeenten en
UWV) ten opzichte van 2006 geen toename in aandacht of betrokkenheid bij het vraagstuk
van laaggeletterdheid opgemerkt. Zo'n 60% van de bedrijven heeft bij contacten over
autochtone werklozen niets of weinig van betrokkenheid bij het probleem van
laaggeletterdheid gemerkt en een kwart niet als het ging om allochtone burgers.
· De aandacht voor laaggeletterdheid in aanbestedingen is wel toegenomen, maar dit effect is
slechts in enkele bedrijven geconstateerd. In aanbestedingen voor groepen autochtone
werklozen zag 60% van de bedrijven geen enkele expliciete aandacht voor het probleem en
30% hooguit incidenteel. In aanbestedingen voor groepen van allochtone komaf betrof dat
respectievelijk zo'n 30% en 25% van de bedrijven.
· Opdrachtgevers, met name gemeenten, lijken eerder geneigd extra financiële middelen ter
beschikking te stellen voor taalcursussen voor laaggeletterden, mits er overtuigend bewijs
wordt geleverd voor de noodzaak ervan. Dat wil zeggen dat het nut ervan voor plaatsing van
werklozen in het arbeidsproces kan worden aangetoond.
76
AANDACHT VOOR LAAGGELETTERDHEID BIJ RE-INTEGRATIEBEDRIJVEN
Om de betrokkenheid van re-integratie bedrijven bij het vraagstuk van laaggeletterdheid te
kunnen aangeven zijn eveneens drie indicatoren gebruikt.
· Allereerst is gekeken naar de plaatsbaarheid van laaggeletterden in het arbeidsproces. Als dat
weinig problemen oplevert, is er voor re-integratie bedrijven ook minder noodzaak veel werk
te maken van de aanpak van laaggeletterdheid, aangezien plaatsing als primaire taak wordt
gezien.
Vrij unaniem hebben de re-integratie bedrijven aangegeven dat plaatsing van laaggeletterden,
ongeacht hun afkomst moeilijk(er) is. Ze blijken ook heel wat somberder hierover dan in
2006. re-integratie bedrijven lijken er dus alle belang bij te hebben laaggeletterden beter te
kunnen ondersteunen in het verbeteren van hun taalvaardigheid.
· De aandacht die re-integratie bedrijven tijdens de intake schenken aan geletterdheid is sterk
toegenomen ten opzichte van 2006. Bij autochtone cliënten gaf 60% van de bedrijven aan
daar meestal tot altijd aandacht aan te besteden (was 24%) en bij allochtone cliënten doet
80% van de bedrijven dat (was 39%). Het gebruik van toetsen daarbij is beperkt. Er wordt
voornamelijk gekeken naar de vooropleiding in combinatie met indrukken (signalen) die
tijdens de intake worden opgedaan. Ook wordt aan cliënten zelf gevraagd of ze moeite met
de basisvaardigheden hebben.
· Door 80% van de re-integratie bedrijven is aangegeven dat ze acties ondernemen als er sprake
is van laaggeletterdheid. De meest voorkomende maatregel is verwijzing naar een roc. Een
eigen training wordt aanzienlijk minder vaak aangeboden. Training `on the job' gebeurt ook
wel, maar weinig bedrijven maken er gebruik van. Hetzelfde beeld kan geschetst worden voor
allochtone cliënten, zij het dat er iets meer bedrijven voor deze groep actief ondersteuning
aanbieden.
DEELNAME AAN TAALCURSUSSEN
· Evenals in 2006 zijn bij re-integratie bedrijven die laagopgeleide werklozen naar de arbeids-
markt moeten leiden de voorwaarden aanwezig om bij laaggeletterdheid van cliënten
taaltrainingen te kunnen aanbieden. In de praktijk wordt echter nog maar weinig van die
mogelijkheden gebruik gemaakt, zoals hierboven is aangegeven. Het betekent dat de 77
re-integratie bedrijven in 2007 nauwelijks trajecten hebben gerealiseerd waarin een lees- en
schrijftraining voor autochtone cliënten was opgenomen. Naar schatting ging het in 2007
om ruim 100 laaggeletterde cliënten van wie een kwart tot een derde verwezen werd naar een
regulier NT1(1½)-traject in de Educatie (roc). Een deel van de ongeveer 70 cursisten die door
re-integratie bedrijven zelf werden bediend, kreeg alleen een specifieke schrijftraining van
een of enkele dagen.
Het aantal laaggeletterden dat via re-integratie bedrijven deelnam aan een lees- en schrijf-
cursus verschilt niet of nauwelijks van het jaar ervoor, toen het naar schatting eveneens zo'n
70 cliënten uit alle bij BOABOREA aangesloten re-integratie bedrijven betrof.
· Vanwege interpretatieproblemen is niet naar de deelname van allochtone cliënten aan extra
taalondersteunende activiteiten gevraagd.
78
Welzijnsinstellingen 4
4.1 Inleiding
Voor de komst van de roc's vervulden de welzijnsinstellingen een centrale rol in het
alfabetiserings onderwijs voor volwassenen. Die rol is vanaf 1996 door de roc's overgenomen.
Ondanks een Actieplan tussen 2003 en 2006 gericht op verhoging van de deelname aan het lees-,
schrijf- en rekenonderwijs in de Educatie, is het de roc's niet gelukt meer laaggeletterde 79
volwassenen over de streep te trekken om hun vaardigheden te verbeteren. Het aantal cursisten
bleef steken op zo'n 5500 (Neuvel & Bersee, 2006). Hoewel de inbedding van het alfabetiserings-
onderwijs in de roc's bijgedragen heeft tot een verdere professionalisering van dat onderwijs,
kreeg het tegelijkertijd een aantal kenmerken van het schoolse onderwijs, waar veel
laaggeletterden juist negatieve ervaringen mee hadden gehad.
De vraag kan gesteld worden of de welzijnsinstellingen nog steeds of juist opnieuw een rol
vervullen om laaggeletterde volwassen te helpen hun taalvaardigheden beter te ontwikkelen.
Zo'n verkennende studie is in Zuid-Holland uitgevoerd door Boerma e. a. (2006).
In dat verkennend onderzoek zijn instellingen voor welzijnswerk en een aantal moedercentra
benaderd met de vraag of zij activiteiten op het gebied van alfabetisering uitvoeren dan wel in
ontwikkeling hebben.
Uit de resultaten bleek dat `het sociaal-cultureel werk, inclusief de moedercentra niet
vanzelfsprekend een vindplaats is voor laaggeletterden. En voor zover dat wel is, zijn er niet
vanzelfsprekend ogen en oren aanwezig om de signaleringsfunctie te vervullen'.
Echter, uit het onderzoek bleek ook dat sommige welzijnsinstellingen nog wel een rol spelen in
de signalering van allochtone volwassenen die moeite hebben met de Nederlandse taal. Het gaat
dan voornamelijk om het verzorgen van voor- en natrajecten. Voortrajecten hebben betrekking
op trajecten waarbij signalering van laaggeletterdheid een functie heeft en de drempel tot het
volgen van een lees- en schrijfcursus (hopelijk) wordt verlaagd. Natrajecten kunnen bestaan uit
conversatielessen rond een bepaald thema (bijvoorbeeld opvoeding) en het verzorgen van
taalstages.
Wanneer het welzijnswerk een rol wil gaan vervullen, niet alleen in het verzorgen van voor- en
natrajecten voor allochtone volwassenen, maar ook in de actieve signalering en (actieve)
werving van (autochtone) laaggeletterden, vraagt dat om (nieuw) beleid van de welzijns-
instellingen. Daarnaast is de geringe kans op subsidiëring een verklaring voor de geringe rol die
het welzijnswerk speelt in het geven en organiseren van lees- en schrijfcursussen voor
laaggeletterden.
De uitkomsten van het onderzoek naar alfabetiseringsactiviteiten bij welzijnsinstellingen in
Zuid-Holland door Boerma e.a. waren aanleiding om in het kader van deze monitor een verdere
80
verkenning uit te voeren naar de rol van welzijnsinstellingen in de aanpak van laaggeletterdheid.
Daarbij is ervoor gekozen de doelgroep van het onderzoek in te perken tot de buurthuizen. Voor
de opkomst van de roc's waren dat namelijk de plaatsen waar historisch gezien ruimte en
menskracht beschikbaar waren om lees- en schrijfgroepen voor volwassenen te organiseren
(Boerma, e.a., 2006).
In 2007 zijn voor dit verkennend onderzoek twee provincies gekozen, Utrecht en Zeeland.
Utrecht vanwege de stedelijke regio's (Utrecht en Amersfoort) en Zeeland vanwege kleinere
gemeenten.
De vraagstelling voor dit verkennend onderzoek is:
1 Hebben buurthuizen beleid(splannen) gericht op ondersteuning van laaggeletterden bij het
verbeteren van hun lees-, schrijf en/of rekenvaardigheden. Of zijn er voornemens tot
beleidsplannen.
2 Voeren buurthuizen concrete activiteiten uit om laaggeletterden te helpen hun lees-, schrijf
en/of rekenvaardigheden te verbeteren. Daarbij kan het gaan om cursussen of `les' door
vrijwilligers, maar ook om toeleidingsactiviteiten (voortrajecten) en nazorg.
3 Zijn er voor buurthuizen mogelijkheden voor subsidie voor bovengenoemde activiteiten.
De verdere opbouw van dit hoofdstuk is als volgt: in paragraaf 4.2 komt de opzet en uitvoering
van het onderzoek aan de orde, in paragraaf 4.3 worden de resultaten beschreven en het
hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting (paragraaf 4.4).
4.2 Opzet en uitvoering van het onderzoek
Het onderzoek is opgezet als een representatief enquête-onderzoek onder buurthuizen in de
provincies Utrecht en Zeeland.
POPULATIE EN STEEKPROEF
De buurthuizen in de provincies Utrecht en Zeeland vormen de populatie van deze pilot.
Om de feitelijke steekproef te kunnen trekken is gezocht naar koepelorganisaties die een 81
overzicht van alle buurthuizen in Utrecht en Zeeland konden leveren. Die organisaties zijn
echter niet gevonden. Met behulp van internet is zelf een bestand van buurthuizen in beide
provincies opgebouwd. Voor de provincie Utrecht leverde dat 75 buurthuizen op, verspreid over
44 gemeenten en voor Zeeland 57 buurthuizen, verspreid over 51 (deel)gemeenten.
Gezien het beperkte aantal is besloten om geen steekproef uit dat bestand te trekken, maar om
alle buurthuizen uit dat bestand een enquête toe te sturen.
INSTRUMENTARIUM: VARIABELEN EN ENQUÊTE
Doel van de enquête was om inzicht te krijgen in de directe en indirecte betrokkenheid van
buurthuizen bij de praktische aanpak van laaggeletterdheid. Omdat ervan uit is gegaan dat de
sociale omgeving (buurt) van deze instellingen een rol zou spelen in die betrokkenheid zijn in de
enquête ook de omgevingsvariabelen opgenomen. Beide groepen variabelen worden kort
beschreven.
OMGEVINGSVARIABELEN
Om de omgeving of wijk waar het buurthuis gesitueerd is kunnen te schetsen is aan de
buurthuizen gevraagd of zij aan de hand van een aantal (omgevings)kenmerken aan konden
geven hoe de verhoudingen (bij benadering)zijn. Gevraagd werd naar het percentage
volwassenen in de wijk dat: laag opgeleid is, werkloos of arbeidsongeschikt is, van allochtone
afkomst is en/of laaggeletterd is in het Nederlands.
Daarnaast is aan de buurthuizen gevraagd of zij in de communicatie met de wijk(en) en/of in
contacten met volwassenen in het buurthuis het probleem van laaggeletterdheid herkennen of
ervaren.
BELEID EN ACTIVITEITEN
Wanneer welzijnswerk een rol wil spelen in, niet alleen het verzorgen van voor- en natrajecten
voor allochtone volwassen, maar ook in de actieve signalering en (actieve) werving van
(autochtone) laaggeletterden, vraagt dat volgens Boerman (e.a., 2006) ten eerste om (nieuw)
beleid en ten tweede om eventuele subsidiemogelijkheden.
De buurthuizen in deze pilotstudie is daarom gevraagd in hoeverre zij in het beleidsplan iets over
de verantwoordelijkheid en/of de rol van het buurthuis, met betrekking tot laaggeletterden in de
82
wijk, hebben opgenomen. Daarnaast is hen gevraagd naar de aanwezigheid van stimulerings- en
eventuele subsidiemiddelen.
Tot slot is er nog gevraagd naar de signaleringsfunctie van het buurthuis en toekomstige
rolontwikkelingen; in hoeverre ziet het buurthuis zich in de toekomst (weer) een (grotere) rol
spelen in het aanbieden van lees-, schrijf en/of rekencursussen voor laaggeletterde
volwassenen?
UITVOERING, RESPONS EN REPRESENTATIVITEIT
Om een zo hoog mogelijke respons te krijgen zijn de buurthuizen in drie fasen benaderd.
Allereerst is aan alle 132 buurthuizen in 95 (deel)gemeenten een schriftelijke enquête
toegestuurd. De enquête was geadresseerd aan de beheerder. Dit is gedaan na navraag bij een
10-tal buurthuizen. In een begeleidende brief is de beheerder verzocht de enquête door te geven
aan een medewerker betrokken bij (taal)cursussen.
Als tweede stap zijn na ongeveer een maand de buurthuizen die niet hadden gereageerd
telefonisch benaderd met het verzoek de enquête alsnog in te vullen.
Ten slotte is geprobeerd om buurthuizen die ook niet reageerden op de herinnering telefonisch
de meest relevante vragen te laten beantwoorden: 1) een eventueel aanbod van lees- en
schrijfcursussen voor laaggeletterden, 2) toeleidingsactiviteiten en 3) beleid.
Het uiteindelijke resultaat is dat we in totaal van 20 buurthuizen (10 uit Zeeland en 10 uit
Utrecht) een ingevulde vragenlijst hebben ontvangen. Telefonisch is informatie verzameld bij 39
buurthuizen uit de provincie Utrecht en bij 16 uit de provincie Zeeland. De meeste van de
buurthuizen die telefonisch waren benaderd (24) bleken overigens helemaal niets van doen te
hebben met de problematiek van laaggeletterden. Het ontbreken van die betrokkenheid
verklaart hoogstwaarschijnlijk ook de tamelijk geringe respons van de buurthuizen.
REPRESENTATIVITEIT
Er zijn voor deze pilotstudie 132 buurthuizen benaderd in twee provincies in Nederland. De
schriftelijk respons bestond uit 20 ingevulde vragenlijsten en telefonisch reageerden 55 83
buurthuizen op enkele (korte) vraagstellingen. Zowel uit de schriftelijke als de telefonische
respons blijkt het aandeel van buurthuizen in de organisatie van activiteiten voor
laaggeletterden zeer gering. De resultaten geven een indicatief beeld van de betrokkenheid van
buurthuizen bij de problematiek van laaggeletterdheid en we mogen aannemen dat dit een
redelijk beeld schetst van buurthuizen in Nederland.
4.3 Resultaten
In deze paragraaf besteden we ten eerste aandacht aan de achtergrondvariabelen waarbij wordt
ingegaan op de omgeving van de buurthuizen. Vervolgens wordt er ingegaan op de beleids-
plannen van de buurthuizen en zal er gekeken worden naar de eventuele (toekomstige) samen-
werking met andere instellingen en gemeente(n). De paragraaf wordt afgesloten met een
weergave van georganiseerde activiteiten voor laaggeletterden en de mogelijke rol die buurt-
huizen (in de toekomst) kunnen vervullen als het gaat om het organiseren van lees- schrijf en
rekencursussen.
BUURTHUIZEN EN HUN OMGEVING
Uit de monitor van 2004 (Neuvel & Bersee) is reeds gebleken dat laaggeletterdheid relatief veel
voorkomt onder allochtonen, ouderen, mensen met weinig opleiding en een laag inkomen,
mensen zonder betaalde arbeid en die voor hun inkomen afhankelijk zijn van kostwinner,
bijstand, WW, WAO, AOW of pensioen. Daarnaast stellen Bohnenn e.a. (2004) dat het erg
moeilijk is om relaties te leggen tussen laaggeletterdheid en werkloosheid, maar wie geen werk
heeft loopt een groter risico zijn lees- en schrijfvaardigheden niet te (kunnen) onderhouden of
verder te ontwikkelen.
Om meer zicht te krijgen op de omgeving van de wijk(en) is de buurthuizen gevraagd of zij deze
konden beschrijven aan de hand van het percentage volwassenen dat laag is opgeleid, werkloos
of arbeidsongeschikt is, van allochtone afkomst is en/of laaggeletterd is in het Nederlands.
Een zeer opmerkelijke bevinding is dat de vertegenwoordigers van de buurthuizen niet of
nauwelijks inzicht blijken te hebben in de educatieve en sociaal-economische kenmerken van
84
hun omgeving. Veel van de respondenten hadden grote moeite om vragen over de sociale
omgeving van het buurthuis te beantwoorden. Ruim de helft (13 van de 20) gaf aan er weinig van
te weten.
Ook de vraag naar laaggeletterdheid in de buurt kon door maar weinig respondenten worden
beantwoord. Dit geeft aan dat veel vertegenwoordigers van de buurthuizen zich niet of
nauwelijks bewust zijn de omvang van laaggeletterdheid in hun buurt. Opmerkelijk is dat één
respondent er wel op wees dat jongeren moeite hebben met het schrijven, maar dat dat bij
volwassenen niet werd herkend.
BELEIDSPLANNEN
Zoals eerder aangehaald, zien Boerma e.a. (2006) de aanwezigheid van beleidsplannen als een
voorwaarde voor het welzijnswerk om een rol spelen in de aanpak van laaggeletterdheid. Om
concrete activiteiten te kunnen (blijven) verzorgen, zal er in die beleidsplannen in ieder geval
iets over laaggeletterdheid te vinden moeten zijn.
De vertegenwoordigers is gevraagd in hoeverre het buurthuis verantwoordelijkheid op zich nam
om laaggeletterdheid in de wijk aan te pakken. Daarbij valt te denken aan het bieden van hulp bij
bijvoorbeeld het invullen van formulieren of het schrijven van een sollicitatiebrief, het
organiseren van vrijwilligers om laaggeletterden te helpen bij alledaagse lees- en schrijftaken,
het doorverwijzen naar een taalcursus op een roc of zelf een cursusaanbod voor laaggeletterden
verzorgen.
Geen van de 10 buurthuizen in Zeeland die de enquête hadden ingevuld, had in het beleidsplan
iets staan over laaggeletterdheid. Van de 10 buurthuizen in de provincie Utrecht hadden er 4 in
hun beleidsplan iets vermeld over hun verantwoordelijkheid voor en/of hun rol in het
aanpakken van laaggeletterdheid in de wijk. Van expliciete plannen was echter geen sprake. Het
thema komt in de beleidsplannen slechts (zijdelings) ter sprake in het kader van plannen voor
maatschappelijk zwakkeren in de wijk.
SAMENWERKING
Dat het probleem van laaggeletterdheid niet of nauwelijks aandacht krijgt, blijkt ook uit het 85
gegeven dat slechts enkele buurthuizen samenwerken met organisaties of plannen hebben om
te gaan samenwerken met organisaties die een rol kunnen spelen in de aanpak van
laaggeletterdheid.
HUIDIGE SAMENWERKING
Er zijn in beide provincies maar enkele buurthuizen die samenwerken met de gemeente of met
andere maatschappelijke organisaties om laaggeletterden op een of andere wijze te
ondersteunen bij het verbeteren van hun taalvaardigheid. Die samenwerking wordt ondermeer
gezocht met de gemeente, bibliotheken, (brede) scholen, andere buurthuizen en roc's. De
frequentie van die samenwerking verschilt per buurthuis en varieert van incidenteel tot
geregeld. De samenwerking kan gericht zijn op doorverwijzing (naar een taalcursus) en/of het
(samen) organiseren van activiteiten voor laaggeletterden.
PLANNEN VOOR SAMENWERKING
Kijkend naar de toekomst zijn er wederom maar enkele buurthuizen die voor zichzelf, of in
samenwerking met andere organisaties, een rol voor zichzelf zien weggelegd in het organiseren
van activiteiten voor laaggeletterde volwassenen. Dat impliceert dat er maar een enkel buurthuis
is die de komende jaren beleid zal ontwikkelen op dit thema. Ook de belronde gaf hetzelfde
beeld te zien: geen van de telefonisch benaderde buurthuizen uit beide provincies had plannen
of initiatieven om in de komende jaren op het terrein van laaggeletterdheid iets te organiseren.
Vertegenwoordigers van buurthuizen die aangaven wel iets met laaggeletterdheid te zullen gaan
doen, waren bezig die plannen samen met bijvoorbeeld een roc of en welzijnsinstelling in de
buurt te ontwikkelen.
ACTIVITEITEN VOOR LAAGGELETTERDEN
Het onderzoek van Boerma e.a. (2006) maakte duidelijk dat welzijnsinstellingen die iets op het
terrein van laaggeletterdheid deden, daarbij vooral de nadruk legden op de zogenaamde voor-
en natrajecten voor met name allochtone volwassenen. Het welzijnswerk wil in sommige
gevallen wel een rol vervullen in het organiseren en geven van lees- en schrijfcursussen, maar
dat is alleen goed mogelijk indien er subsidie voor beschikbaar wordt gesteld.
86
Ook aan de respondenten in dit onderzoek zijn vragen gesteld over toeleidingstrajecten naar
cursussen in een roc (voortraject), naar lees- en schrijfcursussen en naar nazorg na een NT2-
cursus, zoals bijvoorbeeld een maatschappelijke taalstage. In dat verband kwam ook de
beschikbaarheid van subsidies aan de orde. Met betrekking tot de activiteiten is er gevraagd:
· of er activiteiten georganiseerd worden die (juist of mede) bedoeld zijn voor volwassenen die
moeite hebben met lezen en schrijven in het Nederlands en/of met rekenen;
· of het buurthuis activiteiten voor laaggeletterden organiseert om hen te helpen bij het
uitvoeren van taken die ze zelf niet goed kunnen;
· of het buurthuis activiteiten organiseert voor laaggeletterden bij het leren van zaken waarin
lezen, schrijven en/of rekenen een belangrijke rol spelen, mede waardoor het voor die
volwassenen moeilijk is;
· en tot slot of het buurthuis activiteiten organiseert voor laaggeletterden die direct bedoeld
zijn om hen beter te leren lezen, schrijven en/of rekenen.
ACTIVITEITEN
Uit de resultaten blijkt dat er 3 van de 20 buurthuizen activiteiten organiseren die juist of mede
bedoeld zijn voor volwassenen die moeite hebben met lezen en schrijven (en/of rekenen) in het
Nederlands. Twee ervan werken daarbij samen met andere instellingen.
Het gaat voornamelijk om ondersteunende activiteiten die zowel voor allochtone als
autochtone volwassenen zijn bedoeld. Gedacht moet worden aan hulp bij het invullen van
belastingformulieren, invullen van huurtoeslag en een enkele keer ondersteuning bij het
schrijven van een sollicitatiebrief. Die hulp gebeurt voornamelijk door vrijwilligers.
In 1 van de 20 buurthuizen werden taalstages georganiseerd en in 2 van de 20 stonden
conversatiegroepen voor allochtone volwassen op het programma. Een cursus gericht op het
verbeteren van de lees- en schrijfvaardigheid kwam in 1 van de 20 buurthuizen voor.
SUBSIDIE 87
De geringe kans op subsidiëring is een belangrijke reden dat het welzijnswerk tot op heden geen
rol speelt in het organiseren of aanbieden van lees- en schrijfcursussen (Boerma e.a., 2006). De
buurthuizen in deze pilotstudie ontvangen op één na, geen subsidie die is geoormerkt voor hulp
aan en/of ondersteuning van laaggeletterde volwassenen. Het buurthuis dat die subsidie
ontvangt organiseert daarmee ondersteunende activiteiten voor (allochtone) laaggeletterden.
Dat subsidiëring een belangrijke, zo niet noodzakelijke voorwaarde is, is deels ook af te leiden
uit het gegeven, dat in 3 buurthuizen voldoende deskundigheid voor het geven van lees- en
schrijfcursussen aanwezig was, maar dat er van een feitelijke aanbieding geen sprake is en
evenmin van toekomstplannen in die richting.
TOEKOMSTIGE ROLONTWIKKELING
Van de buurthuizen met een cursusaanbod voor mogelijke doelgroepen, blijkt maar een enkel
buurthuis een actieve rol op zich te willen nemen om laaggeletterde volwassenen op te sporen
en door te verwijzen naar een lees- en schrijfcursus in een roc. Dit is in overeenstemming met de
bevinding in hoofdstuk 2, dat roc's vrijwel geen doorverwijzingen ontvangen uit de buurthuizen.
De komende jaren ziet de helft van de buurthuizen geen taak voor zichzelf weggelegd om lees-
en schrijfcursussen voor laaggeletterden te organiseren. Dat laten ze over aan roc's en andere
professionele aanbieders. In een minderheid van de buurthuizen zijn er wel plannen op dit
terrein iets te gaan doen, maar dan wel in samenwerking met instellingen waar deskundigheid
aanwezig is.
4.4 Samenvatting
In het kader van het opsporen van instellingen en organisaties die feitelijk bijdragen aan het
terugdringen van laaggeletterdheid door lees-, schrijf- en rekencursussen te verzorgen, is een
verkennend onderzoek uitgevoerd naar de rol van buurthuizen daarin.
De aanleiding daartoe waren tegenstrijdige signalen uit de monitor 2006 over de rol van
buurthuizen om laaggeletterden te helpen bij het verbeteren van hun lees- en schrijf-
88
vaardigheden. Enerzijds leken buurthuizen hun oude rol, die ze voor de komst van roc's in de
alfabetisering van volwassenen vervulden, weer op te willen pakken. Anderzijds gaf een
onderzoek van Boerma, e.a. (2006) onder welzijnsinstellingen in de provincie Zuid-Holland aan
dat welzijnsinstellingen zich niet professioneel genoeg achtten om die taak weer op te pakken
en het ook niet opportuun was gezien het professionele aanbod in roc's.
Om de vraag beter te kunnen beantwoorden of welzijnsinstellingen, in casu buurthuizen, een
belangrijke factor (gaan) vervullen in het cursusaanbod aan laaggeletterden, in een verkennend
onderzoek opgezet in twee provincies: Utrecht en Zeeland. Naar in totaal 132 buurthuizen in
beide provincies zijn enquêtes gestuurd. In eerste instantie leverde dat een respons op uit 20
buurthuizen (10 uit Zeeland en 10 uit Utrecht). Via een telefonische benadering is bij nog eens 55
buurthuizen beperkte informatie verzameld. Bij 24 bleef die informatie beperkt tot de
mededeling dat er op het terrein van laaggeletterd niets werd gedaan en er ook geen plannen in
die richting waren. Bij 31 zijn antwoorden verkregen op 3 hoofdvragen uit de enquête.
Met name ook de uitkomst van de telefonische bevraging doet vermoeden dat de geringe
respons toegeschreven moet worden aan het ontbreken van betrokkenheid van veel
buurthuizen bij het probleem van laaggeletterdheid.
· Veel vertegenwoordigers van buurthuizen blijken weinig inzicht te hebben in de educatieve
en sociaal-economische kenmerken van hun omgeving, waardoor ze zich ook nauwelijks
bewust zijn van de eventuele problematiek van laaggeletterdheid in de eigen buurt. Dit is in
ieder geval een breuk met het verleden, toen de buurthuizen juist een belangrijke rol
vervulden in de alfabetisering van laaggeletterde volwassenen.
· Van de 51 buurthuizen hebben 4 (alle uit de provincie Utrecht) in hun beleidsplan iets
opgenomen over de verantwoordelijkheid en/of rol van het buurthuis aangaande
laaggeletterdheid in de wijk. Het betreft geen directe verwijzing naar laaggeletterden, maar
een indirecte in de zin dat alleen wordt gesproken over activiteiten voor maatschappelijk
zwakkeren.
· Slechts enkele buurthuizen werken samen met maatschappelijke organisaties en
gemeente(n) of hebben plannen daartoe. Ook hier kan uit afgeleid worden dat de
buurthuizen niet of nauwelijks betrokken zijn bij het vraagstuk van laaggeletterdheid.
· Een zeer beperkt aantal buurthuizen kent activiteiten die bedoeld zijn om laaggeletterden te 89
ondersteunen in het verbeteren van hun taal- en/of rekenvaardigheden. Daarbij gaat het,
evenals in het onderzoek van Boerma e.a. (2006), voornamelijk om ondersteunende
activiteiten in de zin van voor- en natrajecten voor (voornamelijk allochtone) volwassenen.
De signalerende functie die buurhuizen met name kunnen vervullen om laaggeletterden
door te verwijzen naar de Educatie (roc) is bij slechts enkele buurthuizen aangetroffen.
· De geringe betrokkenheid van buurthuizen bij de aanpak van laaggeletterdheid wordt ook
nog eens benadrukt door de bevinding, dat slechts één buurthuis aangaf subsidie te
ontvangen, die speciaal bedoeld was voor hulp aan en/of ondersteuning van laaggeletterde
volwassenen. Boerma e.a. (2006) die ook een verband zagen tussen een cursusaanbod en
subsidie, concludeerden dat het ontbreken van subsidie een indicator is dat een serieus
cursusaanbod moeilijk te realiseren is.
· Maar weinig buurthuizen zien voor zichzelf een rol weggelegd om lees-, schrijf- en/of
rekencursussen aan te bieden voor laaggeletterden en om bij te dragen aan het terugdringen
van laaggeletterdheid. Bovendien zien ze als voorwaarde voor het vervullen van die rol,
samenwerking met deskundigen uit andere organisaties, zoals bijvoorbeeld docenten uit de
Educatie (roc's).
· Op korte termijn valt er van buurthuizen nauwelijks te verwachten dat ze een actief beleid
zullen voeren om een cursusaanbod te ontwikkelen gericht op het verbeteren van de lees-,
schrijf- en/of rekenvaardigheden van laaggeletterden. Tot die conclusie kwamen Boerma e.a.
(2006) ook.
90
Bedrijven 5
5.1 Inleiding
Houtkoop (1999) schat op basis van een landelijk representatief onderzoek naar leesvaardigheid
het percentage laaggeletterden in de werkende Nederlandse bevolking op 6% (pagina 76).
Vervolgens becijfert hij dat dat op een werkende bevolking van rond zes miljoen ruim 350.000
mensen oplevert die moeite hebben met lezen en schrijven. 91
De meest recente bevolkingsstatistieken van het CBS (CBS Statline, 2008) geven aan dat ons land
in 2007 een werkende bevolking had van 7,2 miljoen. Passen we die 6% van Houtkoop daarop
toe, dan zou het aantal laaggeletterden in de werkende bevolking tussen 15 en 64 jaar heden ten
dage zelfs uitkomen op ruim 430.0004.
Op verschillende plaatsen is al gewezen op de negatieve sociaal-maatschappelijke en
economische gevolgen van laaggeletterdheid (zie onder andere Houtkoop, 1999; Van der
Hoeven e.a., 2005; Groot & Maassen van den Brink, 2006; Ministerie OCW, 2007).
Het terugdringen van laaggeletterdheid staat dan ook hoog op de beleidsagenda van de
overheid, getuige het convenant Structurele Aanpak Laaggeletterdheid 2007-2015 tussen
werkgevers, werknemers en overheid, dat in 2007 door de bewindslieden van 3 ministeries en
door vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers in de Stichting van de Arbeid is
ondertekend. Het convenant kent een zeer ambitieuze doelstelling. Beperkt tot de
4 In het convenant aangaande de aanpak van laaggeletterdheid in de periode 2007-2015 dat eind 2007 tussen de overheid en de Stichting
van de Arbeid is afgesloten, wordt gesproken van 420.000 laaggeletterden in de werkende bevolking.
laaggeletterden in de werkende bevolking komt het erop neer dat het in het convenant
genoemde aantal van 420.000 in 2015 met 60% moet zijn teruggedrongen tot maximaal 168.000
laaggeletterden. Halverwege de looptijd, in 2011, wordt al gemikt op een reductie van 30%, zodat
over drie tot vier jaar het aantal laaggeletterden in de werkende bevolking hooguit nog 294.00
mag bedragen.
Op de ambitie zal hier niet worden ingegaan en evenmin op het probleem hoe die doelstelling
kan worden gemeten. Deze inleiding wordt verder gebruikt om kort aan te geven hoe getracht
wordt die doelstelling te bereiken om daarmee de vraagstelling voor het onderzoek onder
bedrijven te kunnen specifi ceren.
Zowel in het convenant als in het eerder verschenen Aanvalsplan Laaggeletterdheid van de drie
bewindslieden van het ministerie van OCW (Van der Hoeven, e.a. 2005) is te lezen, dat er alleen
een kans van slagen is als het probleem doelgericht wordt aangepakt. Dat wil onder andere
zeggen, specifiek gericht op de doelgroep in de werkende bevolking. Een te globale en algemene
92
aanpak gericht op een `gemiddelde laaggeletterde' werkt niet. Dat heeft de monitor `Deelname
aan het alfabetiseringsonderwijs' (Neuvel & Bersee, 2005, 2006) afdoende duidelijk gemaakt.
Zowel in het Aanvalsplan als in het convenant wordt er daarom vanuit gegaan dat alleen door
een bundeling van krachten op regionaal en lokaal niveau er een kans van slagen is. Naast een
eigen verantwoordelijkheid van elk van de partijen in het convenant, staat in het convenant
verder dat "voor een effectieve, structurele aanpak van laaggeletterdheid nauwe samenwerking is vereist tussen de
overheid, werkgevers en werknemers" (pagina 1). Het Aanvalplan Laaggeletterdheid vermeldt op pagina
28: "Werkgevers zullen een belangrijke rol gaan spelen in de strijd tegen laaggeletterdheid. Op lokaal en regionaal
niveau zullen zij namelijk worden gevraagd intensief samen te werken met scholingsinstellingen en gemeenten wat
betreft de vormgeving, organisatie en financiering van functiegerichte taaltrainingen op de werkvloer, duale trajecten
en bij- en omscholing van werknemers met het oog op veranderingen van technologie en productieprocessen."
Door Stichting Lezen & Schrijven en door CINOP worden bedrijven en brancheorganisaties
benaderd om hen te adviseren hoe zij hun eigen verantwoordelijkheid kunnen nemen en hoe
regionaal en lokaal samenwerking kan worden georganiseerd. Beide organisaties doen dat ook
via de advisering van regionale en lokale overheden om tot samenwerking met andere
organisatie in de regio en gemeenten te komen en om daarbij het bedrijfsleven te stimuleren en
te activeren het probleem op te pakken.
Een eerste stap is de bewustmaking van bedrijven dat laaggeletterdheid ook in de eigen
organisatie kan voorkomen en dat het voor het bedrijf negatieve economische gevolgen kan
hebben.
Een vervolgstap is het probleem op de beleidsagenda geplaatst te krijgen en beleid te
ontwikkelen. Externe instanties, zoals gemeenten en cursusaanbieders (roc's en private
aanbieders) kunnen in dat proces stimulerend en richtinggevend zijn.
Ten slotte zullen er concrete maatregelen moeten worden genomen om bijvoorbeeld de
omvang van het probleem in het eigen bedrijf na te gaan, of scholing nodig is en zo ja hoe dat
moet gebeuren, maar ook hoe bij het opvullen van vacatures met het probleem moet worden
omgegaan.
93
De vraagstelling voor het bedrijfsdeel van de monitor is in grote lijnen een weerspiegeling van
wat er moet gebeuren om het probleem van laaggeletterdheid in bedrijven adequaat en effectief
te kunnen tackelen. De meervoudige vraagstelling luidt:
1 Zijn bedrijven zich bewust van laaggeletterdheid in de eigen organisatie en van eventuele
nadelige consequenties voor het eigen bedrijf en voor de betreffende werknemers.
2 Herkennen bedrijven een eigen verantwoordelijkheid in de aanpak van het probleem, zijn ze
daartoe gestimuleerd door externe instanties en is het probleem al op de beleidsagenda
geplaatst.
3 Zijn er door bedrijven al concrete maatregelen getroffen om de laaggeletterdheid in de eigen
organisatie terug te dringen.
4 Welke voornemens hebben bedrijven op korte termijn, dat wil zeggen in 2008 of in de
komende paar jaar ten aanzien van laaggeletterdheid.
Om na te gaan of het bedrijfsleven in de komende jaren activiteiten gaat ontplooien om de
doelstelling van het convenant te kunnen realiseren, zal een monitor opgezet moeten worden
die een (jaarlijks) representatief beeld kan geven van die ontwikkelingen. Het is echter niet
zinvol het hele bedrijfsleven in de monitor te betrekken, maar alleen dat deel waar het probleem
van laaggeletterdheid herkenbaar is. Gegeven de samenhang tussen laaggeletterdheid en een
laag opleidingsniveau (zie onder andere OECD & Statistics Canada, 1995; Houtkoop, 1999) is het
zinvol om de monitor te richten op die branches waarin relatief veel laagopgeleiden te vinden
zijn.
Dit hoofdstuk is verder als volgt opgebouwd: Opzet en uitvoering van het onderzoek (paragraaf
5.2), Bewustzijn van laaggeletterdheid in bedrijven (paragraaf 5.3), Huidig beleid inzake
laaggeletterdheid (paragraaf 5.4), Feitelijke activiteiten (paragraaf 5.5) en Beleidsvoornemens op
korte termijn (paragraaf 5.6). Het hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting (paragraaf
5.7).
5.2 Opzet en uitvoering van het onderzoek
94
Het onderzoek is opgezet als een representatief enquête-onderzoek onder Nederlandse
bedrijven uit branches met relatief veel laagopgeleide werknemers. Het onderzoek is uitgevoerd
in samenwerking met TNS NIPO. TNS NIPO beschikt over een bestand van ruim 13.000 bedrijven
met voor het onderzoek relevante contactpersonen, zoals hoofden van de afdelingen P&O of
Opleidingen, of in kleinere bedrijven, de directeur.
POPULATIE, STEEKPROEFKADER EN STEEKPROEF
POPULATIE
De populatie voor het bedrijvenonderzoek omvat alle Nederlandse bedrijven uit de branches
waar relatief veel laagopgeleiden werkzaam zijn. Die branches zijn geselecteerd in overleg met
deskundigen van TNS NIPO op het gebied van onderzoek in bedrijven. De gekozen branches zijn
in onderstaand overzicht opgenomen. Een verdere specificatie is te vinden in de bijlage.
BRANCHES OPGENOMEN IN HET ONDERZOEK
Bouwnijverheid
Gezondheid- welzijnszorg
Handel
Horeca
Industrie
Land-, bosbouw, visserij
Openbaar bestuur
Schoonmaakbranche
Vervoer & Communicatie
95
STEEKPROEFKADER EN STEEKPROEF
Uit het eigen bestand van ruim 13.000 bedrijven heeft TNS NIPO alle bedrijven geselecteerd
waarvan bekend is dat ze tot de hierboven genoemde branches behoren en tenminste 5
werknemers tellen. Voor de detailhandel is een uitzondering gemaakt door uit te gaan van
tenminste 2 werknemers per bedrijf. Omdat schoonmaakbedrijven in het bestand van TNS NIPO
sterk ondervertegenwoordig waren, heeft TNS NIPO uit het register van de Kamer van
Koophandel alle schoonmaakbedrijven met een omvang van tenminste 5 werknemers
geselecteerd. Die bedrijven zijn toegevoegd aan het eerder geselecteerde bestand.
Uit het verkregen bestand van de doelpopulatie van dit onderzoek zijn in totaal 1960 bedrijven
getrokken die vervolgens benaderd zijn om de enquête in te vullen. Uit die bedrijven werden de
hoofden van de afdeling P&O of van de afdeling Opleidingen en in kleinere bedrijven de
directeur zelf gezien als degenen die het best in staat waren de enquête zo goed en zo volledig
mogelijk te kunnen invullen.
INSTRUMENTARIUM: VARIABELEN EN DE ENQUÊTE
Het onderzoeksinstrumentarium bestond uit een enquête met de volgende vier hoofdthema's
inzake laaggeletterdheid in bedrijven:
1 bewustzijn van de problematiek van laaggeletterdheid in de bedrijven;
2 huidige beleidsplannen inzake laaggeletterdheid;
3 concrete activiteiten om het probleem van laaggeletterdheid aan te pakken;
4 beleidsplannen op korte termijn.
Naast die hoofdthema's is er ook naar bedrijfskenmerken gevraagd, mede om te kunnen
controleren of de juiste bedrijven waren geselecteerd.
VARIABELEN
1. Het bewustzijn van laaggeletterdheid wordt met 4 variabelen in kaart gebracht:
· aanwezige functies in een bedrijf waarin geen beroep hoeft te worden gedaan op lees- en
schrijfvaardigheden;
96 · aanwezigheid van laaggeletterde werknemers in een bedrijf;
· laaggeletterdheid als probleem voor het bedrijf;
· laaggeletterdheid als probleem voor de laaggeletterde werknemers zelf.
2. Om inzicht te krijgen in de mate waarin laaggeletterdheid op de agenda staat van bedrijven zijn de
volgende variabelen in de enquête opgenomen:
· verantwoordelijkheid voor de aanpak van laaggeletterdheid;
· contacten met externe instanties die bedrijven bewust maken van de problematiek en/of
bedrijven aanspreken op hun verantwoordelijkheid om het probleem te helpen
terugdringen;
· aandacht voor de aanpak van laaggeletterdheid in beleid(splannen);
· middelen of instrumenten waarmee de aanpak van laaggeletterdheid wordt gefaciliteerd;
· soorten organisaties die worden ingeschakeld om laaggeletterde werknemers te helpen hun
lees-, schrijf- en/of rekenvaardigheid te verbeteren.
3. Uitvoering van beleid in 2007. Dat wordt nagegaan door te vragen naar:
· het uitgevoerd hebben van concrete activiteiten;
· het effect van die activiteiten.
4. Beleid op korte termijn (2008) is eveneens met twee variabelen in de enquête opgenomen:
· de verwachting dat beleid inzake laaggeletterdheid gevoerd gaat worden;
· concrete aandachtspunten in het te verwachten beleid;
· schatting van het aantal laaggeletterde werknemers dat met het beleid zal worden bereikt.
DE ENQUÊTE
Bij de operationalisering van de variabelen wordt, waar relevant, een onderscheid gemaakt tussen
werknemers van autochtone en van allochtone afkomst. Verder wordt zoveel mogelijk gebruik
gemaakt van gesloten vragen waarin de belangrijkste categorieën als alternatieven zijn gegeven.
Bij vragen waarin een waardering moet worden gegeven, wordt gebruik gemaakt van 7-
puntschalen. Die blijken in het algemeen het meest betrouwbaar. Voor zover naar (een schatting
van) aantallen wordt gevraagd, wordt gebruik gemaakt van open vragen. 97
De enquête kent een stroomschema, zodat elke respondent alleen de hem/haar van toepassing
zijnde vragen krijgt voorgelegd. Omdat TNS NIPO gebruik maak van CATI (Computer Assisted
Telephone Interviewing) en internet (Computer Assisted Web Interviewing) wordt het stroom-
schema automatisch toegepast.
Er is een aantal maatregelen genomen om een zo hoog mogelijke betrouwbaarheid en validiteit van
het instrument te kunnen garanderen. Allereerst biedt de programmering van het stroom-
schema de garantie dat respondenten gegeven hun antwoordpatroon de juiste vervolgvragen
krijgen voorgelegd. De betrouwbaarheid en inhoudsvaliditeit is gecontroleerd door de vragen
voor te leggen aan inhouds- en vragenlijstdeskundigen bij TNS NIPO en CINOP alsook aan
taaldeskundigen van CINOP. Een laatste verbeteringsslag bestond uit het voorleggen van de bijna
definitieve versie aan ruim 50 relevante contactpersonen uit bedrijven behorend tot de
doelpopulatie van het onderzoek. Hen is de vraag gesteld de enquête in te vullen en daarbij te
letten op begrijpelijkheid, relevantie van vragen en antwoorden en volledigheid van antwoord-
categorieën. Dat leverde enkele verdere verbeteringen op.
UITVOERING VAN HET ONDERZOEK
DATAVERZAMELING
De dataverzameling is door TNS NIPO uitgevoerd in de periode februari tot half maart 2008. TNS
NIPO beschikte voor dit onderzoek over relevante contactpersonen in de bedrijven, te weten de
directeur van kleine bedrijven of de hoofden van de afdeling P&O respectievelijk de afdeling
Opleidingen van grotere bedrijven.
Er is gekozen voor een gestratificeerde steekproeftrekking, waarbij gestratificeerd is op
branches. Voor de schoonmaakbedrijven is een aparte steekproef getrokken (zie hierboven).
In totaal zijn 1960 bedrijven in de steekproef opgenomen.
Vertegenwoordigers van bedrijven uit het eigen bedrijvenbestand van TNS NIPO zijn via een
e-mail uitgenodigd om de enquête via internet in te vullen (Computer Assisted Web
Interviewing). Schoonmaakbedrijven uit het register van de Kamer van Koophandel zijn
telefonisch benaderd, omdat TNS NIPO van die bedrijven nog geen achtergrondgegevens had,
98
waardoor ook niet de juiste contactpersoon kon worden aangeschreven. Naar die persoon is in
het telefonisch contact als eerste gevraagd.
RESPONS
In totaal hebben 1014 bedrijven aan het onderzoek meegewerkt. Na controle van de data bleken
de gegevens van 41 bedrijven niet geschikt vanwege teveel ontbrekende antwoorden. Tabel 5.1
toont de respons voor de verschillende branches en Tabel 5.2 geeft de respons van bedrijven
ingedeeld naar hun omvang (aantal werknemers).
Tabel 5.1 Aantal respondenten per branche
Respons
Branches
aantal %
Bouwnijverheid 66 7
Gezonds- welzijnszorg 116 12
Handel 315 32
Horeca 58 6
Industrie 122 13
Landbouw, bosbouw, visserij 21 2
Openbaar bestuur 87 9
Schoonmaakbranche 103 11
Vervoer & Communicatie 45 5
Overige bedrijven 36 4 99
Onbekend 4 0,4
Totaal 973 100
Tabel 5.2 Aantal respondenten per bedrijfsgrootte
Respons
Aantal medewerkers
aantal %
0 1 0
1-4 93 10
5-9 177 18
10-19 143 15
20-49 122 13
50-99 73 8
>=100 364 37
Totaal 973 100
OPBOUW BESTANDEN EN ANALYSES
De bestandsopbouw is verzorgd door TNS NIPO. Naast datacleaning zijn antwoorden in de
categorie `Anders dan' waar mogelijk omgezet naar de voorgelegde antwoordcategorieën van de
betreffende vraag. Van enkele open vragen zijn alle antwoorden geclassifi ceerd.
Vervolgens heeft TNS NIPO aan alle bedrijven een gewicht toegekend, waarin rekening is
gehouden met de verhoudingen tussen branches en bedrijfsomvang in de doelpopulatie.
Daarvoor is gebruik gemaakt van een datamatrijs van het CBS (CBS, Statline, 2008).
Het bestand is als een SPSS-bestand, inclusief de wegingsfactor, geleverd aan CINOP, die de
analyses op het gewogen bestand heeft uitgevoerd voor de onderhavige rapportage. In het
algemeen zijn alleen kruistabelanalyses en eenvoudige Anova's toegepast.
REPRESENTATIVITEIT EN NAUWKEURIGHEID
De resultaten zoals berekend op het gewogen databestand kunnen als representatief worden
100
beschouwd voor alle Nederlandse bedrijven behorend tot de voor dit onderzoek geselecteerde
branches. Dat wil dus zeggen bedrijven uit branches waarvan aangenomen mag worden dat er
ten opzichte van bedrijven uit niet geselecteerde branches relatief veel laagopgeleide
werknemers werken.
Gezien de omvang van de steekproef (973 respondenten) zal de nauwkeurigheidsmarge veelal
niet meer dan hooguit een paar procentpunten zijn. Dat wil zeggen dat de gevonden percentages
in de steekproef 1 à 2 procent lager of hoger kunnen uitkomen in de doelpopulatie van het
onderzoek.
5.3 Bewustzijn van laaggeletterdheid in bedrijven
Als we het bedrijfsleven willen stimuleren om laaggeletterdheid in de eigen geledingen aan te
pakken, dan moeten bedrijven eerst bewust gemaakt worden dat laaggeletterdheid ook in de
eigen organisatie kan voorkomen en dat laaggeletterdheid economische schade kan opleveren
voor het bedrijf. In deze paragraaf wordt op die beide aspecten ingegaan.
FUNCTIES VOOR LAAGGELETTERDEN
Als een bedrijf functies kent waarin niet of nauwelijks gelezen of geschreven hoeft te worden,
dan mag men verwachten dat voor het personeelsbeleid verantwoordelijke personen het
probleem van laaggeletterdheid eerder zullen herkennen. Daarom is de vraag naar dat soort
functies in een bedrijf aan respondenten voorgelegd: "Heeft uw bedrijf functies waarbinnen
laaggeletterde werknemers voldoende (zouden) kunnen functioneren? Dus functies waarvoor het niet zoveel uitmaakt
of men goed kan lezen, schrijven en/of rekenen?" Het resultaat is afgebeeld in Figuur 5.1.
Figuur 5.1 Bedrijven met functies voor laaggeletterden
Ja
33% 101
Nee
66%
Van de bijna 1000 bedrijven in de steekproef had 1 op de 3 werk waarin (vrijwel) geen beroep op
lezen en schrijven gedaan hoeft te worden en wat dus goed gedaan zou kunnen worden door
laaggeletterden. Naar het aantal van dergelijke functies overigens niet gevraagd, maar, zoals we
hieronder zullen zien, komen die werkplekken zowel voor in bedrijven met relatief veel
personeel, alsook in bedrijven met weinig personeel.
Figuur 5.1 laat verder zien dat 66% van de bedrijven dat soort werkplekken niet kent. Zoals
hieronder ook zal blijken, heeft een deel van die bedrijven wel laaggeletterden in dienst. Soms
ook zonder dat collega's het in de gaten hebben, omdat laaggeletterden geleerd hebben hun te
korten goed te verbergen en te compenseren. Als respondenten aangeven dat hun bedrijf geen
werkplekken kent voor laaggeletterden, dan wil dat dus nog niet zeggen dat die bedrijven ze ook
niet in dienst hebben. Het betekent evenmin, dat die bedrijven geen laaggeletterden in dienst
willen nemen. Ook dat wordt hieronder wel duidelijk.
VERSCHILLEN TUSSEN BRANCHES
Tussen branches zijn er duidelijke verschillen in het percentage bedrijven met functies voor
laaggeletterden (Tabel 5.3). Dat varieert van circa 25% in de sector Handel tot 83% in de
Schoonmaakbranche.
Tabel 5.3 Branches x bedrijven met functies voor laaggeletterden
Bedrijven met functies waarin lezen en
schrijven niet noodzakelijk zijn
Branches
102 ja nee weet niet
% % %
Schoonmaakbranche 83 15 3
Landbouw, Bosbouw, Visserij 67 33
Horeca 59 40 2
Bouwnijverheid 53 47
Industrie 45 52 2
Openbaar bestuur 44 54 2
Gezondheidszorg 37 59 4
Vervoer & Communicatie 33 64 2
Handel 26 73 2
Overige bedrijven 25 69 6
Onbekend 100
Totaal 33 66 1
De branche waarin laaggeletterden het gemakkelijkst werk lijken te kunnen vinden, is dus de
Schoonmaakbranche. Ruim 80% van de bedrijven in die branche kent functies waarin naar het
oordeel van hun vertegenwoordigers niet of nauwelijks geschreven of gelezen hoeft te worden.
Andere branches met relatief veel werk voor laaggeletterden zijn Landbouw, Bosbouw en Visserij
en de Horeca. In rond de 60% van die bedrijven kunnen laaggeletterden terecht. Branches waar
ongeveer de helft van de bedrijven werk heeft voor laaggeletterden zijn de Bouwnijverheid
(53%), de Industrie (45%) en het Openbaar bestuur (44%). In de overige branches heeft een kwart
tot een derde van de bedrijven werkplekken voor laaggeletterden, wat nog steeds substantieel is.
Tabel 5.4 Omvang bedrijven x bedrijven met functies voor laaggeletterden
Bedrijven met functies waarin lezen en
schrijven niet noodzakelijk zijn
Aantal werknemers
in een bedrijf ja nee weet niet
% % % 103
1-4 13 87
5-9 33 66
10-19 36 61 2
20-49 52 48
50-99 36 64
>=100 71 25 4
Totaal 33 66 1
DE OMVANG VAN BEDRIJVEN
De omvang van bedrijven, afgemeten aan het aantal werknemers, speelt eveneens een zekere rol
(Tabel 5.4). Bij minder dan 5 werknemers kent ruim 1 op de 10 bedrijven (13%) werk voor
laaggeletterden. Dat percentage loopt op naar ruim het vijfvoudige in bedrijven met meer dan
100 medewerkers. Ondanks een terugval bij bedrijven met 55 tot 100 werknemers (36%), is er
sprake van een duidelijk stijgende trend. De lineaire correlatie is statistisch signifi cant (p
LAAGGELETTERDE WERKNEMERS
Veel bedrijven hebben dus werk voor laaggeletterden. Of bedrijven ze ook daadwerkelijk in
dienst hebben of zich daar althans bewust van zijn, is niet altijd zeker. Toch mogen we ervan
uitgaan dat de respondenten in dit onderzoek vrij goed op de hoogte zijn van de bekwaamheden
van het personeel. In ieder geval lijkt het aannemelijk dat ze redelijk kunnen inschatten hoeveel
laaggeletterde werknemers in hun bedrijf werken.
De voorgelegde vraag aan de respondenten was: "Heeft u werknemers in uw bedrijf die moeite hebben met
het Nederlands lezen, schrijven en/of rekenen (laaggeletterdheid)?" Bij een bevestigend antwoord werd
gevraagd een schatting te geven van het totaal aantal laaggeletterden in het bedrijf en om dat
aantal uit te splitsen naar afkomst: autochtoon en allochtoon. Die aantallen worden eerst
beschreven en vervolgens de samenhang met een aantal kenmerken van bedrijven.
HET AANTAL LAAGGELETTERDE WERKNEMERS IN HET BEDRIJFSLEVEN
104
Berekeningen laten zien dat bedrijven gemiddeld 2,1 laaggeletterden in dienst hebben. De
standaarddeviatie van 17 wijst op grote verschillen tussen bedrijven en dat is ook terug te vinden
in de frequentieverdeling (Figuur 5.2).
De meeste bedrijven (72%) hebben overigens geen laaggeletterden in dienst, maar ruim een
kwart wel. Binnen die groep varieert het aantal van laaggeletterden van één of enkelen tot meer
dan 100. In de meeste gevallen (20% van alle bedrijven) gaat het om niet meer dan 1 tot 4, maar
2% van de bedrijven telt 20 tot 50 laaggeletterden en in iets minder dan een half procent van alle
bedrijven werken zelfs meer dan 50 laaggeletterden, in een enkel bedrijf zelfs meer dan 100.
Figuur 5.2 Bedrijven met laaggeletterden in dienst
geschat aantal
laaggeletterden
0 72
14 20
59 3
1019 2
2049 2
>=50 0,3
% bedrijven 0 20 40 60 80
105
In de geselecteerde branches werken aanzienlijk meer allochtone dan autochtone
laaggeletterden: het aantal van allochtone afkomst is er drie keer zo hoog als het aantal
autochtone laaggeletterden. Uitgedrukt in het gemiddelde aantal per bedrijf gaat het om
respectievelijk 1,5 en 0,5. De frequentieverdeling voor beide groep is in Figuur 5.3 weergegeven.
Figuur 5.3 Bedrijven met laaggeletterde werknemers onderscheiden naar afkomst
geschat aantal
laaggeletterden
83
0 83
15
14 12
1
59 2
0
1019 1
0
2049 bedrijven met autochtone laaggeletterden
2
bedrijven met allochtone laaggeletterden
0
>=50 0
% bedrijven0 20 40 60 80 100
106
Ruim 8 op de 10 bedrijven hebben geen autochtone laaggeletterden in dienst en datzelfde
percentage is gevonden voor allochtone laaggeletterden. Dat is in beide gevallen hoger dan de
72% die hierboven is vermeld. De verklaring is eenvoudig: een deel van de bedrijven heeft geen
autochtone, maar wel allochtone laaggeletterden in dienst en het omgekeerde is ook het geval.
Een kleine 20% van de bedrijven uit de onderzochte branches heeft laaggeletterde autochtone
werknemers in dienst en eveneens een kleine 20% van de bedrijven heeft laaggeletterde
allochtone werknemers op de loonlijst staan. De eerdere bevinding dat er aanzienlijk meer
laaggeletterde allochtone dan autochtone werknemers in bedrijven werken, is terug te vinden in
de frequentieverdeling. In de groep met weinig (1 tot 4) laaggeletterden, gaat het wat vaker om
bedrijven met autochtone laaggeletterden, terwijl in bedrijven met meer laaggeletterden het
vooral of uitsluitend bedrijven zijn met allochtone laaggeletterden. Bedrijven met meer dan 10
autochtone laaggeletterden komen niet voor, althans niet in de steekproef.
Percentages leveren interessante informatie, maar velen willen toch ook weten om hoeveel
laaggeletterden het in de doelpopulatie gaat. Voor de totale werkende bevolking kwam de
schatting uit op ongeveer 430.000 (zie paragraaf 5.1). Het CBS heeft een datamatrijs opgesteld
met aantallen bedrijven die zijn uitgesplitst naar branches en het aantal werknemers per bedrijf
(CBS, 2008). Het is dezelfde matrijs die TNS NIPO voor de weging heeft gebruikt. Op basis van die
matrijs is het aantal bedrijven in de doelpopulatie uit te rekenen. Rekening houdend met de
omvang (minimaal 5 medewerkers en de detailhandel tenminste 2) levert die berekening
ongeveer 182.000 bedrijven in de doelpopulatie op. Uitgaande van gemiddeld 2,1
laaggeletterden per bedrijf, levert een doorrekening naar alle 182.000 bedrijven het aantal van
380.000 laaggeletterden op in de geselecteerde branches. Dat zijn de branches waarvan we
weten dat er relatief veel laagopgeleiden werken en op grond van gevonden samenhangen
(Houtkoop, 1999) er vanuit konden gaan dat er ook veel laaggeletterden werkzaam zouden zijn.
De uitkomst van 380.000 op een geschat totaal van 420.000 laaggeletterden in de werkende
bevolking, ondersteunt de gemaakte keuze voor de branches. Op basis van de gevonden
verhouding tussen laaggeletterde autochtone en allochtone werknemers in de doelpopulatie
van dit onderzoek laten zich de aantallen voor beide groepen ook snel uitrekenen. Geschat kan
worden dat het om een kleine 100.000 autochtone en een kleine 300.000 allochtone 107
laaggeletterde medewerkers gaat in de geselecteerde branches.
LAAGGELETTERDE WERKNEMERS EN FUNCTIES VOOR LAAGGELETTERDEN
Hierboven hebben we gezien dat er grote verschillen zijn tussen bedrijven in het aantal
laaggeletterden dat ze in dienst hebben. In deze en de volgende twee paragrafen worden die
bedrijven wat nader getypeerd.
Bedrijven met functies waarin niet of nauwelijks gelezen en geschreven hoeft te worden, zullen
naar verwachting meer laaggeletterden in dienst hebben dan bedrijven die dergelijke functies
niet hebben. Dat klopt ook, zoals Figuur 5.4 toont.
Figuur 5.4 Percentage bedrijven met laaggeletterden onderscheiden naar bedrijven met functies en zonder functies voor laaggeletterden
100
80
81
60
58
40 42 Laaggeletterde
20 werknemers
12 Ja
0 Nee
% bedrijven Ja Nee
Bedrijven met functies voor laaggeletterden
108
Een kleine 60% van de bedrijven met functies voor laaggeletterden heeft werknemers in dienst
die moeite hebben met lezen en schrijven. In bedrijven zonder die functies is dat 12%, wat toch
nog als opmerkelijk hoog kan worden gezien.
Het verschil tussen beide groepen komt verder tot uiting in het aantal laaggeletterden per
bedrijf. Dat is duidelijk groter in bedrijven met werk voor laaggeletterden, namelijk gemiddeld
bijna 5 tegenover gemiddeld 0,65 in bedrijven waar voor alle functies voldoende geletterdheid
nodig is.
In de Schoonmaakbranche en in de branche Landbouw, Bosbouw en Visserij werken ook relatief
veel laaggeletterden, namelijk in zo'n 70% van die bedrijven. In de branche Handel is dat
percentage bedrijven het laagst, namelijk zo'n 15%.
AANTAL LAAGGELETTERDE WERKNEMERS IN RELATIE TOT DE OMVANG VAN BEDRIJVEN
Hiervoor bleek er een relatie tussen de omvang van bedrijven en de beschikbaarheid van werk
voor laaggeletterden. Dat bedrijven met meer werknemers in het algemeen meer
laaggeletterden in dienst hebben, lijkt evident. Figuur 5.5 is er een bevestiging van.
Figuur 5.5 Omvang van bedrijven in relatie tot het aantal laaggeletterde werknemers
12 10,2
10 9,0
8
6
4
1,5
2 0,5
0,1 0,4
0
Aantal laag 14 59 1019 2049 5099 >=100
geletterden Aaantal werknemers per bedrijf
109
In bedrijven met minder dan 5 werknemers, is gemiddeld 0,1 medewerker laaggeletterd. Dat wil
zeggen dat in 1 op de 10 van die kleine bedrijven gemiddeld één personeelslid moeite heeft met
schrijven en lezen.
Dat gemiddelde loopt langzaam op met het aantal werknemers in een bedrijf. In ieder geval
geldt die gematigde trend tot een bedrijfsomvang van 20 tot 50 werknemers. Die laatste groep
kent per bedrijf gemiddeld 1,5 laaggeletterde werknemers. Binnen de groep bedrijven met een
omvang van 20 tot 50 werknemers, evenals overigens binnen de andere groepen, zijn er
aanzienlijke onderlinge verschillen: in de helft van die bedrijven werken geen laaggeletterden,
40% telt tussen de 1 en 4 laaggeletterden en in 10% van die bedrijven gaat het om 5 tot 10
laaggeletterden. Een van de bedrijven uit die groep (1%) had tussen de 20 en 50 laaggeletterden
in dienst.
In bedrijven met meer dan 50 werknemers schiet het aantal laaggeletterden omhoog naar
gemiddeld 9 tot 10. Zo'n 10% van die bedrijven heeft dan ook 10 tot 20 laaggeletterde
werknemers in dienst en eveneens zo'n 10% tussen de 20 en 50.
AANTAL LAAGGELETTERDE WERKNEMERS IN DE BRANCHES
Tussen branches zijn er grote verschillen in het percentage bedrijven met laaggeletterden op de
loonlijst. Die verschillen komen terug in het gemiddeld aantal laaggeletterden per bedrijf. De twee
branches die de meeste bedrijven tellen waar laaggeletterden werken, de Schoonmaakbranche en
Landbouw, Bosbouw & Visserij, zijn ook de branches met gemiddeld per bedrijf de meeste
laaggeletterden, namelijk ruim 6. In de branche Gezondheidszorg is dat gemiddeld 4,5. De branches
Horeca (gemiddeld 0,8) en Handel (gemiddeld 0,5) zijn de branches met het kleinste aantal
laaggeletterde werknemers per bedrijf. De in doorsnee geringere bedrijfsomvang in die branches
speelt uiteraard een rol.
LAAGGELETTERDHEID ALS EEN PROBLEEM!?
Het merendeel van de bedrijven heeft geen werk voor laaggeletterden, althans geen functies
waarin lezen en schrijven niet voorkomen. Een deel van die bedrijven heeft echter wel
laaggeletterden in dienst. De vraag is nu of dat in die bedrijven als een probleem wordt ervaren.
110
Men zou denken van wel. Zelfs in bedrijven waar voor functies weinig of geen geletterdheid
nodig is, kan een geringe lees- en schrijfvaardigheid negatieve effecten hebben. Bijvoorbeeld:
als er veiligheidsvoorschriften moeten worden gelezen, als (bij)scholing noodzakelijk wordt, of
als een ervaren werknemer gevraagd wordt meer leidinggevende taken op zich te nemen. In deze
paragraaf wordt beschreven hoe de vertegenwoordigers uit de bedrijven daar tegenaan kijken.
PROBLEMEN MET SCHOLING VAN LAAGGELETTERDEN
Het ligt voor de hand dat bedrijven die (bij)scholing organiseren voor laagopgeleide
medewerkers, waarschijnlijk eerder tegen het probleem van laaggeletterdheid aanlopen, dan
bedrijven waar bijscholing niet aan de orde is. Alvorens dat na te gaan, wordt eerst aangegeven
of bedrijven cursussen organiseren voor laagopgeleide werknemers.
Figuur 5.6 Bedrijven met opleidingen voor laagopgeleiden
Nee Ja
59% 39%
---
Figuur 5.6 laat zien dat 4 op de 10 bedrijven bijscholing organiseren voor laagopgeleide
werknemers. Een paar procent van de respondenten kon de vraag niet beantwoorden.
Laaggeletterdheid levert inderdaad problemen op voor bedrijven door cursusuitval. Zo'n 20%
van de respondenten uit bedrijven die cursussen organiseren voor laagopgeleide werknemers,
constateert dat een deel van de laaggeletterden een cursus niet afrondt vanwege leesproblemen.
Voor de doelpopulatie betekent het dat ongeveer 6% van alle bedrijven te maken krijgt met
laaggeletterde werknemers die noodgedwongen moeten afhaken in een scholingstraject
vanwege een gebrekkige leesvaardigheid.
Het probleem is het grootst bij werknemers van allochtone afkomst. Dat laten analyses zien. In
9 op de 10 bedrijven waar uitval vanwege laaggeletterdheid is geconstateerd werken namelijk
uitsluitend of hoofdzakelijk allochtone werknemers, in de overige 10% van de bedrijven waar dat
soort problemen werd geconstateerd werken uitsluitend of hoofdzakelijk laaggeletterde
autochtone werknemers.
Zo'n 6% van de bedrijven uit de onderzochte branches ondervindt hoogstwaarschijnlijk
economische schade als gevolg van cursusuitval bij laaggeletterden, doordat die werknemers
beperkt inzetbaar blijven of bepaalde werkzaamheden minder efficiënt kunnen uitvoeren of
geringere kwaliteit kunnen leveren.
ANDERE PROBLEMEN MET LAAGGELETTERDE WERKNEMERS
Naast een oorzaak van cursusuitval heeft laaggeletterdheid ook allerlei andere negatieve
consequenties voor bedrijven blijkens een opgave van respondenten. Aan degenen met
laaggeletterden in dienst, in totaal bijna 30% van alle respondenten, is naar nadelen van
laaggeletterdheid gevraagd.
Allereerst konden de respondenten op een 7-puntsschaal (helemaal geen probleem tot een zeer
groot probleem) aangeven of een te geringe lees- en schrijfvaardigheid van werknemers het
bedrijf problemen oplevert. Gemiddeld scoorden de bedrijven een 3,3 op die schaal, dus iets
112
onder het midden, wat er op duidt dat bedrijven in doorsnee weinig problemen ervaren met
laaggeletterde werknemers. Dat geldt niet voor alle bedrijven. Voor iets minder dan een kwart
(22%) van de bedrijven levert de laaggeletterdheid wel in meer of mindere mate problemen op.
Omgerekend naar alle bedrijven in de doelpopulatie gaat het om 6 à 7% van de bedrijven en
uitgedrukt in aantallen komt dat neer op een kleine 12.000 bedrijven.
Bedrijven met zowel laaggeletterde autochtone als laaggeletterde allochtone werknemers
hebben wat vaker problemen met laaggeletterdheid dan bedrijven die alleen autochtone of
alleen allochtone laaggeletterden in dienst hebben. Ook bedrijven uit de branches Vervoer &
Communicatie en Openbaar bestuur stuiten wat vaker op problemen met laaggeletterden.
Bedrijven uit de branches Horeca, Schoonmaak en Landbouw, Bosbouw & Visserij hebben
daarentegen minder problemen met laaggeletterde medewerkers.
Figuur 5.7 Aard genoemde problemen laaggeletterdheid in bedrijven
50
40
38 37
30 32
20
19
Meting
15 15
10 13
12 11 2006
8 2007
0
% volledig grotendeels centraal en grotendeels volledig
centraal centraal decentraal decentraal decentraal
113
Vervolgens konden bedrijven de problemen met laaggeletterden ook benoemen. Dat is gedaan
door ruim de helft van de bedrijven met laaggeletterde werknemers in dienst. Welke problemen
er spelen, is weergegeven in Figuur 5.7.
Het niet kunnen begrijpen van opdrachten en instructies is de meest gehoorde klacht. In circa
21% van de bedrijven die problemen ervaren met laaggeletterden is dat aan de orde. Afgezet
tegen alle bedrijven met laaggeletterde werknemers gaat het om 8% van die bedrijven en in de
totale onderzoekspopulatie is dat 2% van de bedrijven.
Andere relatief veel voorkomende problemen zijn: een geringere kwaliteit van het werk vanwege
teveel fouten, problemen in de administratieve afhandeling van taken, communicatie-
problemen en het niet goed kunnen lezen van plannen en protocollen.
LOOPBAANKANSEN VAN LAAGGELETTERDE WERKNEMERS GERINGER
Veel bedrijven kampen met problemen vanwege te geringe lees- en schrijfvaardigheden van
werknemers. Cursussen worden niet afgerond en er treedt verlies op van kwaliteit en effi ciëntie
van werkzaamheden. Ook voor medewerkers zelf heeft hun laaggeletterdheid nadelige
consequenties. Daarbij moet in ieder geval gedacht worden aan hun verdere loopbaan-
ontwikkeling. De kans is niet alleen groot dat die vroegtijdig stokt, maar het is wel bekend dat in
een teruglopende economie deze werknemers een grotere kans lopen op ontslag.
De vertegenwoordigers van bedrijven met laaggeletterden in dienst is gevraagd naar de
loopbaankansen van laaggeletterden binnen het bedrijf. Tweederde van hen gaf aan dat een
gebrekkige lees- en schrijfvaardigheid de loopbaankansen van die werknemers verkleint, maar
een derde voorzag geen nadelige gevolgen. Dat is toch wel een opmerkelijk hoog percentage.
5.4 Beleid aanpak laaggeletterdheid
De kernvraag in deze paragraaf is of het bedrijfsleven laaggeletterdheid al op een of andere
manier in het bedrijfs- en/of personeelsbeleid heeft opgenomen. Gezien de soms lange
114
doorlooptijd die nodig is om nieuwe zaken in beleidsplannen om te zetten, lijkt het nog te vroeg
om nu al veel effect te verwachten van activiteiten gericht op bedrijven door Stichting Lezen &
Schrijven, CINOP, regionale en lokale overheden en werkgevers- en werknemersorganisaties.
Tegelijkertijd moet worden geconstateerd dat het probleem van laaggeletterdheid al veel langer
speelt, zeker in de geselecteerde branches met relatief veel werk voor laagopgeleid personeel.
Op grond daarvan is weer wel te verwachten dat bedrijven beleid op dit gebied hebben
ontwikkeld.
Hoe de stand van zaken is, wordt aan de hand van vier thema's beschreven. Allereerst wordt
nagegaan of het bedrijfsleven zich verantwoordelijk voelt voor het helpen oplossen van het
probleem. Daarna wordt nagegaan of er van buitenaf druk wordt uitgeoefend om het probleem
aan te pakken. Hier komen dus de net genoemde organisaties om de hoek kijken. Vervolgens
wordt bekeken of er al beleid wordt gevoerd en ten slotte komt aan de orde wat de opstelling van
bedrijven is tegenover laaggeletterden bij een krapper wordende arbeidsmarkt.
VERANTWOORDELIJKHEID VOOR DE AANPAK VAN LAAGGELETTERDHEID
Voelt het bedrijfsleven zich wel verantwoordelijk om laaggeletterdheid onder het personeel mee
te helpen terugdringen? En is er in dat opzicht een verschil tussen bedrijven die functies voor
laaggeletterden kennen en bedrijven die dergelijk werk niet hebben, of bedrijven die
laagopgeleiden in dienst hebben en bedrijven die dat niet hebben? Speelt de bedrijfsomvang
een rol? Of de branche? Die vragen worden hieronder beantwoord.
Figuur 5.8 Verantwoordelijkheid voor reductie laaggeletterdheid in bedrijven
Verantwoordelijk voor aanpak laaggeletterdheid
De overheid 78
Laaggeletterden zelf 73
De werkgever 30
Brancheverenigingen 19
Werkgeversorganisaties 8
Anders 8
115
Weet niet 3
% 0 20 40 60 80 100
Figuur 5.8 laat zien bij wie, in de ogen van de respondenten, de verantwoordelijkheid ligt om het
probleem van laaggeletterdheid in bedrijven aan te pakken. Een blik op de grafiek maakt meteen
duidelijk dat die verantwoordelijkheid vooral wordt gelegd bij de overheid en bij de
laaggeletterde werknemers zelf. Rond driekwart van de respondenten was van mening dat die
beide groepen de primair verantwoordelijken zijn om het probleem aan te pakken. Daar staat
tegenover dat door niet meer dan 3 op de 10 vertegenwoordigers van de bedrijven de
verantwoordelijkheid ook bij de bedrijven zelf wordt gelegd. De meeste bedrijven zien de
aanpak van laaggeletterdheid dus vooral nog als een persoonlijk probleem van werknemers zelf
en/of als een politiek-maatschappelijk probleem.
Bedrijven met functies voor laaggeletterden stellen zich in deze kwestie duidelijk anders op: 40%
voelt zich mede verantwoordelijk voor de aanpak van het probleem tegenover 25% van de
overige bedrijven. Dat verschil verdwijnt echter als bedrijven laaggeletterden in dienst hebben.
Dat betekent tegelijkertijd, dat bedrijven die noch functies voor laaggeletterden kennen, noch
dergelijke werknemers in dienst hebben, zich het minst verantwoordelijk voelen om
laaggeletterdheid binnen hun bedrijf aan te pakken, mocht het voorkomen. Van die bedrijven
voelt iets meer dan 20% zich verantwoordelijk.
Het resultaat kan ook iets anders worden uitgelegd, namelijk dat de kans dat bedrijven zich mede
verantwoordelijk gaan voelen `vanzelf' toeneemt als men in de gaten krijgt, dat er
laaggeletterden in dienst zijn of al dan niet noodgedwongen in dienst zijn genomen, waarvan
we overigens zo meteen nog een voorbeeld tegenkomen. Die interpretatie sluit ook goed aan bij
de strategie om bedrijven te betrekken bij het oplossen van laaggeletterdheid, namelijk dat
bewustmaking de eerste stap moet zijn, alvorens verwacht mag worden dat bedrijven
vervolgstappen zullen gaan zetten.
Ook de omvang van bedrijven is van invloed op de positie die in dit vraagstuk wordt ingenomen.
116
Naarmate bedrijven meer werknemers in dienst hebben, is er een systematische toename van
het percentage dat verantwoordelijkheid erkent voor laaggeletterde werknemers. Het loopt op
van 21% in bedrijven met 1 tot 4 werknemers naar 50% in bedrijven met meer dan 50
werknemers. Het effect is afwezig in de groep bedrijven met functies voor laaggeletterden.
Tussen branches zijn er eveneens verschillen op te merken. In de branches Handel, Horeca en
Landbouw, Bosbouw & Visserij zijn er minder bedrijven die zich verantwoordelijk voelen om de
lees- en schrijfvaardigheid van de eigen medewerkers te helpen verbeteren. Het betreft in die
branches 25% tot 30% van de bedrijven. Dat is vermoedelijk deels te verklaren door een relatief
groot aantal bedrijven van geringe omvang in die branches.
STIMULERING VAN BUITENAF
In het Aanvalsplan Laaggeletterdheid worden regionale overheden als belangrijke schakels
gezien om in hun regio allerlei organisaties, inclusief bedrijven, te activeren om het probleem
van laaggeletterdheid aan te pakken. Vanuit het Aanvalsplan worden bedrijven zowel direct als
indirect benaderd door Stichting Lezen & Schrijven en door CINOP. De indirecte benadering
gebeurt via branches, gemeenten en werkgevers- en werknemersorganisaties. Daarnaast spelen
ook onderwijsaanbieders, zoals roc's en private aanbieders een rol in de benadering van
bedrijven (zie onder andere de monitor 2006).
In dit onderzoek is geprobeerd in kaart te brengen of en zo ja door wie bedrijven zijn benaderd
over de aanpak van laaggeletterdheid. De respondenten kregen daartoe de volgende vraag
voorgelegd: "Is uw bedrijf weleens door een externe instantie benaderd om uw bedrijf te stimuleren meer aandacht
te besteden aan laaggeletterdheid binnen uw bedrijf?" De genoemde organisaties met bijbehorende
percentages staan in Figuur 5.9.
Figuur 5.9 Benadering bedrijven door instanties inzake laaggeletterdheid
50
40
38 37
30 32 117
20
19
Meting
15 15
10 13
12 11 2006
8 2007
0
% volledig grotendeels centraal en grotendeels volledig
centraal centraal decentraal decentraal decentraal
Circa 85% van de bedrijven is tot nu toe niet door een externe organisatie benaderd over
laaggeletterdheid en 5% van de respondenten wist niet of dat was gebeurd. Er blijft dus zo'n 10%
van de bedrijven over, die de afgelopen twee jaar wel is benaderd. Bij bijna de helft daarvan (5%
in totaal) was dat een roc, en bij rond een derde (3% in totaal) de gemeente. Een iets kleinere
groep (2% van alle bedrijven) had hierover met een werkgeversorganisatie overleg gehad.
Stichting Lezen & Schrijven en CINOP, twee van de uitvoerders van het Aanvalsplan
Laaggeletterdheid die bedrijven als een van hun doelgroepen hebben, zijn al wel bekend bij
bedrijven, maar het percentage dat direct of indirect via koepelorganisaties te maken had met de
uitvoerders van het Aanvalsplan is in percentages uitgedrukt gering: voor Stichting Lezen &
Schrijven gaat het om 0,6% en voor CINOP om 0,2% van de bedrijven. Omgerekend naar absolute
aantallen in de doelpopulatie kan toch worden gesteld, dat beide organisaties redelijk wat
bedrijven hebben weten te bereiken, respectievelijk een kleine 1100 en zo'n 360.
Bedrijven die functies hebben voor laaggeletterden blijken statistisch significant vaker door
externe organisaties te zijn benaderd dan de overige bedrijven. Dat effect is alleen gevonden bij
roc's (3,7% versus 1,3%), gemeenten (3,7% versus 1,3%) en werkgeversorganisaties (3,4% versus
1,4%). Die organisaties zijn blijkbaar redelijk goed bekend met branches en bedrijven waar
laaggeletterdheid structureel voorkomt.
Voor het al dan niet in dienst hebben van laaggeletterden zijn er geen betekenisvolle verschillen
gevonden. Evenmin is dat het geval voor de omvang van bedrijven. Alleen als het gaat om de
benadering door werkgeversorganisaties `scoren' bedrijven met meer dan 50 werknemers beter
(3 à 4% benaderd) en bedrijven met meer dan 100 werknemers nog beter (7% benaderd). Van de
118
kleinere bedrijven heeft hooguit zo'n 1% contact met een werkgeversorganisatie gehad over
laaggeletterdheid.
AANDACHT VOOR LAAGGELETTERDHEID IN BEDRIJVEN
Het bedrijfsleven is pas recent actief betrokken bij de aanpak van het vraagstuk van
laaggeletterdheid. Het verbaast dan ook niet dat hooguit zo'n 30% van de bedrijven, zoals
hierboven bleek, zich mede verantwoordelijk voelt voor het oplossen van het probleem in de
eigen gelederen. Het lijkt daarom nog (te) vroeg om al te verwachten dat veel bedrijven
laaggeletterdheid in hun (personeels)beleid hebben opgenomen en/of al actief zijn in de aanpak
van het probleem. Dit eerste onderzoek onder bedrijven bevestigt dat vermoeden, zoals
hieronder blijkt.
Ongeveer 1 op de 5 bedrijven doet helemaal niets op het gebied van scholing. De vertegen-
woordigers van die bedrijven zijn kregen daarom geen verdere vragen voorgelegd over beleid
aangaande de aanpak van laaggeletterdheid, alle overige vertegenwoordigers werden wel die
vragen gesteld. De eerste vraag in dit verband luidde: "Wordt er bedrijfsbreed aandacht besteed aan het
verbeteren van de taal- en rekenvaardigheid van mogelijke laaggeletterde werknemers binnen uw bedrijf? Zo ja, in
welke mate gebeurt dat?" Figuur 5.10 brengt de antwoorden in beeld.
Aanvullend op de 21% van de bedrijven die sowieso geen scholingsbeleid voert en evenmin
faciliteiten voor scholing beschikbaar stelt, besteedt nog eens zo'n 57% van de bedrijven niet of
nauwelijks aandacht aan laaggeletterdheid. Verder kon zo'n 5% van de respondenten geen
antwoord geven op deze vraag.
Het betekent dat circa 17% van de bedrijven in meer of mindere mate actief beleid voeren,
waarvan het grootste deel (12% van alle bedrijven) op ad hoc basis. Dat houdt in dat er iets wordt
gedaan als men incidenteel te maken krijgt met laaggeletterdheid. In totaal zo'n 4% van de
bedrijven geeft structureel (beleidsmatige) aandacht aan laaggeletterde werknemers. In nog
eens 3% van de bedrijven wordt er beleid ontwikkeld op dit punt.
Figuur 5.10 Aandacht en beleid bedrijven t.a.v. laaggeletterdheid eigen werknemers 119
Aandacht/beleid laaggeletterdheid
Officieel beleid 1
Speciaal aandachtspunt 3
Aandacht ad hoc 12
Beleid in ontwikkeling 3
Niet of nauwelijks 57
Helemaal geen scholing 21
Weet het niet 5
% 0 10 20 30 40 50 60
De berekeningsbasis voor bovenstaande percentages wordt gevormd door alle bedrijven in de
steekproef. Dat geeft een wat vertekend beeld, omdat een aanzienlijk deel van de bedrijven
structureel geen werkplekken voor laaggeletterden heeft. Bij die bedrijven is dan ook minder
snel te verwachten dat in personeelsbeleid systematisch aandacht zal worden besteed aan
laaggeletterdheid. Hooguit zal dat op basis van ad-hocbeleid gebeuren. Analyses laten ook zien
dat er een verschil is. Als de bedrijven die geen functies voor laaggeletterden zeggen te hebben
buiten de analyses worden gelaten, dan zien de cijfers voor bedrijven met wel structurele
arbeidsplekken voor laaggeletterden er iets gunstiger uit: zo'n 8% van die bedrijven voert
namelijk beleid op het gebied van laaggeletterdheid.
In bedrijven die feitelijk laaggeletterde werknemers in dienst hebben, is er ook meer aandacht
voor dat probleem.
CONCRETE AANDACHTSPUNTEN IN HET BELEID
Wat zijn nu concrete activiteiten in bedrijven die actief beleid in het terug dringen van
laaggeletterdheid? Die vraag kon worden gesteld aan de vertegenwoordigers van de bijna 100
bedrijven in de steekproef, die op dit punt actief beleid voeren. Figuur 5.11 toont de antwoorden.
Bijna 6 op de 10 bedrijven (dat is circa 6% van alle bedrijven uit de geselecteerde branches) stellen
120
in hun beleid middelen ter beschikking om werknemers die moeite hebben met lezen en schrijven te
ondersteunen bij het verbeteren van die vaardigheden. Het merendeel van die bedrijven biedt
taalcursussen aan of faciliteert deelname door het beschikbaar stellen van werktijd om zo'n
cursus te volgen of door medewerkers tegemoet te komen in de kosten als ze zelf een taalcursus
zijn gaan volgen. In veel bedrijven gebeurt in combinatie met aandacht voor loopbaan-
ontwikkeling.
Figuur 5.11 Concrete aandachtspunten in beleid voor laaggeletterden
Wijze aandacht:
beschikbaar stellen middelen 57
afstemming loopbaan 40
aannamebeleid 22
screening werknemers 18
anders 13
weet niet 1
% 0 10 20 30 40 50 60
121
Screening op taalvaardigheid bij zittende werknemers gebeurt in 1 op de 5 bedrijven, wat neerkomt op
ongeveer 2% van alle bedrijven in de onderzochte branches.
Bij een derde van de bedrijven (3% van alle bedrijven) is laaggeletterdheid een aspect in het
aannamebeleid of een onderdeel in de afstemming van loopbanen.
BELEID BIJ PERSONEELSTEKORT
Wat doen bedrijven bij een krappe arbeidsmarkt als ze voor de keuze komen te staan een
vacature te moeten opvullen door een laaggeletterde of de vacature onvervuld te moeten laten?
Die vraag is gesteld aan de vertegenwoordigers van bedrijven waar geen aandacht wordt besteed
aan laaggeletterdheid en aan vertegenwoordigers van bedrijven die sollicitanten screenen op
hun taalvaardigheid. De concrete vraag is: "Wanneer er sprake is van een personeelstekort binnen uw
branche, is uw bedrijf dan bereid om laaggeletterde werknemers aan te nemen en hen beleidsmatig te ondersteunen bij
het verbeteren van hun taal- en rekenvaardigheid?" Figuur 5.12 toont de uitkomst.
Figuur 5.12 In dienst nemen van laaggeletterden bij moeilijk te vervullen vacatures
wn
16%
Ja
44%
Nee
40%
122
Ruim 4 op de 10 bedrijven die in hun beleidsvoering ten aanzien van laaggeletterdheid niets of
weinig doen, geven aan bij een krappe arbeidsmarkt laaggeletterden in dienst te zullen nemen
en ondersteuning te bieden bij het verbeteren van hun vaardigheden. Een vergelijkbaar aantal
bedrijven (40%) zal geen laaggeletterden aannemen, maar de vacature onvervuld te laten. De
overige respondenten konden niet aangeven hoe het bedrijf hiermee zal omgaan.
Bedrijven die structureel functies hebben voor laaggeletterden blijken eerder bereid om een
laaggeletterd iemand in dienst te nemen en om scholing aan te bieden vergeleken met bedrijven
die die structurele plaatsen niet hebben. De respectievelijke percentages zijn 67% en 33%.
5.5 Concrete maatregelen en activiteiten in 2007
In de vorige paragraaf bleek dat ruim 15% van alle bedrijven uit de doelpopulatie in meer of
mindere mate al beleid kent voor de aanpak van laaggeletterdheid in het eigen bedrijf. Dat wil
nog niet zeggen, dat die bedrijven het afgelopen jaar ook concrete maatregelen hebben
getroffen of concrete activiteiten hebben uitgevoerd dan wel gefaciliteerd. Dat is de uitkomst
van een verdere bevraging van vertegenwoordigers van bedrijven die in 2007 beleidsmatige
aandacht hadden voor laaggeletterdheid en in 2007 ook laaggeletterden in dienst hadden.
In 2007 hebben in totaal 9 bedrijven uit de steekproef concrete activiteiten uitgevoerd om
laaggeletterdheid in het eigen bedrijf aan te pakken. Vrijwel al die bedrijven (8 van de 9) hadden
middelen ter beschikking gesteld om laaggeletterde medewerkers een taalcursus te kunnen
laten volgen. Enkele bedrijven deden dat in het kader van het aannamebeleid of de screening
van zittend personeel, de helft van de bedrijven gaf die ondersteuning in het kader van
loopbaanbeleid. Bedrijven blijken in bij het inkopen dan wel faciliteren van cursussen in vrijwel
gelijke mate contact te hebben met roc's en private aanbieders.
Als de uitkomst wordt doorgetrokken naar de doelpopulatie van dit onderzoek, dan kan worden
geschat dat de 9 bedrijven uit de steekproef in de doelpopulatie staan voor grofweg 1500
bedrijven die in 2007 laaggeletterde medewerkers ondersteund hebben bij het verbeteren van 123
hun taalvaardigheden (schrijven en lezen)5.
De contactpersonen die aangaven dat hun bedrijf in 2007 middelen beschikbaar had gesteld
voor de aanpak van laaggeletterdheid bij eigen werknemers, zijn gevraagd naar het aantal
daarbij betrokken werknemers. Voor de steekproef kwam dat uit op circa 100. Hoewel niet naar
afkomst is gevraagd, mag worden aangenomen dat het overgrote deel van allochtone afkomst
was. Dat is zowel gebaseerd op de verhouding tussen laaggeletterde autochtone en allochtone
werknemers in de bedrijven (zie hierboven), alsook op de bevinding in de monitor 2006 dat de
meeste (alle) taalcursussen van enkele grote private aanbieders van taalcursussen uitsluitend of
voornamelijk gericht waren op werknemers van allochtone afkomst (zie Neuvel & Bersee, 2006).
Als het steekproefresultaat weer wordt doorvertaald naar de doelpopulatie, dan kan worden
geschat dat het aantal laaggeletterde medewerkers dat in 2007 via een bedrijf een lees- en
schrijfcursus volgde of daar voor werd gefaciliteerd, uitkomt op ongeveer 18.000. Die schatting
kan een paar duizend lager of hoger liggen, omdat gegeneraliseerd is vanuit een betrekkelijk
5 De berekening is als volgt: 0,8% van de circa 182.000 bedrijven in de doelpopulatie van dit onderzoek zoals berekend uit de datamatrijs
met een indeling van het aantal bedrijven naar branches en bedrijfsomvang (CBS, Statline, 2008).
klein aantal bedrijven met een aanzienlijke spreiding van het aantal ondersteunde medewerkers.
Verder moet er rekening mee worden gehouden dat het zowel gaat om medewerkers die
deelnamen aan NT1(1½)- als aan NT2-cursussen in de Educatie dan wel bij private aanbieders.
Uit de eerdere bevinding in dit hoofdstuk dat in de doelpopulatie van bedrijven drie keer zoveel
laaggeletterde allochtone als autochtone werknemers voorkomen, kan worden afgeleid dat een
aanzienlijk deel van de werknemers die in 2007 een taalcursus volgde, dat hoogstwaarschijnlijk
deed in een NT2-traject (zie ook Neuvel & Bersee, 2006 over private aanbieders van taalcursussen
voor bedrijven).
Een indicatie van de deelname aan NT1(1½)-trajecten is te vinden in hoofdstuk 2. In het
onderzoek naar de deelnamecijfers in de Educatie bleek namelijk dat een kleine 5000 cursisten
in NT1(1½)-trajecten betaald werk verrichten. In hoeverre al die cursisten een door de werkgever
betaalde dan wel gefaciliteerde cursus volgden, is niet vastgesteld, maar deze cijfers zijn een
aanwijzing dat van een aanzienlijk aantal laaggeletterde werknemers de NT1(1½)-cursus door
bedrijven was gefaciliteerd of betaald.
124
Tegelijkertijd moet er ook op worden gewezen, dat het aantal werknemers dat vanuit de
bedrijven direct of indirect wordt gefaciliteerd om een lees- en schrijfcursus te kunnen volgen,
niet zondermeer opgeteld mag worden bij het aantal cursisten (9000) in de Educatie, zoals dat in
hoofdstuk 2 voor het kalenderjaar 2007 is berekend. De uitleg in deze paragraaf maakt duidelijk
dat er een grote overlap vermoed kan worden tussen deelname aan NT1(1½)-trajecten in de
Educatie en trajecten die door werkgevers worden bekostigd dan wel gefaciliteerd. Ook daarvan
is niet precies aan te geven hoe groot die overlap is.
5.6 Beleidsvoornemens op korte termijn
In de vorige paragraaf is de schatting gemaakt dat zo'n 1500 bedrijven in 2007 al actief betrokken
waren bij de ondersteuning van laaggeletterde werknemers bij het verbeteren van hun
taalvaardigheid. Sommigen zullen zich wellicht verbazen dat de betrokkenheid van het
bedrijfsleven al zo omvangrijk is, voor anderen zal de uitkomst, in het licht van het totaal aantal
bedrijven (ruim 180.000 in de doelpopulatie), tegenvallen.
De toegenomen aandacht voor laaggeletterdheid in onze samenleving, het gesloten convenant
tussen overheid en de Stichting van de Arbeid, alsook de inspanningen van Stichting Lees &
Schrijf, CINOP en vanaf april 2008 ETV.nl6 scheppen in ieder geval de verwachting dat de
betrokkenheid van bedrijven bij de aanpak van laaggeletterdheid in de komende jaren zal
toenemen. Het in 2007 gesloten convenant tussen drie ministeries en werkgevers- en
werknemersorganisaties kan in ieder geval als een voorbode daarvan worden beschouwd.
Om alvast een voorschot te kunnen nemen op die ontwikkelingen is in dit onderzoek aan de
vertegenwoordigers van de bedrijven gevraagd naar het te verwachten beleid en naar te
verwachten activiteiten in 2008. De uitkomsten worden in deze paragraaf beschreven. Eerst
wordt nagegaan of bedrijven in 2008 aandacht aan laaggeletterdheid zullen gaan besteden en
vervolgens welke concrete activiteiten in 2008 te verwachten zijn.
LAAGGELETTERDHEID OP DE AGENDA IN DE KOMENDE JAREN
Aan de vertegenwoordigers van bedrijven die tot nu toe geen beleid of geen structureel beleid 125
inzake laaggeletterdheid hadden gevoerd of in 2007 niet bezig waren zo'n beleid te ontwikkelen,
is gevraagd naar de voornemens in hun bedrijf om in komende jaren het thema
laaggeletterdheid op de agenda te zetten: "Verwacht u dat laaggeletterdheid de komende jaren meer
aandacht krijgt binnen uw bedrijf?" Figuur 5.13 toont de uitkomst.
6 Vanaf april 2008 start ETV.nl met een vervolg van de serie Lees & Schrijf! die speciaal gericht is op het bedrijfsleven
Figuur 5.13 Verwachting dat laaggeletterdheid de komende jaren aandacht krijgt
Verwachting komende jaren:
Al actief in 2007 4,3
Plannen (al in ontwikkeling) 9,4
Geen plannen 51,6
Helemaal geen scholing 21,0
Weet het niet 13,7
% 0 10 20 30 40 50 60
126
Binnen de doelpopulatie werd in 2007 door 4 à 5% van de bedrijven structureel aandacht
geschonken aan laaggeletterdheid. Op basis van prognoses van de respondenten stijgt dat
percentage de komende jaren aanzienlijk, namelijk met 9 à 10%. Als die prognoses juist blijken,
betekent het dat rond 2010 ongeveer 25.000 bedrijven uit de geselecteerde branches het
onderwerp laaggeletterdheid van eigen werknemers beleidsmatig hebben vastgelegd. Mogelijk
dat dat aantal nog wat hoger uitkomt, als de bedrijven die daar nog geen standpunt over hebben
ingenomen, over de streep kunnen worden getrokken. Die kans moet heel wat lager worden
ingeschat bij bedrijven die geen enkele vorm van scholing aanbieden of faciliteren alsook bij
bedrijven waarin geen voornemens bestaan iets met laaggeletterdheid te doen. Ongeveer
driekwart van die bedrijven heeft geen structurele werkplekken voor laaggeletterden, wat de
uitkomst begrijpelijker maakt. Blijft over een kwart van de bedrijven met structurele
arbeidsplekken voor laaggeletterden en die zich toch niet verantwoordelijk voelen voor het
probleem van laaggeletterdheid.
ACTIVITEITEN IN 2008
Hebben bedrijven die in 2007 al beleidsmatig aandacht hadden voor laaggeletterdheid van
werknemers plannen om in 2008 ook feitelijk actie te ondernemen op dit terrein? Zo ja, over
welke activiteiten hebben die bedrijven het dan om laaggeletterdheid aan te pakken bij eigen
werknemers? Om de resultaten in een juist perspectief te kunnen plaatsen, moet erop worden
gewezen dat ruim de helft van de bedrijven (57%) structureel geen functies heeft voor
laaggeletterden en, althans begin 2008, geen laaggeletterde werknemers in dienst had.
Ruim de helft (56%) van de bedrijven die in 2007 al beleidsmatig actief waren op het terrein van
laaggeletterdheid hebben plannen voor concrete maatregelen in 2008. Zo'n 40% van die
bedrijven heeft geen plannen en de vertegenwoordigers van de overige bedrijven konden er nog
niets over zeggen.
Figuur 5.14 Plannen voor activiteiten in 2008 bij reeds in 2007 actieve bedrijven 127
wn
4%
nee ja
40% 56%
De structurele beschikbaarheid van werkplekken voor laaggeletterden en/of het in dienst
hebben van medewerkers die moeite hebben met lezen en schrijven blijkt van invloed in relatief
kleine en relatief grote bedrijven. Van bedrijven met ten hoogste 10 werknemers en een binding
met laaggeletterdheid had ruim 70% plannen voor concrete maatregelen in 2008, 18% zeker niet
en bij 11% was dat nog onduidelijk. Die percentages liggen duidelijk anders in kleine bedrijven
zonder structurele werkplekken voor laaggeletterden en/of geen laaggeletterde werknemers in
dienst, althans uitgaande van de twee bovengenoemde variabelen: 48% denkt aan maatregelen
en 52% is dat niet van plan.
Bij grotere bedrijven (meer dan 50 werknemers) lijkt er een gering effect in dezelfde richting,
maar de `power' van de statistische toets is te gering vanwege een zeer klein aantal bedrijven dat
helemaal geen binding heeft met laaggeletterdheid. Bij bedrijven met 10 tot 50 werknemers zijn
geen verschillen gevonden.
Figuur 5.15 Verwachte concrete activiteiten in 2008 bij reeds in 2007 actieve bedrijven
Plannen activiteiten 2008:
beschikbaar stellen middelen 28
128
afstemming loopbaan 19
aannamebeleid 17
screening werknemers 14
anders 4
% 0 5 10 15 20 25 30
De concrete activiteiten inzake laaggeletterdheid die in 2008 door vertegenwoordigers van de
bedrijven worden verwacht zijn met de bijbehorende percentages weergegeven in Figuur 5.15.
Het meest lijken bedrijven te willen investeren in het beschikbaar stellen van middelen
(financiën of tijd) om laaggeletterden hun lees-, schrijf- en/of rekenvaardigheid te laten
verbeteren. Dat voornemen heeft bijna 30% van de bedrijven die in 2007 al actief beleid voerden.
De helft van die bedrijven wil dat doen in combinatie met loopbaanbeleid. In totaal denkt bijna
20% van die groep aan maatregelen op het gebied van de loopbaan van laaggeletterde
werknemers. Verder voorzien de respondenten activiteiten in de screening van zittend personeel
en het aannamebeleid.
5.7 Samenvatting
In het Aanvalsplan Laaggeletterdheid 2006-2010 wordt onderkend dat alleen een gerichte
aanpak de oplossing van het probleem van laaggeletterdheid in onze samenleving dichterbij
brengt. Er is daarom ingezet op een regionale aanpak, op samenwerking tussen organisaties
met een (maatschappelijke) verantwoordelijkheid voor die aanpak en op zo herkenbaar
mogelijke doelgroepen.
Een belangrijke, herkenbare en goed te benaderen doelgroep zijn de laaggeletterde
werknemers. Gezien de omvang van het aantal laaggeletterden in de werkende bevolking 129
(geschat op 430.000) en de economische nadelen van laaggeletterdheid voor bedrijven en
werknemers, is er sprake van een belangrijke doelgroep. De gevonden samenhang tussen
enerzijds opleidingsniveau en afkomst en anderzijds (laag)geletterdheid, maakt een gerichte
screening mogelijk. Het loopbaanbeleid biedt handvatten om laaggeletterde medewerkers te
stimuleren hun lees- en schrijfvaardigheden te verbeteren. Dergelijk loopbaanbeleid zal aan
effectiviteit winnen, als die medewerkers daar ook voor gefaciliteerd worden.
De afgelopen twee jaar is, vanuit het Aanvalsplan Laaggeletterdheid, het bedrijfsleven al vaak
benaderd over het probleem, zowel direct als indirect via contacten met regionale en locale
overheden. Ondertussen is ook een convenant gesloten tussen de overheid (3 ministeries) en de
Stichting van de Arbeid met als oogmerk het probleem van laaggeletterde werknemers aan te
pakken. De doelstelling is ambitieus: een reductie van het aantal laaggeletterden in 2011 met
30% (126.000 werknemers) en nog eens zo'n aantal tussen 2011 en 2015, zodat in 2015 het aantal
laaggeletterde werknemers rond de 168.000 moet komen te liggen.
Of het bedrijfsleven zijn verantwoordelijkheid in deze kwestie ook oppakt en beleid zal gaan
ontwikkelen en uitvoeren zal middels een monitor in de gaten worden gehouden. Die monitor
zal zich richten op dat deel van het bedrijfsleven (branches) waar relatief veel laaggeletterden
werken. De geselecteerde branches vormen de doelpopulatie van de monitor. Resultaten uit de
eerste ronde met deze monitor rechtvaardigen ook de keuze: op basis van opgaven van bedrijven
is geschat dat ongeveer 380.000 van de 430.000 laaggeletterde werknemers in de geselecteerde
branches werken.
Inhoudelijk richt de monitor zich op een viertal thema's, waarvan de eerste drie een stand van
zaken weergeven en het vierde thema de te verwachten ontwikkelingen:
1 Het bewustzijn omtrent laaggeletterdheid in bedrijven;
2 Herkenning van een eigen verantwoordelijkheid en daarmee samenhangend het
ontwikkelen van beleid;
3 Concrete activiteiten om het probleem daadwerkelijk te kunnen aanpakken;
4 Voornemens (ontwikkelen van beleid en/of uitvoeren van activiteiten) op korte termijn.
130
In de uitvoering van de monitor heeft CINOP samengewerkt met TNS NIPO. Gebruik is gemaakt
van de database van TNS NIPO met ruim 13.000 bedrijven om een representatieve steekproef van
voldoende omvang uit de geselecteerde branches (doelpopulatie) te kunnen trekken7. De
vragenlijst is in samenwerking met deskundigen van TNS NIPO opgesteld en de dataverzameling
is eveneens door TNS NIPO uitgevoerd. Dat is in februari en begin maart 2008 gedaan via web-
based enquêtering en via telefonische enquêtering (steekproef schoonmaakbedrijven). Met een
respons van ongeveer 50% leverde dat een databestand op van 973 bedrijven. Aan de bedrijven
zijn gewichten toegekend om landelijk representatieve uitspraken mogelijk te maken voor de
doelpopulatie, dus voor alle bedrijven in de geselecteerde branches. De analyses zijn uitgevoerd
door CINOP.
LAAGGELETTERDHEID IN BEDRIJVEN
Voorwaarde voor actieve betrokkenheid bij het aanpakken van laaggeletterdheid in het eigen
bedrijf is het bewustzijn of (h)erkenning dat het probleem zich ook in het eigen bedrijf
voordoet. Aangenomen is, dat de kans daarop groter is als een bedrijf structureel functies kent
7 Schoonmaakbedrijven waren ondervertegenwoordigd in de database, waarop een aanvullende steekproef van die bedrijven is getrokken
uit het register van de Kamer van Koophandel.
waarin niet of nauwelijks hoeft te worden gelezen. Ongeveer een derde van de bedrijven uit de
doelpopulatie heeft dat soort functies. In bepaalde branches is dat percentage duidelijk hoger
(met name de Schoonmaakbranche en de branche Landbouw, Bosbouw & Visserij). In de
branche Handel is dat het laagst (25%). Naarmate een bedrijf meer werknemers in dienst heeft,
neemt de kans op structurele werkplekken voor laaggeletterden toe.
· Ruim een kwart van de bedrijven heeft laaggeletterde werknemers in dienst. Dat wijst er in
ieder geval op dat de vertegenwoordigers van die bedrijven, veelal hoofden P&O of hoofden
Opleidingen en in kleinere bedrijven de directeur, het probleem in hun eigen omgeving
herkennen. Uit het feit dat bijna driekwart van de respondenten aangaf geen laaggeletterden
in dienst te hebben, mag niet worden geconcludeerd dat in die bedrijven geen of
onvoldoende bewustzijn van laaggeletterdheid aanwezig is.
· Bedrijven uit de doelpopulatie hebben gemiddeld 2,1 laaggeletterde werknemers in dienst,
wat neerkomt op ongeveer 380.000 in totaal. 131
· Het aantal laaggeletterde allochtone werknemers is drie keer zo hoog als het aantal
laaggeletterde autochtone werknemers. Een onderschatting van het aantal autochtone
laaggeletterde werknemers moet niet worden uitgesloten, omdat lees- en schrijfproblemen
bij hen moeilijker te herkennen zijn dan bij allochtone werknemers, zeker als die ook moeite
hebben met het gesproken Nederlands.
· In bedrijven met structureel werk waarin niet of nauwelijks gelezen hoeft te worden, komen
vijf keer zoveel laaggeletterden voor als in de overige bedrijven.
· Bedrijven met meer dan 50 of meer dan 100 personeelsleden hebben gemiddeld 9 tot 10 keer
zoveel laaggeletterden in dienst als kleinere bedrijven. Dat verschil is niet alleen te verklaren
door alleen een toename in de omvang van de bedrijven.
LAAGGELETTERDHEID: EEN PROBLEEM VOOR BEDRIJVEN
Uit de bevinding dat veel bedrijven structureel werk bieden aan laaggeletterden zou afgeleid
kunnen worden dat laaggeletterdheid nauwelijks problemen oplevert voor bedrijven. Die
gedachte blijkt niet te handhaven.
· Ongeveer 40% van de bedrijven biedt laagopgeleiden scholing aan. In 2 op de 10 van die
bedrijven (6% van alle bedrijven in de doelpopulatie) is laaggeletterdheid mede oorzaak van
het niet afronden van die scholing (uitval).
· In een kwart van de bedrijven met laaggeletterden in dienst doen zich problemen voor die de
efficiëntie en kwaliteit van het werk verlagen. Veel genoemde klachten zijn: het niet
begrijpen van opdrachten en instructies, fouten in werkzaamheden, problemen met de
administratieve afhandeling, noodzaak van extra begeleiding en het niet goed lezen van
plannen en protocollen.
· In tweederde van de bedrijven met laaggeletterden in dienst bestaat de verwachting dat
loopbaan van laaggeletterden ongunstig wordt beïnvloed door de gebrekkige lees- en
schrijfvaardigheid.
ONTWIKKELEN VAN BELEID
Bewustzijn van het probleem van laaggeletterdheid gaat weliswaar aan het ontwikkelen van
132
beleid vooraf, maar om daadwerkelijk tot beleid te komen moeten bedrijven ook inzien dat ze
verantwoordelijkheid dragen voor een oplossing. Druk van buitenaf kan daarbij stimulerend
werken.
· Zo'n 30% van alle bedrijven in de doelpopulatie voelt zich mede verantwoordelijk voor het
oplossen van laaggeletterdheid onder eigen werknemers. Dat percentage is weliswaar hoger
bij bedrijven die structureel functies kennen voor laaggeletterden en/of die feitelijk
laaggeletterden in dienst hebben, maar ook in die groepen komt het percentage bedrijven
dat verantwoordelijkheid op zich wil nemen niet boven de 40% uit. Van bedrijven met relatief
veel personeel is het zo'n 50%.
Dat relatief veel bedrijven die wel betrokken zijn bij het probleem zich er toch niet
verantwoordelijk voor voelen, hangt in de eerste plaats samen met de opvatting in veel
bedrijven om het vooral als een politiek-maatschappelijk en/of een persoonlijk probleem van
de werknemers te bestempelen. Ook de geringe bedrijfsomvang van een groot aantal
bedrijven en de daarmee samenhangende beperktere mogelijkheden om taalscholing te
kunnen faciliteren, is een verklarende factor. Een derde factor in dit verband is de geringe
noodzaak voor scholing in bedrijven met structurele functies waarin lezen en schrijven niet
of nauwelijks nodig zijn en waar weinig mogelijkheden zijn op loopbaanontwikkeling.
· Zo'n 10% van de bedrijven is tot nu toe door externe instanties benaderd over het probleem.
In bijna de helft van de gevallen was dat een roc. Zo'n 3% van de bedrijven had met een
gemeente contact over de aanpak van laaggeletterdheid.
· In zo'n 17% van de bedrijven is er aandacht voor de aanpak van laaggeletterdheid, maar
officieel beleid of speciale aandacht heeft slechts 4% van de bedrijven. In het merendeel van
die 17% is er sprake van een ad-hocaanpak, terwijl een klein deel nog in de fase van
beleidsontwikkeling is.
· Het belangrijkste punt van beleid inzake laaggeletterdheid is het beschikbaar stellen van
middelen om laaggeletterden te ondersteunen hun vaardigheden te verbeteren, wat veelal
zal neerkomen op het aanbieden of faciliteren van onderwijs. Dit is genoemd door 6 op de 10
bedrijven die aandacht hebben voor de aanpak (6% van alle bedrijven). In veel van die
bedrijven krijgt laaggeletterdheid van werknemers aandacht binnen het loopbaanbeleid.
· Ruim 4 op de 10 bedrijven zijn bereid om op een krappe arbeidsmarkt vacatures op te laten
vullen door laaggeletterden en hen vervolgens ook kansen te willen bieden hun lees- en 133
schrijfvaardigheid te verbeteren. Van de bedrijven met een structureel aanbod van functies
waarin niet hoeft te worden gelezen en geschreven is tweederde bereid laaggeletterden in
dienst te nemen.
CONCRETE MAATREGELEN
Bij de bedrijven die in 2007 in meer of minder mate beleidsmatig met laaggeletterdheid bezig
waren geweest en in 2007 ook feitelijk laaggeletterden in dienst hadden, is nagegaan of er
concrete activiteiten hadden plaatsgevonden of dat er concrete maatregelen waren genomen.
· Op basis van de resultaten in de steekproef is geschat dat in 2007 zo'n 1500 bedrijven uit de
doelpopulatie met concrete maatregelen de laaggeletterdheid in het eigen bedrijf
probeerden terug te dringen. Dat werd vooral gedaan door lees- en schrijfcursussen mogelijk
te maken, vaak in het kader van loopbaanbeleid.
· Bij de genomen maatregelen waren in 2007 naar schatting ongeveer 18.000 laaggeletterde
werknemers uit de doelpopulatie betrokken, van wie verreweg de meesten aan taalscholing
deelnamen. Ongeveer een kwart was van autochtone en driekwart van allochtone afkomst.
VOORNEMENS OP KORTE TERMIJN
In het afgesloten convenant tussen de overheid en de Stichting van de Arbeid is het doel gesteld
om het aantal laaggeletterden in de werkende bevolking in 2011 met 30% terug te dringen.
Vanuit die doelstelling bezien is het van belang te weten hoe bedrijven zich in de komende paar
jaar zullen opstellen ten aanzien dit vraagstuk.
· In 2007 was 4 à 5% van de bedrijven min of beleidsmatig structureel actief op dit terrein en
ontwikkelde 3% beleid inzake laaggeletterdheid. In de komende paar jaar komt daar naar
verwachting zo'n 6% van de bedrijven uit de doelpopulatie bij. Dat houdt in dat, voor zover
het zich nu laat aanzien, in de komende paar jaar een kleine 15% van de bedrijven uit de
doelpopulatie beleidsmatige inspanningen zal treffen op het gebied van laaggeletterdheid. In
absolute zin gaat het dan om 25.000 bedrijven.
· Ruim de helft (56%) van de bedrijven die in 2007 beleidsmatig actief waren op het gebied van
laaggeletterdheid, geven aan in 2008 concrete maatregelen te zullen of willen nemen. Het
beschikbaar stellen van middelen (financiën, werktijd) voor taalcursussen staat daarbij
134
bovenaan, gevolgd door aandacht voor laaggeletterden in het loopbaanbeleid. Daarnaast zijn
screening van zittende medewerkers en aandacht voor laaggeletterdheid in het aanname-
beleid genoemd.
NT2-alfabetiseringsonderwijs 6
6.1 Inleiding
Een van de hoofddoelen van de monitor is het in kaart brengen van de deelname door
laaggeletterde volwassenen aan lees-, schrijf- en/of rekencursussen. Tot de doelgroep van het
onderzoek worden die volwassenen gerekend die het Nederlands in gesproken vorm goed of
voldoende goed beheersen om als instructietaal gebruikt te kunnen worden, maar die nog 135
zoveel moeite hebben met het lezen en schrijven van het Nederlands of het rekenen, dat ze als
laaggeletterd moeten worden getypeerd.
Deze afbakening impliceert dat volwassenen van allochtone komaf die geen Nederlands spreken
of althans onvoldoende om als instructietaal dienst te kunnen doen niet tot de onderzoeks-
populatie worden gerekend. Het NT2-onderwijs is bedoeld om deze volwassenen Nederlands te
leren. Het gaat om een zeer gemêleerde groep, waartoe zowel in de eigen taal analfabete
allochtone volwassenen behoren alsook gealfabetiseerde volwassenen met een laag en hoog
opleidingsniveau in het land van herkomst.
Hoogopgeleide allochtone volwassenen zullen in het algemeen na deelname aan het
NT2-onderwijs hun weg wel weten te vinden. In ieder geval moeten ze in staat worden geacht
om hun taalvaardigheid in het Nederlands zelf verder te kunnen verbeteren. Laagopgeleide
allochtone volwassenen kunnen, indien voldoende spreekvaardig in het Nederlands, voor de
verdere ontwikkeling van hun lees- en schrijfvaardigheid terecht in het NT1-onderwijs. Eenmaal
in die fase, behoren ze tot de doelgroep van de monitor. De in de eigen taal analfabete
allochtone volwassenen kunnen in een zogenaamd alfabetiseringstraject worden geplaatst om
eerst het schrift te leren beheersen.
Omdat deze volwassenen na het alfabetiseringstraject instromen in het reguliere NT2-onderwijs,
worden ze niet tot de eigenlijke doelgroep van de monitor gerekend. De telling van deze groep
zal dan ook niet samengevoegd worden met de telling van de eigenlijke doelgroep, maar als een
aparte groep worden beschreven. Ook in de samenvatting wordt deze groep apart beschreven.
De hoofdvraag voor dit deel van de monitor is het in kaart brengen van het aantal allochtone
volwassenen dat deelneemt aan NT2-alfabetiseringscursussen in roc's. Enkele bijkomende
vragen hebben betrekking op de cursus, namelijk welke taal als instructietaal wordt gebruikt en
op welke momenten wordt getoetst en met welke toetsen.
Dit hoofdstuk is verder als volgt opgebouwd. In paragraaf 6.2 wordt in het kort de opzet en de
uitvoering beschreven en paragraaf 6.3 worden de resultaten gepresenteerd. Het hoofdstuk
wordt afgesloten met een samenvatting.
136
6.2 Opzet en uitvoering van het onderzoek
OPZET
De gegevens over de deelname aan NT2-alfabetiseringsonderwijs zijn met een korte schriftelijke
enquête bij de roc's verzameld.
POPULATIE
Het onderzoek richt zich op alle uitvoeringslocaties in roc's die NT2-alfabetisering aanbieden.
De opzet is om ze allemaal in het onderzoek te betrekken.
VRAGENLIJST
Voor het verzamelen van de gegevens is een korte vragenlijst opgesteld met twee hoofd-
onderwerpen: 1) de deelname aan NT2-alfabetiseringscursussen en 2) enkele aspecten van het
cursusaanbod.
Voor de deelname gaat het om:
· het totale aantal cursisten in NT2-alfabetiseringscursussen op een locatie;
· het geslacht van de cursisten;
· het gealfabetiseerd zijn, niet of in een niet-westers schrift.
Wat betreft de cursus zijn twee aspecten in de vragenlijst opgenomen:
· de instructietaal (Nederlands of de moedertaal van de cursisten).
· informatie over toetsen: worden ze gebruikt, welke en op welke momenten.
UITVOERING
In februari en maart zijn alle roc's telefonisch benaderd met het verzoek de coördinatoren van
de afdeling NT2-alfabetisering door te geven. Aan alle coördinatoren is begin maart de vragen-
lijst toegestuurd. Bij uitblijven van een respons is vanaf half maart telefonisch contact met de
coördinatoren opgenomen. Bij een aantal van hen is de vragenlijst tijdens dat gesprek direct
afgenomen.
137
RESPONS EN REPRESENTATIVITEIT
Van 19 roc's zijn de vragenlijsten ontvangen, door 22 roc's is niet gereageerd op het verzoek, ook
niet na een telefonische herinnering. Daarmee komt de respons uit op bijna 50%.
De roc's waarvan een vragenlijst is ontvangen zijn redelijk geografisch gespreid met twee roc's
uit de G4. De 19 roc's kennen tezamen 35 uitvoeringslocaties, wat neerkomt op gemiddeld bijna
2 locaties per roc. Hoewel de representativiteit niet precies vastgesteld kan worden, mag
aangenomen worden dat de gegevens van de 19 roc's een goede indicatie geven van het NT2-
alfabetiseringsonderwijs in roc's. Op basis van die gegevens zal een globale schatting worden
gemaakt van de totale deelname.
6.3 CursusaanbodNT2-alfabetiseringsonderwijs
In de enquête is informatie verzameld over het aantal uitvoeringslocaties waarop NT2-
alfabetiseringsonderwijs wordt aangeboden en over twee aspecten van dat onderwijs, namelijk
de instructietaal en het gebruik van toetsen. De verkregen gegevens worden hieronder kort
beschreven.
UITVOERINGSLOCATIES
Van de 19 roc's hebben er 13 één uitvoeringslocatie voor NT2-alfabetisering, 4 roc's hebben twee
of drie locaties waarop NT2-alfabetiseringsonderwijs wordt aangeboden en 2 roc's uit een
grootstedelijke omgeving tellen elk 5 locaties.
INSTRUCTIETAAL
Als instructietaal in NT2-alfabetiseringscursussen wordt vrijwel uitsluitend gebruik gemaakt van
het Nederlands. Dat is af te leiden uit de onderzoeksgegevens. Op 34 van de 35 locaties was het
Nederlands namelijk de instructietaal. Slecht op één locatie vond de instructie in de moedertaal
van de cursisten plaats. Dit was een groep van 100 cursisten met dezelfde moedertaal.
138
HET GEBRUIK VAN TOETSEN
Het gebruik van toetsen is op verschillende punten in een cursus zinvol. Allereerst bij de intake
om het beginniveau vast te stellen om daarmee zo mogelijk iemand op een gepast cursusniveau
in te kunnen laten stromen. Vervolgens tijdens de cursus om voortgang te meten om zo
mogelijk het aanbod of traject aan te kunnen passen. Ten slotte bij afsluiting om het eindniveau
te kunnen bepalen en daarmee het succes van de cursus.
Tabel 6.1 Gebruik toetsen in NT2-alfabetiseringscursussen
Gebruik toetsen
NT2-toetsen intake voortgang afsluiting
Aantal locaties Aantal locaties Aantal locaties
7/43 1 1
Alfa intake (ICE) 19 1
Alfa profiel (ICE) 1 9 8
Alfaflex 4 5 4
NIVOR 3 1
NT2 Alfa 2 1
Toolkit Intake Wet Inburgering (TIWI) 11 1
Methodegebonden toetsen 3 7 2 139
Eigen toetsen 2 2
Op nagenoeg alle locaties worden toetsen ingezet, zij het dat niet op alle locaties dat in alle drie
de fasen gebeurt. Wat betreft de intake vindt toetsing plaats op 33 locaties. Van 2 locaties was
hierover geen informatie beschikbaar. Bij de voortgang worden op 25 van de 35 locaties toetsen
ingezet, op 3 locaties gebeurt dat niet en van 5 locaties was niet bekend of het al dan niet
gebeurt. Van afsluitende toetsen wordt het minst gebruik gemaakt: op 20 van de 35 locaties
worden cursisten aan het eind van het traject getoetst, op 10 locaties gebeurt dat niet en van 32
locaties ontbreekt dit gegeven.
Tabel 6.1 toont een overzicht van de gebruikte toetsen in de drie fasen van de cursus.
Bij de intake zijn de Alfa intaketoets en de Toolkit Intake Wet Inburgering de meest gebruikte
toetsen. Voor het meten van voortgang wordt van een groter aantal toetsen gebruik gemaakt,
het meest frequent nog van Alfa profiel. Die toets blijkt ook de meest gebruikte eindtoets te zijn.
Ook in die fase is er totaal geen sprake van standaardisatie, maar zijn er veel verschillende
eindtoetsen in omloop en gebruik.
6.4 Deelname aan NT2-alfabetiseringscursussen
Eerst wordt de deelname aan NT2-alfabetiseringscursussen beschreven in 19 roc's waarvan
gegevens zijn ontvangen, vervolgens wordt op basis daarvan een schatting gemaakt van het
totaal aantal cursisten.
CURSISTEN IN DE STEEKPROEF
Begin 2008 namen 2996 allochtone volwassenen deel aan NT2-alfabetiseringscursussen in 19
roc's uit de steekproef. Dat is gemiddeld bijna 160 cursisten per roc en 85 à 86 per uitvoerings-
locatie. Het aantal cursisten per locatie loopt sterk uiteen, namelijk van 2 tot 994.
De verhouding tussen mannen en vrouwen is heel scheef, zoals Figuur 6.1 duidelijk maakt. Aan NT2-
alfabetiseringscursussen nemen ruim 3 keer zoveel vrouwen als mannen deel. Of vrouwen
oververtegenwoordigd zijn is niet goed te zeggen. Die verhouding kan er namelijk ook op wijzen
140
dat veel allochtone mannen al eerder aan dit soort trajecten hebben deelgenomen en vrouwen
lange tijd die kans niet hebben gehad of gegrepen.
Figuur 6.1 Verdeling cursisten naar geslacht
man
22%
vrouw
78%
Van ruim de helft van de cursisten stonden gegevens ter beschikking over het gealfabetiseerd zijn.
Van de iets meer dan 1500 cursisten bleek 10% gealfabetiseerd in een niet-Westerse taal en was
de overige 90% helemaal niet gealfabetiseerd.
AANTAL CURSISTEN IN HET NT2-ALFABETISERINGSONDERWIJS
Aangenomen dat de 19 roc's waarvan gegevens bekend zijn een redelijke doorsnee vormen van
alle 41 roc's in ons land, dan is een voorzichtige schatting te maken van het totaal aantal
cursisten dat begin 2008 deelnam aan het NT2-alfabetiseringsonderwijs.
Uitgaande van gemiddeld 160 cursisten per roc, zoals gevonden in de steekproef, komt de
schatting voor alle 41 roc's uit op ongeveer 6400. Omdat niet zeker is dat alle roc's NT2-
alfabetiseringsonderwijs aanbieden kan voorzichtigheidshalve de schatting iets naar beneden
worden bijgesteld tot 6000.
141
6.5 Samenvatting
In deze monitor is een onderzoek gedaan naar de deelname door allochtone volwassenen aan
het NT2-alfabetiseringsonderwijs op roc's.
Begin 2008 is naar NT2-coördinatoren van de afdelingen NT2-alfabetiseringsonderwijs een korte
enquête gestuurd. Door 19 van de 41 roc's is daar op gereageerd.
· In de 19 roc's namen bijna 3000 allochtone, niet-gealfabetiseerde of niet in een westerse taal
gealfabetiseerde volwassenen deel aan NT2-alfabetiseringscursussen. Op basis van de
verzamelde gegevens is de schatting dat rond 6000 allochtone volwassenen begin 2008
deelnamen aan het NT2-alfabetiseringsonderwijs in roc's.
· Aan dat onderwijs blijken ruim drie keer zoveel vrouwen als mannen deel te nemen. Waarom
die verhouding zo scheef is, is vooralsnog niet precies aan te geven.
· Het NT2-alfabetiseringsonderwijs wordt voornamelijk gegeven met Nederlands als instructie-
taal.
· De gemiddelde duur van een onderwijstraject is 2,2 schooljaren.
142
Samenvatting en conclusies 7
Eerst wordt in paragraaf 7.1 een samenvatting gegeven van het doel en de opzet van de monitor
en van de resultaten. De samenvatting volgt de hoofdstukindeling van het rapport. Daarna volgt
een paragraaf met de belangrijkst conclusies uit de monitor 2007.
7.1 Samenvatting 143
DOEL EN OPZET VAN DE MONITOR
Het hoofddoel van de monitor is om de deelname door laaggeletterden aan schrijf-, lees- en/of
rekencursussen te inventariseren en om daarmee de effectiviteit van de geleverde inspanningen
in het kader van het Aanvalsplan globaal te kunnen evalueren. Daarnaast moet de monitor
inzicht geven in de deelname van subgroepen van cursisten en in de kenmerken van de
(onderwijs)organisaties die in de monitor worden betrokken.
De monitoring van de deelname richtte zich in 2007 op 5 instellingen:
· de Educatie (NT1- en NT1½-onderwijs);
· de re-integratie bedrijven;
· de welzijnsinstellingen (buurthuizen);
· bedrijven;
· het NT2-alfabetiseringsonderwijs.
De Educatie vormt de vast kern van de monitor. Andere organisaties worden blijvend
opgenomen als uit de resultaten blijkt dat ze een substantiële bijdrage aan het deelnamecijfer
leveren of als dat verwacht mag worden. Het monitoren van de deelname aan het NT2-
alfabetiseringsonderwijs staat los van het overige deel van de monitor.
DE EDUCATIE
De monitor verzamelt informatie op drie thema's, waarvan de laatstgenoemde betrekking heeft
op het hoofddoel van monitor. Die thema's zijn:
1 Dewerving.
2 Hetonderwijsaanbod.
3 De deelname aan NT1(1½)-cursussen lezen, schrijven en/of rekenen.
De belangrijkste resultaten worden per thema beschreven.
DE WERVING
· Zo'n 40% van de roc's heeft een beleidsplan voor werving en ruim 40% werkt aan zo'n plan.
Vergeleken met 2006 staken roc's duidelijk meer energie in het ontwikkelen en opstellen van
144
die beleidsplannen dan een jaar eerder.
· Circa 80% van de roc's kent een samenwerkingsverband met gemeenten. Dat is een toename
ten opzichte van 2006 toen het percentage uitkwam op ongeveer 60%.
· In 65% va de roc's wordt de werving (deels) centraal aangestuurd en/of uitgevoerd, in 80% van
de roc's gebeurt dat ook decentraal of (bijna) volledig decentraal. Er is sprake van een lichte
verschuiving naar decentrale aansturing en uitvoering.
· Het percentage roc's dat medewerkers vrijstelt voor werving is in een jaar tijd bijna
verdrievoudigd, van 31% in 2006 naar 88% in 2007.
· Roc's registreerden in 2007 (87%) vaker dan in 2006 (73%) de effecten van wervingsactiviteiten
door er tijdens de intake naar te vragen. Een niet-systematische registratie heeft evenwel nog
steeds de overhand.
· Eigen initiatief van volwassenen, de directe sociale omgeving en stimulering door de
werkgever zijn de drie belangrijkste prikkels voor laaggeletterden om zich op te geven voor
een lees- en schrijfcursus.
· Een deel van de roc's onderkende in 2007 een duidelijk wervingseffect van landelijke
campagnes, zoals de tv-serie Lees & Schrijf!, op de toestroom van nieuwe cursisten, maar bij
andere roc's is zo'n effect helemaal niet opgemerkt.
· Via de bellijn zijn in 2007 ongeveer 700 nieuwe cursisten geplaatst. Via de serie Lees & Schrijf!
150 van de verwachte 1000. Niet uit te sluiten is dat een deel van hen is ingestroomd in het
NT2-onderwijs.
ONDERWIJSAANBOD
Over het onderwijsaanbod kan minder worden gezegd dan in voorgaande rapportages, omdat
de cursusformulieren, waarmee belangrijke cursusgegevens werden opgevraagd nauwelijks zijn
ingevuld. Een nieuwe procedure, tellingen per kalenderjaar in plaats van per schooljaar, was
daar debet aan. Toch zijn er wel enkele resultaten te rapporteren.
· De deelname aan een rekencursus, al dan niet in combinatie met een lees- en schrijfcursus, is
weer iets verder afgenomen. Vier jaar geleden volgde 10% van de laaggeletterde volwassenen
dat onderdeel nog, vervolgens zakte dat de twee daarop volgende jaren naar 8% en in 2007
nam naar schatting nog maar 6% aan een rekencursus deel.
· Deelname om de educatieve redzaamheid te vergroten was evenals in 2006 het hoofddoel 145
van 10% van de cursisten. Verreweg de meeste cursisten wilden vooral hun sociale
redzaamheid vergroten (70%), terwijl het bij 20% juist om de professionele redzaamheid
ging. Voor de twee laatste doelstellingen zijn de gevonden percentages een onderschatting
van de werkelijke percentages. Dat is af te leiden uit de resultaten van 2006 en uit de
deelname van het aantal werkenden aan lees- en schrijfcursussen. Vanwege beperktere
gegevens (zie hierboven) was het niet mogelijk ook het secundaire doel van cursisten vast te
stellen.
· Evenals in 2006 nam circa 25% van de cursisten deel aan een cursus die van KSE-niveau 2 naar
KSE-niveau 3 toewerkte. Verreweg de meeste cursisten volgden lees- en schrijfcursussen
gericht op KSE-niveau 1 of KSE-niveau 2. De percentages verschillen iets van een jaar eerder,
maar voor beide niveaus komen ze ongeveer uit tussen de 30 en 40%.
· In bijna 80% van de roc's worden toetsen gebruikt om het lees- en schrijfniveau van cursisten
te bepalen aan het begin van een traject (intake) en aan het eind ervan (afsluiting cursus). Er
lijkt sprake van een lichte daling in het gebruik.
DEELNAME AAN CURSUSSEN
· In de 39 roc's die NT1-onderwijs aanbieden hebben in 2007 om en nabij 9000 cursisten een
lees-, schrijf- en/of rekencursus gevolgd. Ten opzichte van 2006 is dat een toename van naar
schatting 600 tot 900 cursisten.
· De verhoudingen in de deelname tussen provincies weerspiegelt in hoge mate de
verhoudingen in de bevolking tussen de provincies. Afgemeten aan de verhoudingen in de
bevolking heeft Groningen verreweg het hoogste deelnamecijfer. Dat was in 2006 eveneens
het geval.
· De deelname in percentages voor de drie naar afkomst onderscheiden groepen is als volgt:
autochtoon 62%, allochtoon 33% en cursisten uit de Antillen, Suriname en Aruba 5%. De
verhouding tussen cursisten van autochtone en allochtone afkomst komt overeen met die in
voorgaande jaren en is dus een vrij stabiel gegeven. Het aantal cursisten uit de (voormalige)
Overzeese Rijksdelen is na een terugloop in voorafgaande jaren gestabiliseerd op het niveau
van 2006.
146 · De deelname van cursisten die speciaal onderwijs hadden genoten kwam evenals in 2006 uit
op 22%. Na een voortdurende stijging in voorafgaande jaren lijkt dat te wijzen op een
stabilisering. Absoluut gezien is de deelname voor deze groep wel gestegen, gegeven het
zelfde percentage als in 2006 en de stijging van het totaal aantal deelnemers in 2007.
· Tussen de 50 en 60% van de cursisten behoort tot de werkende bevolking, ruim 10% was
werkloos en ruim 30% niet-werkend (huisvrouw of -man, WAO, VUT of AOW).
· Het aantal jaren dat cursisten aan het NT1-onderwijs deelnamen loopt uiteen van 1 tot 3 of
meer jaar. Zo'n 40% nam voor het eerste jaar deel, zo'n 30% voor het tweede jaar en eveneens
zo'n 30% voor het derde jaar (of langer). Nagenoeg dezelfde verhoudingen zijn in 2006
gevonden.
· Rond de 35% van de cursisten verliet in 2007 de cursus. Tweederde van die groep had de cursus
afgerond, een derde moest als uitvaller worden beschouwd. Persoonlijke omstandigheden is
verreweg de meest genoemde reden voor uitval. Redenen samenhangend met de cursus of
met personen binnen een cursusgroep, inclusief de docent, worden nauwelijks genoemd.
RE-INTEGRATIEBEDRIJVEN
re-integratie bedrijven bedienen een belangrijk deel van de doelpopulatie van het Aanvalsplan
Laaggeletterdheid, namelijk veelal laagopgeleide, werklozen. Van deze bedrijven was dan ook
een substantiële bijdrage in de aanpak van laaggeletterdheid te verwachten. Dat bleek voor de
derde achtereen volgende keer niet het geval.
De drie thema's in het onderzoek bij de re-integratie bedrijven waren:
1 De aandacht bij gemeenten en UWV voor laaggeletterdheid;
2 De aandacht in de re-integratie bedrijven voor laaggeletterdheid;
3 De deelname van laaggeletterde autochtone cliënten aan leescursussen
In deze monitor waren alleen de re-integratie bedrijven opgenomen die vorig jaar te kennen
hadden gegeven een cursusaanbod voor de doelgroep te hebben.
AANDACHT VOOR LAAGGELETTERDHEID BIJ OPDRACHTGEVERS VAN RE-INTEGRATIEBEDRIJVEN 147
Met drie indicatoren is geprobeerd de aandacht en betrokkenheid van gemeenten en UWV bij de
aanpak van laaggeletterdheid in re-integratie trajecten na te gaan.
· In 2007 hebben de re-integratie bedrijven in hun contact met opdrachtgevers (gemeenten en
UWV) ten opzichte van 2006 geen toename in aandacht of betrokkenheid bij het vraagstuk
van laaggeletterdheid opgemerkt. Zo'n 60% van de bedrijven heeft bij contacten over
autochtone werklozen niets of weinig van betrokkenheid bij het probleem van
laaggeletterdheid gemerkt en een kwart niet als het ging om allochtone burgers.
· De aandacht voor laaggeletterdheid in aanbestedingen is wel toegenomen, maar dit effect is
slechts in enkele bedrijven geconstateerd. In aanbestedingen voor groepen autochtone
werklozen zag 60% van de bedrijven geen enkele expliciete aandacht voor het probleem en
30% hooguit incidenteel. In aanbestedingen voor groepen van allochtone komaf betrof dat
respectievelijk zo'n 30% en 25% van de bedrijven.
· Opdrachtgevers, met name gemeenten, lijken eerder geneigd extra financiële middelen ter
beschikking te stellen voor taalcursussen voor laaggeletterden, mits er overtuigend bewijs
wordt geleverd voor de noodzaak ervan. Dat wil zeggen dat het nut ervan voor plaatsing van
werklozen in het arbeidsproces kan worden aangetoond.
AANDACHT VOOR LAAGGELETTERDHEID BIJ RE-INTEGRATIEBEDRIJVEN
Om de betrokkenheid van re-integratie bedrijven bij het vraagstuk van laaggeletterdheid te
kunnen aangeven zijn eveneens drie indicatoren gebruikt.
· Allereerst is gekeken naar de plaatsbaarheid van laaggeletterden in het arbeidsproces. Levert
dat weinig problemen op, dan is er voor re-integratie bedrijven minder noodzaak veel werk te
maken van de aanpak van laaggeletterdheid, aangezien plaatsing als primaire taak wordt
gezien.
Vrij unaniem hebben de re-integratie bedrijven aangegeven dat plaatsing van laaggeletterden,
ongeacht hun afkomst moeilijk(er) is. Ze blijken ook heel wat somberder hierover dan in
2006. Re-integratie bedrijven lijken er dus alle belang bij te hebben laaggeletterden beter te
kunnen ondersteunen in het verbeteren van hun taalvaardigheid.
· De aandacht die re-integratie bedrijven tijdens de intake schenken aan geletterdheid is sterk
toegenomen ten opzichte van 2006. Bij autochtone cliënten gaf 60% van de bedrijven aan
daar meestal tot altijd aandacht aan te besteden (was 24%) en bij allochtone cliënten doet
148
80% van de bedrijven dat (was 39%). Het gebruik van toetsen daarbij is beperkt. Er wordt
voornamelijk gekeken naar de vooropleiding in combinatie met indrukken (signalen) die
tijdens de intake worden opgedaan. Ook wordt aan cliënten zelf gevraagd of ze moeite met de
basisvaardigheden hebben.
· Door 80% van de re-integratie bedrijven is aangegeven dat ze acties ondernemen als er sprake
is van laaggeletterdheid. De meest voorkomende maatregel is verwijzing naar een roc. Een
eigen training wordt aanzienlijk minder vaak aangeboden. Training `on the job' gebeurt ook
wel, maar weinig bedrijven maken er gebruik van. Hetzelfde beeld kan geschetst worden voor
allochtone cliënten, zij het dat er iets meer bedrijven voor deze groep actief ondersteuning
aanbieden.
DEELNAME AAN TAALCURSUSSEN
· Evenals in 2006 zijn bij re-integratie bedrijven die laagopgeleide werklozen naar de
arbeidsmarkt moeten leiden de voorwaarden aanwezig om bij laaggeletterdheid van cliënten
taaltrainingen te kunnen aanbieden. In de praktijk wordt echter nog maar weinig van die
mogelijkheden gebruik gemaakt; re-integratie bedrijven hadden in 2007 nauwelijks trajecten
gerealiseerd waarin een lees- en schrijftraining voor autochtone cliënten was opgenomen.
Naar schatting ging het in 2007 om ruim 100 laaggeletterde cliënten van wie een kwart tot
een derde verwezen werd naar een regulier NT1(1½)-traject in de Educatie (roc). Een deel van
de ongeveer 70 cursisten die door re-integratie bedrijven zelf werden bediend, kreeg alleen
een specifieke schrijftraining van een of enkele dagen.
Het aantal laaggeletterden dat via re-integratie bedrijven deelnam aan een lees- en
schrijfcursus verschilt niet of nauwelijks van het jaar ervoor, toen het naar schatting eveneens
zo'n 70 cliënten uit alle bij BOABOREA aangesloten re-integratie bedrijven betrof.
WELZIJNSINSTELLINGEN
In het kader van het opsporen van instellingen en organisaties die feitelijk bijdragen aan het
terugdringen van laaggeletterdheid door lees-, schrijf- en rekencursussen te verzorgen, is een
verkennend onderzoek uitgevoerd naar de rol van buurthuizen daarin.
Tegenstrijdige signalen over de betrokkenheid van buurthuizen waren aanleiding om ze in de
monitor op te nemen. 149
Het onderzoek richtte zich op de buurthuizen in de provincies Utrecht en Zeeland. Naar in totaal
132 buurthuizen zijn enquêtes gestuurd. De respons was zeer laag. Bij telefonische navraag
bleken veel buurthuizen helemaal niets van doen te hebben met laaggeletterdheid.
· Veel vertegenwoordigers van buurthuizen blijken weinig inzicht te hebben in de educatieve
en sociaal-economische kenmerken van hun omgeving, waardoor ze zich ook nauwelijks
bewust zijn van de eventuele problematiek van laaggeletterdheid in de eigen buurt. Dit is een
breuk met het verleden, toen buurthuizen juist een belangrijke rol vervulden in de
alfabetisering van laaggeletterde volwassenen.
· Slechts enkele buurthuizen hebben in hun beleidsplan iets opgenomen over de
verantwoordelijkheid en/of rol van het buurthuis aangaande laaggeletterdheid.
· Slechts enkele buurthuizen werken samen met maatschappelijke organisaties en
gemeente(n) of hebben plannen daartoe. Ook daar is uit af te leiden dat buurthuizen niet of
nauwelijks betrokken zijn bij het vraagstuk van laaggeletterdheid.
· Een zeer beperkt aantal buurthuizen kent activiteiten die bedoeld zijn om laaggeletterden te
ondersteunen in het verbeteren van hun taal- en/of rekenvaardigheden. Daarbij gaat het
voornamelijk om ondersteunende activiteiten, zoals activiteiten met een signalerende
functie.
· Slechts één buurthuis in de steekproef ontving subsidie voor hulp aan en/of ondersteuning
van laaggeletterde volwassenen. Ook dat wijst op het geringe belang dat buurthuizen
momenteel hebben in de directe aanpak van laaggeletterdheid door het aanbieden van
cursussen.
· Maar weinig buurthuizen zien voor zichzelf een rol weggelegd om lees-, schrijf- en/of
rekencursussen aan te bieden voor laaggeletterden.
BEDRIJVEN
Een belangrijke, herkenbare en goed te benaderen doelgroep zijn de laaggeletterde werknemers.
De bedrijven zijn daarmee belangrijk voor de monitor. Via een landelijk representatief
onderzoek onder bedrijven uit branches met relatief veel arbeidsplaatsen voor laagopgeleiden,
wordt de opstelling van bedrijven in dit vraagstuk nagegaan en hun bijdrage aan de oplossing.
150
Dat laatste door te inventariseren hoeveel laaggeletterde werknemers een lees-, schrijf- en/of
rekencursus krijgen aangeboden. Het onderzoek onder bedrijven kent vier thema's:
1 Het bewustzijn omtrent laaggeletterdheid in bedrijven;
2 Herkenning van verantwoordelijkheid en ontwikkeling van beleid;
3 Concrete aanpak van laaggeletterdheid;
4 Voornemens op korte termijn.
In de uitvoering van dit onderdeel van de monitor heeft CINOP samengewerkt met TNS NIPO.
LAAGGELETTERDHEID IN BEDRIJVEN
Voorwaarde voor actieve betrokkenheid bij het aanpakken van laaggeletterdheid in het eigen
bedrijf is het bewustzijn of (h)erkenning dat het probleem zich ook in het eigen bedrijf
voordoet. Aangenomen is, dat de kans daarop groter is als een bedrijf structureel functies kent
waarin niet of nauwelijks hoeft te worden gelezen. Ongeveer een derde van de bedrijven uit de
doelpopulatie heeft dat soort functies. In bepaalde branches is dat percentage duidelijk hoger
(met name de Schoonmaakbranche en de branche Landbouw, Bosbouw & Visserij). In de
branche Handel is het dat laagst (25%). Naarmate een bedrijf meer werknemers in dienst heeft,
neemt de kans op structurele werkplekken voor laaggeletterden toe.
· Ruim een kwart van de bedrijven heeft laaggeletterde werknemers in dienst. Dat wijst er in
ieder geval op dat de vertegenwoordigers van die bedrijven, veelal hoofden P&O of hoofden
Opleidingen en in kleinere bedrijven de directeur, het probleem in hun eigen omgeving
herkennen. Uit het feit dat bijna driekwart van de respondenten aangaf geen laaggeletterden
in dienst te hebben, mag niet worden geconcludeerd dat in die bedrijven geen of
onvoldoende bewustzijn van laaggeletterdheid aanwezig is.
· Bedrijven uit de doelpopulatie hebben gemiddeld 2,1 laaggeletterde werknemers in dienst,
wat neerkomt op ongeveer 380.000 in totaal.
· Het aantal laaggeletterde allochtone werknemers is drie keer zo hoog als het aantal
laaggeletterde autochtone werknemers. Een onderschatting van het aantal autochtone
laaggeletterde werknemers moet niet worden uitgesloten, omdat lees- en schrijfproblemen
bij hen moeilijker te herkennen zijn als bij allochtone werknemers, zeker als die ook moeite 151
hebben met het gesproken Nederlands.
· In bedrijven met structureel werk waarin niet of nauwelijks gelezen hoeft te worden, komen
vijf keer zoveel laaggeletterden voor als in de overige bedrijven.
· Bedrijven met meer dan 50 of meer dan 100 personeelsleden hebben gemiddeld 9 tot 10 keer
zoveel laaggeletterden in dienst als kleinere bedrijven. Dat verschil is niet alleen te verklaren
door alleen een toename in de omvang van de bedrijven.
LAAGGELETTERDHEID: EEN PROBLEEM VOOR BEDRIJVEN
Uit de bevinding dat veel bedrijven structureel werk bieden aan laaggeletterden zou afgeleid
kunnen worden dat laaggeletterdheid nauwelijks problemen oplevert voor bedrijven. Die
gedachte blijkt niet te handhaven.
· Ongeveer 40% van de bedrijven biedt laagopgeleiden vakinhoudelijke scholing aan. In 2 op
de 10 van die bedrijven (6% van alle bedrijven in de doelpopulatie) is laaggeletterdheid de
oorzaak van het niet afronden van die scholing (uitval).
· In een kwart van de bedrijven met laaggeletterden in dienst doen zich problemen voor die de
efficiëntie en kwaliteit van het werk verlagen. Veel genoemde klachten zijn: het niet
begrijpen van opdrachten en instructies, fouten in werkzaamheden, problemen met de
administratieve afhandeling, noodzaak van extra begeleiding en het niet goed lezen van
plannen en protocollen.
· In tweederde van de bedrijven met laaggeletterden in dienst bestaat de verwachting dat de
loopbaan van laaggeletterden ongunstig wordt beïnvloed door de gebrekkige lees- en schrijf-
vaardigheid.
ONTWIKKELEN VAN BELEID
Bewustzijn van het probleem van laaggeletterdheid gaat weliswaar aan het ontwikkelen van
beleid vooraf, maar om daadwerkelijk tot beleid te komen moeten bedrijven ook inzien dat ze
verantwoordelijkheid dragen voor een oplossing. Druk van buitenaf kan daarbij stimulerend
werken.
· Zo'n 30% van alle bedrijven in de doelpopulatie voelt zich mede verantwoordelijk voor het
oplossen van laaggeletterdheid onder eigen werknemers. Dat percentage is weliswaar hoger
bij bedrijven die structureel functies kennen voor laaggeletterden en/of die feitelijk
152
laaggeletterden in dienst hebben, maar ook in die groepen komt het percentage bedrijven
dat verantwoordelijkheid op zich wil nemen niet boven de 40% uit. Van bedrijven met relatief
veel personeel is het zo'n 50%.
Dat relatief veel bedrijven die wel betrokken zijn bij het probleem zich er toch niet
verantwoordelijk voor voelen, hangt in de eerste plaats samen met de opvatting in veel
bedrijven om het vooral als een politiek-maatschappelijk en/of een persoonlijk probleem van
de werknemers te bestempelen. Ook de geringe bedrijfsomvang van een groot aantal
bedrijven en de daarmee samenhangende beperktere mogelijkheden om taalscholing te
kunnen faciliteren, is een verklarende factor. Een derde factor in dit verband is de geringe
noodzaak voor scholing in bedrijven met structurele functies waarin lezen en schrijven niet
of nauwelijks nodig zijn en waar weinig mogelijkheden zijn op loopbaanontwikkeling.
· Zo'n 10% van de bedrijven is tot nu toe door externe instanties benaderd over het probleem.
In bijna de helft van de gevallen was dat een roc. Zo'n 3% van de bedrijven had met een
gemeente contact over de aanpak van laaggeletterdheid.
· In zo'n 17% van de bedrijven is er aandacht voor de aanpak van laaggeletterdheid, maar
officieel beleid of speciale aandacht heeft slechts 4% van de bedrijven. In het merendeel van
die 17% is er sprake van een ad-hocaanpak, terwijl een klein deel nog in de fase van
beleidsontwikkeling is.
· Het belangrijkste punt van beleid inzake laaggeletterdheid is het beschikbaar stellen van
middelen om laaggeletterden te ondersteunen hun vaardigheden te verbeteren, wat veelal
zal neerkomen op het aanbieden of faciliteren van onderwijs. Dit is genoemd door 6 op de 10
bedrijven die aandacht hebben voor de aanpak (6% van alle bedrijven). In veel van die
bedrijven krijgt laaggeletterdheid van werknemers aandacht binnen het loopbaanbeleid.
· Ruim 4 op de 10 bedrijven zijn bereid om op een krappe arbeidsmarkt vacatures op te laten
vullen door laaggeletterden en hen vervolgens ook kansen te willen bieden hun lees- en
schrijfvaardigheid te verbeteren. Van de bedrijven met een structureel aanbod van functies
waarin niet hoeft te worden gelezen en geschreven is tweederde bereid laaggeletterden in
dienst te nemen.
CONCRETE MAATREGELEN 153
Bij de bedrijven die in 2007 in meer of mindere mate beleidsmatig met laaggeletterdheid bezig
waren geweest en in 2007 ook feitelijk laaggeletterden in dienst hadden, is nagegaan of er
concrete activiteiten hadden plaatsgevonden of dat er concrete maatregelen waren genomen.
· Op basis van de resultaten in de steekproef is geschat dat in 2007 zo'n 1500 bedrijven uit de
doelpopulatie met concrete maatregelen de laaggeletterdheid in het eigen bedrijf
probeerden terug te dringen. Dat werd vooral gedaan door lees- en schrijfcursussen mogelijk
te maken, vaak in het kader van loopbaanbeleid.
· Bij de genomen maatregelen waren in 2007 naar schatting ongeveer 18.000 laaggeletterde
werknemers uit de doelpopulatie betrokken, van wie verreweg de meesten aan taalscholing
deelnamen. Ongeveer een kwart was van autochtone en driekwart van allochtone afkomst.
VOORNEMENS OP KORTE TERMIJN
In het afgesloten convenant tussen de overheid en de Stichting van de Arbeid is het doel gesteld
om het aantal laaggeletterden in de werkende bevolking in 2011 met 30% terug te dringen.
Vanuit die doelstelling bezien is het van belang te weten hoe bedrijven zich in de komende paar
jaar zullen opstellen ten aanzien dit vraagstuk.
· In 2007 was 4 à 5% van de bedrijven min of meer beleidsmatig structureel actief op dit terrein
en ontwikkelde 3% beleid inzake laaggeletterdheid. In de komende paar jaar komt daar naar
verwachting zo'n 6% van de bedrijven uit de doelpopulatie bij. Dat houdt in dat, voor zover
het zich nu laat aanzien, in de komende paar jaar een kleine 15% van de bedrijven uit de
doelpopulatie beleidsmatige inspanningen zal treffen op het gebied van laaggeletterdheid. In
absolute zin gaat het dan om 25.000 bedrijven.
· Ruim de helft (56%) van de bedrijven die in 2007 beleidsmatig actief waren op het gebied van
laaggeletterdheid, geven aan in 2008 concrete maatregelen te zullen of willen nemen. Het
beschikbaar stellen van middelen (financiën, werktijd) voor taalcursussen staat daarbij
bovenaan, gevolgd door aandacht voor laaggeletterden in het loopbaanbeleid. Daarnaast zijn
screening van zittende medewerkers en aandacht voor laaggeletterdheid in het
aannamebeleid genoemd.
NT2-ALFABETISERINGSONDERWIJS
154
In deze monitor is een onderzoek gedaan naar de deelname door allochtone volwassenen aan
het NT2-alfabetiseringsonderwijs op roc's.
Begin 2008 is naar NT2-coördinatoren van de afdelingen NT2-alfabetiseringsonderwijs een korte
enquête gestuurd. Door 19 van de 41 roc's is daar op gereageerd.
· In de 19 roc's namen bijna 3000 allochtone, niet-gealfabetiseerde of niet in een westerse taal
gealfabetiseerde volwassenen deel aan NT2-alfabetiseringscursussen. Op basis van de
verzamelde gegevens is de schatting dat rond 6000 allochtone volwassenen begin 2008
deelnamen aan het NT2-alfabetiseringsonderwijs in roc's.
· Aan dat onderwijs blijken ruim drie keer zoveel vrouwen als mannen deel te nemen. Waarom
die verhouding zo scheef is, is vooralsnog niet precies aan te geven.
· Het NT2-alfabetiseringsonderwijs wordt voornamelijk gegeven met Nederlands als
instructietaal.
· De gemiddelde duur van een onderwijstraject is 2,2 schooljaren.
7.2 Conclusies
EFFECTEN WORDEN ZICHTBAAR
In 2006 is het Aanvalsplan Laaggeletterdheid van start gegaan. Dat heeft de afgelopen twee jaar
geleid tot een breed offensief gericht op het terugdringen van laaggeletterdheid in de volwassen
bevolking. De conclusie na het eerste jaar was dat het Aanvalsplan geen merkbare resultaten had
opgeleverd. Na twee jaar ziet het beeld er al aanzienlijk positiever uit en kan worden
geconcludeerd dat de effecten van de inspanningen zichtbaar worden. De belangrijkste effecten
worden genoemd.
EFFECTEN IN DE EDUCATIE
· De werving van nieuwe cursisten heeft het afgelopen jaar aanzienlijk meer aandacht
gekregen in de roc's. Meer roc's hebben een beleidsplan voor werving of werken eraan en 155
contacten met gemeenten over de werving zijn toegenomen. Die toegenomen aandacht
wordt ook zichtbaar in concrete maatregelen: een verdrievoudiging van het aantal roc's dat
medewerkers (deels) vrijstelt voor wervingsactiviteiten en een toename van activiteiten
(campagnes, inzet ambassadeurs).
· Het aantal laaggeletterde volwassenen dat in 2007 aan een lees-, schrijf- en/of rekencursus
deelnam is ten opzichte van 2006 met naar schatting 600 tot 900 toegenomen. Een gunstige
bijkomstigheid is, dat het nauwelijks heeft geleid tot meer of langere wachtlijsten.
· Een deel van de roc's ziet een duidelijk verband tussen het toegenomen aantal cursisten in
hun organisatie en de grotere aandacht voor het probleem op landelijk en regionaal niveau.
Concreet is gewezen op meer aanmeldingen via de nationale bellijn en meer aanmeldingen
naar aanleiding van de tv-serie Lees en Schrijf!.
· Evenals in 2006 is er ook op roc-niveau een verband tussen de intensiteit van de werving en
het (toegenomen) aantal cursisten.
· Op basis van de relatie tussen werving en het deelnamecijfer in enkele roc's, kan de
verwachting worden uitgesproken, dat bij intensivering van de werving door roc's de
doelstelling van het Aanvalsplan, 12.000 cursisten op jaarbasis, haalbaar is.
EFFECTEN BIJ RE-INTEGRATIEBEDRIJVEN
· Door het ontbreken van aandacht bij en het niet of nauwelijks beschikbaar stellen van
middelen door de opdrachtgevers van re-integratie bedrijven (gemeenten en UWV), bleef het
aantal autochtone laaggeletterde werklozen dat een lees- en schrijfcursus volgde, evenals in
2006, steken op ongeveer 70.
· Re-integratie bedrijven die (mede) gericht zijn op de plaatsing van laagopgeleide werklozen in
het arbeidsproces, zijn zich bewuster geworden van de geringere kansen op plaatsing van die
groep. Ze hebben tegelijkertijd hoge verwachtingen van het effect van taalscholing op de
plaatsbaarheid.
· Mede daardoor is er ten opzichte van 2006 een duidelijk toegenomen aandacht voor
geletterdheid bij de intake en een toegenomen bereidheid de extra taalscholing te
organiseren of zelf te verzorgen.
· Re-integratie bedrijven tonen een grotere bereidheid om hun opdrachtgevers (gemeenten en
UWV) op de noodzaak van extra taalscholing te wijzen.
156 · Hoewel de re-integratie bedrijven in 2007 opnieuw nauwelijks een bijdrage hebben geleverd
aan de deelname aan lees- en schrijfcursussen, is de verwachting dat de betrokkenheid die bij
gemeenten aan het ontstaan is om laaggeletterdheid aan te pakken mede onder druk van de
re-integratie bedrijven binnen een tot twee jaar vertaald wordt in concreet beleid, in casu:
aanbestedingen die ruimte bieden voor het organiseren van taaltrajecten voor laaggeletterde
werklozen.
EFFECTEN BIJ BEDRIJVEN
· Een substantieel deel van het bedrijfsleven is zich bewust van de problemen die
laaggeletterdheid heeft voor het bedrijf en voor het loopbaanperspectief van die
werknemers.
· Bedrijven worden van buitenaf, met name door roc's en gemeenten aangesproken op hun
verantwoordelijkheid. Hier lijkt een effect waarneembaar van de actieve rol van gemeenten
bij het oplossen van het probleem in hun regio.
· Het percentage bedrijven dat in het (personeels)beleid aandacht geeft aan laaggeletterdheid
is nog gering, maar op grond van verwachtingen in bedrijven neemt dat de komende jaren
duidelijk toe. Eenzelfde toename is er te verwachten in concrete maatregelen: aandacht
binnen loopbaanbeleid, brede screening en beschikbaar stellen van middelen: faciliteren of
verzorgen van lees- en schrijfcursussen.
· Bij concrete activiteiten (screening, loopbaanbeleid en cursussen) van bedrijven waren in
2007 naar schatting 18.000 laaggeletterde werknemers betrokken. Eenderde was autochtoon,
tweederde allochtoon.
WELZIJNSINSTELLINGEN LEVEREN EEN MARGINALE BIJDRAGE
Op basis van een onderzoek in welzijnsinstellingen in Zuid-Holland (Boerma e.a., 2006) en
onderzoek in buurthuizen in deze monitor, moet worden geconcludeerd dat de buurthuizen
geen rol van betekenis spelen in het aanbieden van lees- en schrijfcursussen voor
laaggeletterden en op korte termijn die ambitie ook niet hebben.
De rol van buurthuizen in toeleiding van laaggeletterden naar de Educatie is iets groter, maar
daarbij gaat het hoofdzakelijk om allochtone inburgeraars. Dat de rol van buurthuizen in de
toeleiding ook (nog) beperkt is, blijkt uit het geringe aantal roc's dat aanmeldingen voor lees- en 157
schrijfcursussen krijgt via buurthuizen.
NON-FORMEEL LEREN ALS BIJDRAGE
In het convenant tussen de overheid en de Stichting van de Arbeid is een ambitieuze doelstelling
opgenomen. Betwijfeld moet worden of dat doel via formeel onderwijs gehaald wordt.
Non-formeel onderwijs biedt een kansrijke oplossing om veel laaggeletterden te bereiken.
158
Literatuur
Bohnenn, E., Ch. Ceulemans, C. van de Guchte, J. Kurvers & T. Van Tenderloo (2005). Laaggeletterd in de
Lage Landen. Hoge prioriteit voor beleid. Den Haag: Nederlandse Taalunie.
Boerma, T., H. Konijn & Z. Lindgreen (2006). Alfabetisering en Welzijnswerk. Een eerste inventarisatie 2005.
PJ PartnersCBS, Statline, 2008.
159
Convenant tussen werkgevers, werknemers en overheid: Structurele aanpak. laaggeletterdheid in de
samenleving en het bedrijfsleven 2007 - 2015. Den Haag: Ministerie OCW.
Doets, C., P. Groen, T. Huisman & J. Neuvel (1991). Functionele Ongeletterdheid in Nederland. Amersfoort:
SVE.
Hoeven, M. van der, M. Rutte & M. van der Laan (2005). Aanvalsplan Laaggeletterdheid 2006-2010. Van A tot Z
betrokken. Den Haag: Ministerie van OCW.
Houtkoop, W. (1999). Basisvaardigheden in Nederland. De `geletterdheid' van Nederland: economische, sociale en
educatieve aspecten van de taal- en rekenvaardigheden van de Nederlandse beroepsbevolking. Amsterdam: Max
Goote Kenniscentrum
Houtkoop, W. (2001). De mensen op niveau 1. Amsterdam: Max Goote Kenniscentrum
Neuvel, J., P. Steehouder & E. Bohnenn (1993). Op uw plaats. Amersfoort. SVE.
Neuvel, J. & Th. Bersee (2003). Deelname aan het alfabetiseringsonderwijs. Nulmeting. 's-Hertogenbosch:
CINOP.
Neuvel, J. & Th. Bersee (2004). Deelname aan het alfabetiseringsonderwijs. Vervolgmeting 1. 's-Hertogenbosch:
CINOP.
Neuvel, J. & Th. Bersee (2005). Deelname aan het alfabetiseringsonderwijs. Vervolgmeting 2. 's-Hertogenbosch:
CINOP.
Neuvel, J. & Th. Bersee (2006). Deelname aan het alfabetiseringsonderwijs. Vervolgmeting 3. 's-Hertogenbosch:
CINOP.
Neuvel, J. & Th. Bersee, m.m.v. R. Audenaerde (2007). Monitor deelname aan het lees- en schrijfonderwijs door
160 laaggeletterd 2006. 's-Hertogenbosch: CINOP.
Neuvel, J. & A. van der Meijden, m.m.v. Y. Sanders (2006). Hoe bekend zijn wij met laaggeletterdheid? Een
landelijk onderzoek naar het bewustzijn bij volwassenen van laaggeletterdheid in onze samenleving.
's-Hertogenbosch: CINOP.
Neuvel, J., m.m.v. A. Klaassen (2007). Monitor Lees en Schrijf!. 's-Hertogenbosch: CINOP.
OECD & Statistics Canada (1995). Literacy, Economy and Society. Results of the first International Adult Literacy
Survey. Paris: OECD/Ontario: Statistics Canada.
OECD & Statistics Canada (2000). Literacy in the Information Age. Final Report of the International Adult Literacy
Survey. Paris: OECD/Ontario: Statistics Canada.
Branches
Bijlage1
AMBACHTELIJKE EN INDUSTRIËLE BEROEPEN
· Schilders
· Loodgieters, lassers, plaat- en constructiewerkers, e.d.
· Metselaars, timmerlieden en andere bouwvakkers
· Drukkers en verwante functies
· Voedingsmiddelen- en drankenbereiders 161
· Kleermakers, kostuumnaaisters, stoffeerders, confectiemedewerkers, e.d.
· Machine-bankwerker-monteurs, instrumentmakers reparateurs van machines, e.d.
· Overige ambachtelijke en industriële beroepen
TRANSPORTBEROEPEN
· Buschauffeurs, treinbestuurders, zeelieden, e.d.
· Vrachtwagenchauffeurs
· Laders, lossers, inpakkers, grondwerk- en kraanmachinisten, e.d.
· Overige transportberoepen
ADMINISTRATIEVE BEROEPEN
· Secretaressen, typisten, e.d.
· Boekhouders, kassiers, e.d.
· Postdistributiepersoneel
· Overige administratieve beroepen
COMMERCIËLE BEROEPEN
· Vertegenwoordigers, handelsagenten
· Winkeliers, winkelbedienden en andere verkopers
· Verzekeringsagenten, makelaars, tussenpersonen, e.d.
· Overige commerciële beroepen
DIENSTVERLENENDE BEROEPEN
· Koks, kelners, buffetbedienden
· Huisbewaarders, schoonmaakpersoneel (in gebouwen e.d.)
· Politiepersoneel, brandweer, bewakers, e.d.
· Kappers, schoonheidsspecialisten
· Overige dienstverlenende functies
GEZONDHEIDSZORG- EN HULPVERLENENDE BEROEPEN
162 · Geneeskundigen, tandartsen, dierenartsen
· Verpleegkundigen, ziekenverzorgenden
· Bejaardenverzorger, kinderverzorger, gezinshulp, alphahulp, e.d.
· Overige gezondheidszorgberoepen
(VAK)SPECIALISTEN
· Architecten, ingenieurs en verwante technici, tekenaars, e.d.
· Statistici, wiskundigen, systeemanalisten, ICT-functies en verwante vakspecialisten
· Kunstenaars
· Overige vakspecialisten
AGRARISCHE BEROEPEN
· Akkerbouwers
· Veehouders, pluimveehouders
· Tuinbouwers, bollenkwekers, boomkwekers, hoveniers, e.d.
· Vissers, viskwekers, jagers, e.d.
· Overige agrarische beroepen
OVERIGE BEROEPEN
· Leidinggevende functies
· Overige beroepen
163
164