Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Monitor deelname lees- en
schrijfonderwijs door
laaggeletterden 2007

CINOP, 's-Hertogenbosch
Jan Neuvel, Pauline Coppens en Piet Litjens

Colofon

Titel: Monitor deelname aan het lees- en schrijfonderwijs door laaggeletterden 2007 Auteurs: Jan Neuvel, Pauline Coppens en Piet Litjens Ontwerp omslag: Theo van Leeuwen BNO
Vormgeving: Evert van de Biezen
Bestelnummer: A00465
Uitgave: CINOP,'s-Hertogenbosch
April2008
© CINOP 2008
Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. ISBN978-90-5003-532-3
Postbus1585
5200 BP 's-Hertogenbosch
Tel:073-6800800
Fax:073-6123425
www.cinop.nl EvdB-A00465/080418

Inhoudsopgave


1 Inleiding 1
1.1 Achtergrond van de monitor 1
1.2 Consequenties voor de monitor 6
1.3 Doel van de monitor 8
1.4 Opzet van de monitor 9
1.5 Indeling van het rapport 11
2 DeEducatie 13
2.1 Inleiding 13
2.2 Opzet en uitvoering van het onderzoek 15
2.3 Werving en aanmelding 18
2.4 Onderwijsaanbod 34
2.5 De deelname aan lees-, schrijf- en rekencursussen 39 2.6 Samenvatting 52
3 Re-integratiebedrijven 57 3.1 Inleiding 57 3.2 Opzet en uitvoering van het onderzoek 59 3.3 Aandacht voor laaggeletterdheid bij opdrachtgevers 62 3.4 Aandacht voor laaggeletterdheid bij re-integratie bedrijven 66 3.5 Deelname aan taalcursussen 73 3.6 Samenvatting 75


4 Welzijnsinstellingen 79

4.1 Inleiding 79 4.2 Opzet en uitvoering van het onderzoek 81 4.3 Resultaten 83 4.4 Samenvatting 88
5 Bedrijven 91 5.1 Inleiding 91 5.2 Opzet en uitvoering van het onderzoek 94 5.3 Bewustzijn van laaggeletterdheid in bedrijven 100 5.4 Beleid aanpak laaggeletterdheid 114 5.5 Concrete maatregelen en activiteiten in 2007 122 5.6 Beleidsvoornemens op korte termijn 124 5.7 Samenvatting 129
6 NT2-alfabetiseringsonderwijs 135 6.1 Inleiding 135 6.2 Opzet en uitvoering van het onderzoek 136 6.3 CursusaanbodNT2-alfabetiseringsonderwijs 137 6.4 Deelname aan NT2-alfabetiseringscursussen 140 6.5 Samenvatting 141
7 Samenvatting en conclusies 143 7.1 Samenvatting 143 7.2 Conclusies 155 Literatuur 159 Bijlage1:Branches 161

Inleiding 1


1.1 Achtergrond van de monitor
Laaggeletterdheid is een veel wijder verbreid verschijnsel in onze samenleving dan velen waarschijnlijk ruim 10 jaar geleden voor mogelijk hadden gehouden. Er waren al wel eerder signalen geweest dat lang niet alle volwassenen beschikken over voldoende lees- en schrijf- vaardigheden (Doets e.a., 1990), maar dat onderzoek kreeg relatief weinig aandacht. 1 Met de uitkomsten van een internationaal vergelijkend onderzoek naar geletterdheid eind vorige eeuw (OECD & Statistics Canada, 1995), waaraan ook Nederland had meegewerkt (Houtkoop, 1999), werd dat anders. Afgemeten naar het percentage laaggeletterden in de bevolking scoorde Nederland te midden van tal van andere Westerse landen relatief goed. Ons land behoorde tot de 5 landen met het geringste aantal laaggeletterden. Toch riep dat resultaat gemengde gevoelens op, want ondanks die top-5 positie, was 10% van de bevolking tussen 16 en 65 en 13% als de ouderen tot 75 ook werden meegeteld, niet in staat alledaagse, relatief eenvoudige teksten te lezen en te begrijpen. Omgerekend kwam dat neer op naar schatting 1,5 miljoen burgers die als laaggeletterd moesten worden beschouwd, ongeveer 1 miljoen van autochtone en een 0,5 miljoen van allochtone afkomst. In een periode waarin begrippen als `Kennissamenleving' en een `Leven Lang Leren' opgang deden, was het niet alleen uit sociaal gezichtspunt onacceptabel, maar ook economisch onverantwoord, dat zo'n omvangrijke groep buitenspel kwam te staan. Vanaf 2003 heeft de overheid dan ook een actief beleid gevoerd om de laaggeletterdheid onder volwassenen te proberen terug te dringen. Om na te kunnen gaan of dat doel werd bereikt werd een monitor ontwikkeld, die vanaf 2003 jaarlijks is uitgevoerd.

In deze paragraaf wordt eerst de context waarin die monitor functioneerde en de komende jaren

moet blijven functioneren geschetst. Daarna wordt op het doel en de opzet van de monitor ingegaan.
TERUGDRINGEN VAN LAAGGELETTERDHEID: ACTIEPLAN 2002-2006 Het uitroepen door de VN van het `Alfabetisering Decennium' (2003-2013) werd door de Nederlandse overheid, in het bijzonder het ministerie van OCW, aangegrepen om iets aan het probleem van laaggeletterdheid te doen. Daartoe werd het landelijk Actieplan ter bestrijding van het analfabetisme opgesteld. Dat actieplan ging in 2003 van start en had een looptijd van 5 jaar (2003-2006).
De hoofddoelstelling van het Actieplan was om in de periode 2003 tot 2006 een substantiële toename van het aantal `alfabetiseringstrajecten' in de Educatie (roc's) te bewerkstelligen (Neuvel & Bersee, 2003). Daarbij ging het primair om Nederlandstalige, laagopgeleide volwassenen die grote moeite hadden met eenvoudige lees-, schrijf- en/of rekentaken. In
2
termen van KSE-niveaus gaat het om niveau 1 en niveau 2. Die niveaus worden algemeen als te laag beschouwd om genoemde taaltaken adequaat te kunnen uitvoeren en volwassenen met een lees- en schrijfvaardigheid op die niveaus worden aangeduid als laaggeletterd1 (Bohnenn e.a., 2005).
Dat de doelstelling was geformuleerd in termen van het aantal `alfabetiseringstrajecten' in de Educatie is niet zo verwonderlijk, omdat met de roc-vorming midden jaren negentig van de vorige eeuw de roc's met hun afdeling Educatie de volwasseneneducatie aan laagopgeleide volwassenen voor hun rekening namen en daarin ook een monopoliepositie verkregen. De rol die welzijnsinstellingen op het terrein van alfabetisering lange tijd hadden vervuld, werd `overgeheveld' en geprofessionaliseerd (zie ook hoofdstuk 4). Dat in de doelstelling van het Actieplan een rechtstreekse relatie werd gelegd met de Educatie is dus begrijpelijk. Om de effecten van het Actieplan te evalueren werd een monitor ontwikkeld. Die moest de deelname door laaggeletterde autochtone volwassenen2 aan schrijf-, lees- en/of rekencursussen
1 Tot voor kort was de term `Functioneel Analfabetisme' gangbaar voor dat niveau.
2 Tot de doelgroep werden ook de volwassenen gerekend uit de Antillen, Suriname en Aruba, wel aangeduid als ASA's.

in de Educatie (roc's) op ten hoogste KSE-niveau 2 gedurende de looptijd van het Actieplan in

kaart brengen. CINOP kreeg daartoe de opdracht. Na de nulmeting in 2002 (Neuvel & Bersee, 2003) werd tot 2006 jaarlijks een vervolgmeting uitgevoerd (Neuvel & Bersee, 2004, 2005, 2006, 2007). Gedurende de looptijd van het Actieplan werd de doelgroep officieus bijgesteld toen

bleek dat ook relatief veel redelijk goed Nederlands sprekende volwassenen van allochtone afkomst gingen deelnemen aan de NT1-cursussen.
De landelijke en regionale campagnes om laaggeletterde volwassenen op te roepen deel te gaan nemen aan een lees- en schrijfcursus bleken nauwelijks aan te slaan. Nadat in de monitor 2004 een stijging van het aantal cursisten in alfabetiseringstrajecten van 5000 naar 5500 was gemeten, stabiliseerde het aantal deelnemers zich in de resterende jaren van het Actieplan rond dat aantal van 5500. Daarmee eindigde het Actieplan in een teleurstelling. Er kan over worden gespeculeerd waarom volwassenen die welhaast dagelijks moeten aanlopen 3 tegen problemen met schriftelijke informatie de toegestoken hand niet grijpen. Schaamte, weinig zelfvertrouwen in eigen leervermogen en copingstrategieën zijn enkele van de vermoede redenen waarom ze de stap naar de Educatie niet zetten. Een analyse door Neuvel & Van der Meijden (2006) maakt ook duidelijk dat slechts een klein deel van de laaggeletterde volwassenen ontvankelijk is voor algemene campagnes.
Onbekendheid met de faciliteiten die de overheid via de Educatie biedt, kan eveneens een oorzaak zijn. De professionalisering van het alfabetiseringsonderwijs binnen de Educatie en de huisvesting binnen de schoolse context van een roc, kunnen bij laaggeletterden faalgevoelens uit hun vroegere schoolperiode weer oproepen en zo een remmende factor vormen in de stap naar deelname aan het lees- en schrijfonderwijs.
Achteraf waren er dus diverse twijfels over zowel de manier waarop geprobeerd is laaggeletterden te stimuleren tot deelname aan het lees- en schrijfonderwijs, alsook over de setting waarin het lees- en schrijfonderwijs werd georganiseerd. Die twijfels in combinatie met het feit dat het probleem in zijn volle omvang van 1,5 miljoen laaggeletterden nog bestond, waren aanleiding om een tweede poging, een nieuwe aanval op de laaggeletterdheid te wagen.

EEN NIEUWE AANVAL OP LAAGGELETTERDHEID: AANVALSPLAN 2006-2010 In 2005 werd door de drie bewindslieden van het ministerie van OCW een nieuw plan ter bestrijding van laaggeletterdheid opgesteld: `Van A tot Z betrokken. Aanvalsplan Laaggeletterdheid 2006- 2010' (Van der Hoeven e.a., 2005). Het plan is eind 2005 aan de Tweede Kamer aangeboden en na goedkeuring is begin 2006 de uitvoering ter hand genomen. Het loopt tot 2010. Het Aanvalsplan is veel breder dan het vorige en omvat nu zowel het initieel onderwijs als de scholingsmogelijkheden na die fase. De doelstelling voor het initieel onderwijs is het voorkomen van laaggeletterdheid bij schoolgaande jongeren (preventie). Het doel van de `nazorg' is het terugdringen van de bestaande laaggeletterdheid in de volwassen bevolking. Het gaat hier om twee relatief van elkaar gescheiden wegen. Het initieel onderwijs heeft een herkenbare structuur en het is duidelijker waar gezocht en gehandeld moet worden om laaggeletterdheid te voorkomen. Dat wil overigens niet zeggen, dat het realiseren van de doelstelling ook gemakkelijk is. Als dat zo is, zou het probleem al lang opgelost moeten zijn.
4
Een vergelijkbare structuur waarbinnen laaggeletterden opgespoord, aangespoord en ondersteund kunnen worden, is er na het initieel onderwijs niet meer. Naast het vergelijkbare probleem van de leerbaarheid (het verwerven of aanleren van lees- en schrijfvaardigheden), krijgt deze tweede weg te maken met problemen, zoals het opsporen van laaggeletterden, laaggeletterden bewegen opnieuw aan (volwassenen)onderwijs deel te nemen en het organiseren en faciliteren van geschikte vormen van onderwijs voor volwassen laaggeletterden. Omdat deze monitor bedoeld is de deelname aan lees- en schrijfonderwijs voor volwassenen in kaart te brengen, zal hieronder alleen op die post-initiële route worden ingegaan. EEN KRACHTIGERE AANPAK VAN LAAGGELETTERDHEID IN DE VOLWASSEN BEVOLKING Het Aanvalsplan Laaggeletterdheid voor die post-initiële route kent drie hoofduitvoerders: CINOP, Stichting Lezen & Schrijven en Stichting Expertisecentrum ETV.nl. Deze drie organisaties zijn betrokken bij de tweede fase in de aanpak van laaggeletterdheid3. Het hoofddoel van die tweede fase is, evenals dat het geval was bij het Actieplan, geformuleerd in termen van het aantal laaggeletterde volwassenen dat deelneemt aan het lees-, schrijf- en of rekenonderwijs dat is
3 Stichting Lezen & Schrijven, maar met name CINOP ontplooien ook activiteiten in de eerste fase van de aanpak, het initieel onderwijs. CINOP doet dat in het vmbo en mbo.

gericht op het opheffen van die laaggeletterdheid. De doelstelling voor die tweede route is een

verdubbeling van het aantal deelnemers aan het lees- en schrijfonderwijs in 2010 ten opzichte van het aantal in 2006. In een absoluut aantal uitgedrukt, komt de doelstelling erop neer dat in 2010 minimaal 12.000 laaggeletterden lees- en schrijfonderwijs volgen. Om dat doel te bereiken steekt het Aanvalsplan Laaggeletterdheid op een veel krachtigere en bredere aanpak in dan het eerdere Actieplan. In het Actieplan werd er nog van uitgegaan, dat algemene mediacampagnes gericht op alle laaggeletterden en hun directe sociale omgeving in combinatie met bestaande wervingspraktijken van roc's voldoende zouden zijn om laaggeletterden te bewegen zich voor een lees- en schrijfcursus in de Educatie op te geven. In het Aanvalsplan is gekozen voor een bredere en meer gedifferentieerde benadering, zowel wat betreft de opsporing, de werving als het onderwijsaanbod. De achterliggende gedachte is dat laaggeletterden geen homogene groep vormen en ook niet allemaal via dezelfde kanalen zijn te bereiken en met eenzelfde aanpak zoals de Educatie die globaal kent, zijn te bedienen. Het is de 5 taak van CINOP en Stichting Lezen & Schrijven om die groepen bewust te maken van de problematiek, ze te wijzen op hun verantwoordelijk ten aanzien van het probleem en om ze te adviseren en te ondersteunen in de aanpak om laaggeletterdheid terug te dringen. Het Aanvalsplan richt zich daarom niet uitsluitend meer via mediacampagnes op direct betrokkenen, maar wil daarnaast op verschillende niveaus beleidsmakers en personen op verantwoordelijke posities in zoveel mogelijk geledingen van de samenleving betrekken bij het opsporen en werven van laaggeletterden. Het gaat daarbij om het openbaar bestuur (provinciale, regionale en locale overheden), maatschappelijke organisaties die een rol (kunnen) spelen in de verzorgingsstructuur van laaggeletterden (de Educatie, private onderwijs- instellingen, brede scholen, welzijnsinstellingen, bibliotheken enzovoort) en het bedrijfsleven (bedrijven en werkgevers- en werknemersorganisaties). Uiteraard zijn er diverse rollen. Van openbare besturen (regionale en locale overheden) wordt verwacht dat ze stimuleren, aansturen, organiseren, coördineren en faciliteren. Van bedrijven zou verwacht mogen worden dat ze in hun loopbaanbeleid aandacht besteden aan laaggeletterdheid van medewerkers. En de Educatie zal zelf, meer dan tot nu toe, actiever moeten gaan werven (zie Neuvel & Bersee, 2007, zie ook hoofdstuk 2).

De Educatie (NT1-afdelingen) is niet langer de enige plak waar laaggeletterden terecht kunnen

om hun lees- en schrijfvaardigheid te verbeteren. Ook private aanbieders zullen een rol gaan spelen evenals organisaties die kiezen voor een minder formele aanpak, zoals de buurthuizen dat deden voor de komst van de Educatie (zie ook hoofdstuk 4). Voor bedrijven is naar analogie van de aanpak `taal op de werkvloer' voor allochtone werknemers, te denken aan cursussen `lezen en schrijven op de werkvloer'. Maar zelfs die structuur moet voor een deel van de doelgroep misschien worden losgelaten en zal gezocht moeten worden naar informele, minder georganiseerde vormen van ondersteuning. Een recent onderzoek dat ook in het kader van het Aanvalsplan is uitgevoerd, namelijk de evaluatie van de tv-serie Lees & Schrijf! voor laaggeletterden verzorgd door ETV.nl, laat zien dat er een grote behoefte onder laaggeletterden lijkt te bestaan om via informele mogelijkheden hun lees- en schrijfvaardigheid te verbeteren (Neuvel, 2007).
6 1.2 Consequenties voor de monitor
De overgang van het Actieplan naar het Aanvalsplan is hierboven kort beschreven en zou in één woord gekarakteriseerd kunnen worden als een verbreding van de aanpak. Die verbreding heeft consequenties voor de monitor. De belangrijkste consequenties worden hieronder beschreven. Enkele van die consequenties werden overigens al eerder zichtbaar. Het hoofddoel van de monitor zoals in 2002 opgezet voor het Actieplan alfabetisering is het jaarlijks in kaart brengen van de deelname door laaggeletterden aan het lees- en schrijf- onderwijs. In de periode van het Actieplan was dat relatief eenvoudig, omdat toen alleen gedacht werd aan lees- en schrijfcursussen die in roc's door de afdeling NT1 (Nederlands als moedertaal) van de Educatie voor de autochtone doelgroep werden verzorgd. Bovendien werd aanvankelijk uitgegaan van de `alfabetiseringsgedachte', dat wil zeggen dat het om autochtone volwassenen gaat die niet of nauwelijks hadden leren lezen en schrijven (analfabeten). De doelgroep werd daarom wat betreft lezen en schrijven afgebakend tot cursisten in het laagste niveau van de toenmalige KSE-structuur, namelijk KSE-niveau 1 en cursisten op weg naar KSE- niveau 2.

Laaggeletterdheid in de autochtone bevolking laat zich niet meer, zoals in veel ontwikkelings-

landen nog het geval is, karakteriseren door echt analfabetisme. Het gaat nu vooral om volwassenen die wel hebben leren lezen, maar die vaardigheden onvoldoende onder de knie hebben. Veel alledaagse teksten kunnen ze dan ook wel `lezen' (naar hun eigen gevoel), maar het ontbreekt aan voldoende begrip van wat ze lezen (Doets e.a., 1990; OECD & Statistics Canada, 1995; Houtkoop, 1999, Neuvel & Van der Meijden, 2006). Dat vereist een beheersing op KSE- niveau 3, overeenkomend met IALS-niveau 2 van het eerder genoemde internationaal vergelijkend onderzoek (Houtkoop, 2001; Bohnenn e.a., 2005). Laaggeletterd, of zoals dat enkele jaren geleden nog werd aangeduid als `functioneel ongeletterd' of `functioneel analfabeet', zijn dus die volwassenen van wie de lees- en schrijfvaardigheid in het Nederlands onder KSE-niveau 3 of IALS-niveau 2 ligt. In het nieuwe `Raamwerk Nederlands' is dat het niveau B1.
Tijdens de looptijd van het Actieplan werd ook duidelijk dat de inperking van de doelgroep tot 7 autochtone laaggeletterden niet langer was te handhaven. In de praktijk namen steeds meer volwassenen van allochtone afkomst die redelijk goed Nederlands spraken deel aan het NT1- onderwijs om hun lees- en schrijfvaardigheid in het Nederlands te verbeteren. In veel roc's wordt nog wel een zeker onderscheid gemaakt door te spreken van NT1 en NT1½. Met die laatste term wil men aangeven dat het gaat om cursisten die ergens invallen tussen NT1 en NT2 (Nederlands als tweede taal). Hoewel NT2-leerders het geschreven Nederlands ook niet beheersen, werd die groep niet tot de doelgroep van het Actieplan gerekend en dat is ook voor het Aanvalsplan Laaggeletterdheid het geval.
In het Actieplan was de doelgroep verder afgebakend in termen van het onderwijsaanbod. De doelgroep was ingeperkt tot degenen die deelnamen aan NT1-cursussen lezen en schrijven in de Educatie. Het zal duidelijk zijn dat een monitor die zich uitsluitend daarop richt de effecten (deelnamecijfers) van het Aanvalsplan Laaggeletterdheid niet langer goed in beeld kan brengen. Als in het Aanvalsplan gezocht wordt naar andere wegen dan de Educatie om laaggeletterde volwassenen beter te leren lezen en schrijven dan moet dat zijn weerspiegeling krijgen in de monitor. Ook in die zin zal de monitor dus breder moeten worden ingericht. Hier doemt

tegelijkertijd een probleem op dat niet of veel minder bestond tijdens het Actieplan, namelijk

het probleem van operationalisering. Tijdens het Actieplan was bekend dat de roc's (afdeling NT1 van de Educatie) de uitvoerders van het lees- en schrijfonderwijs waren en was het via die instellingen relatief gemakkelijk te achter- halen hoeveel cursisten aan de lees- en schrijfcursussen deelnamen. Nu allerlei andere organisaties ook de doelgroep kunnen bedienen wordt dat veel lastiger. Bovendien is niet altijd vooraf duidelijk of bepaalde organisaties wel een substantiële bijdrage leveren aan de deelnamecijfers. Uit oogpunt van uitvoerbaarheid van de monitor (organisatie, kosten en tijd) zal daar ook rekening mee moeten worden gehouden. Dat wordt gedaan door verkennende onderzoeken. Bij gefundeerde verwachtingen of duidelijke signalen dat bepaalde instellingen een rol in de aanpak van laaggeletterdheid spelen, wordt een kleine selectie als een pilot in de monitor opgenomen. Afhankelijk van de uitkomst wordt dan beslist om de volledige groep in de volgende monitor op te nemen.
8
Met deze aanpak wordt een mogelijk zeer belangrijke groep vooralsnog niet bereikt, namelijk de laaggeletterden die in een meer informele context hun vaardigheden proberen te verbeteren. Hoe dat in algemene zin aangepakt moet worden, is vooralsnog niet duidelijk. Voor bepaalde, concrete settingen lijken er wel mogelijkheden, zoals daarvan ook is gebruik gemaakt in het onderzoek naar de tv-serie voor laaggeletterden van ETV.nl (Neuvel, 2007).
1.3 Doel van de monitor
Het hoofddoel van de monitor is om de deelname door laaggeletterden aan schrijf-, lees- en/of rekencursussen te inventariseren en om daarmee de effectiviteit van de geleverde inspanningen in het kader van het Aanvalsplan globaal te kunnen evalueren. Naast het doel om het totale aantal deelnemers in kaart te brengen, is de monitor er op gericht inzicht te geven in de deelname door onderscheiden groepen laaggeletterde volwassenen, zoals autochtone en allochtone cursisten, mannen en vrouwen en werkenden en niet-werkenden. Daarmee kunnen `witte plekken' in de deelname van de doelgroep zichtbaar worden gemaakt.

Verder brengt de monitor kenmerken van instellingen en van het onderwijsaanbod in kaart om

factoren op te kunnen sporen die mogelijk een remmende dan wel faciliterende invloed op de deelname hebben of die onderbenutting zichtbaar maken.


1.4 Opzet van de monitor
De monitor richt zich er met name op om het aantal laaggeletterden dat deelneemt aan taalonderwijs in kaart te brengen. Tot die doelgroepen behoren, zoals aangegeven de laaggeletterde autochtone volwassenen (degenen die het initieel onderwijs hebben verlaten) en de in het Nederlands laaggeletterde allochtone volwassenen, mits ze voldoende Nederlands spreken om Nederlands als instructietaal te kunnen volgen. De deelname van laaggeletterden aan lees- en schrijfcursussen in de Educatie vormt het hart van de monitor en die deelname zal ook steeds apart worden beschreven, zodat vergelijkingen met 9 voorgaande jaren steeds gemaakt kunnen worden. Daarnaast zullen verkenningen (pilots) worden uitgevoerd en krijgen organisaties waarvan is aangetoond dat ze een substantiële bijdrage aan de deelnamecijfers leveren een vaste plaats in de monitor. Dat wil zeggen dat ze systematisch en zo volledig mogelijk worden benaderd. In 2006 zijn verkenningen gedaan bij private aanbieders, brede scholen, bibliotheken, re-integratie bedrijven en welzijnsinstellingen. Op basis van de uitkomsten uit die verkenningen is besloten de drie eerst genoemde groepen voorlopig niet meer in deze monitor op te nemen. Wat betreft de brede scholen zou de opbrengst in geen verhouding staan tot de inspanningen om alle brede scholen in de monitor te betrekken. Datzelfde geldt ook voor de bibliotheken. Bij nieuwe signalen kan worden overwogen de brede scholen en de bibliotheken opnieuw in de monitor op te nemen. Het onderzoek gericht op private aanbieders van lees- en schrijfcursussen is evenmin gecontinueerd. Die organisaties bleken vooral de doelgroep die gerekend wordt tot de NT2-leerders te bedienen. Bovendien was het moeilijk om een goed overzicht te krijgen van alle aanbieders om zo een landelijk representatief beeld te kunnen schetsen. Opname van de private opleiders was met name ook gedaan vanwege hun betrokkenheid bij opleidingen in bedrijven. Besloten is de bedrijven zelf in de monitor op te nemen. Verwacht wordt dat langs die

weg een beter landelijk beeld kan worden verkregen van de deelname van laaggeletterde

werknemers aan lees- en schrijfcursussen. Dat onderzoek kan namelijk wel als een landelijk representatief onderzoek worden opgezet.
Hoewel de verkenning bij re-integratie bedrijven ook geen substantiële bijdrage heeft opgeleverd aan de totale deelnamecijfers, zijn ze toch weer in de monitor opgenomen, vanwege hoopvolle verwachtingen. Naar de bijdrage van de welzijnsinstellingen wordt in deze monitor een eigen verkenning gestart, nadat in de vorige monitor gebruik is gemaakt van bestaand onderzoek (Boerma e.a., 2006).
In de monitor 2007 worden vier groepen organisaties opgenomen om de deelname uit de doelgroep aan lees- en schrijfcursussen te inventariseren, namelijk:
· de Educatie (NT1- en NT1½-onderwijs);
· de re-integratie bedrijven;
10 · de welzijnsinstellingen (buurthuizen);

· bedrijven.
De buurthuizen als onderdeel van de welzijnsinstellingen zijn als een pilot in de monitor opgenomen.
In deze monitor is voor de eerste keer een onderzoek gestart naar de deelname aan het NT2- alfabetiseringsonderwijs door allochtone volwassenen die het schrift in hun eigen taal niet beheersen. Dit onderdeel van de monitor staat los van de overige onderdelen, in die zin dat de te verzamelen deelnamecijfers niet toegevoegd worden aan de cijfers uit de andere onderdelen. Bij de beschrijving van de resultaten van de afzonderlijke onderdelen wordt ingegaan op de opzet van het onderzoek van elk van die onderdelen.


1.5 Indeling van het rapport

Het rapport bestaat verder uit 5 hoofdstukken met resultaten en een slothoofdstuk met de samenvatting en conclusies (hoofdstuk 6). De hoofdstukken 2 t/m 5 zijn onderzoeksverslagen voor de 5 hierboven genoemde organisaties. Elk onderzoekshoofdstuk kent een vergelijkbare indeling. In de inleiding wordt het betreffende onderzoek kort ingeleid, dan volgt een paragraaf met de onderzoeksopzet en de uitvoering, vervolgens worden in een of enkele paragrafen de resultaten beschreven en elk hoofdstuk eindigt met een samenvatting. Die samenvattingen zijn bijna integraal overgenomen in het laatste hoofdstuk, waaraan conclusies zijn toegevoegd.
---

12

De Educatie 2


2.1 Inleiding
De monitor voor de Educatie is op dezelfde wijze opgezet als in voorgaande jaren. De Educatie is de plaats waar het NT1(1½)-onderwijs in lezen en schrijven voor laaggeletterden wordt georganiseerd en aangeboden. Dat is het geval sinds het alfabetiseringswerk overging van de buurthuizen naar de Educatie, wat midden jaren negentig van de vorige eeuw zijn beslag kreeg 13 bij de vorming van de roc's.
Het is dan ook niet zo verbazingwekkend dat de Educatie een centrale positie innam in het `Actieplan Alfabetisering 2003-2006' dat in 2003 van start ging. Het monitoren van de effecten ervan was dan ook uitsluitend gericht op de deelname van laaggeletterden aan schrijf- en leescursussen in de Educatie.
Na een nulmeting in 2002 (Neuvel & Bersee, 2003) volgden jaarlijkse metingen om de ontwikkeling in de deelname in kaart te brengen (Neuvel & Bersee, 2004, 2005, 2006). De tweede vervolgmeting was tamelijk bemoedigend: het aantal cursisten nam toe van 5000 naar 5500. De groei zette echter niet door, maar de deelname stabiliseerde zich in rond de 5500 deelnemers.
In de nieuwe aanval op laaggeletterdheid in 2006 (Van A tot Z betrokken. Aanvalsplan Laaggeletterdheid 2006-2010'; Van der Hoeven e.a., 2005), is de Educatie nog steeds de belangrijkste aanbieder van lees-, schrijf- en rekenonderwijs aan de doelgroep, de autochtone en allochtone volwassenen in NT1(1½)-trajecten. Een belangrijk deel van de inspanningen van de monitor richt zich dan ook op de Educatie. Zoals hiervoor is beschreven, heeft ook dit onderdeel van de monitor

wijzigingen ondergaan, met name tan aanzien van de doelgroep. Zoals hieronder zal blijken zijn

ook enkele aspecten in de uitvoering aangepast.

Kern van de monitor voor de Educatie is de inventarisering van deelnemers. Daarbij gaat het niet alleen om het totaal aantal deelnemers, maar ook om subgroepen, zoals die aan de hand van persoons-, opleidings- en instellingskenmerken kunnen worden beschreven. Zo kan worden nagegaan welke groepen worden bereikt, of verhoudingen overeenkomen met die in populatie en waar zich eventuele `witte vlekken' bevinden. Kenmerken van opleidingen zijn tevens gebruikt om een beeld te schetsen van het onderwijsaanbod. Vorig jaar is naar een belangrijk secundair proces gekeken, namelijk de werving. Verwacht werd dat er een relatie zou zijn tussen werving en deelname en dat zo mogelijk `good practices' opgespoord zouden kunnen worden. Voor die samenhang is empirische evidentie gevonden. Het is dus nuttig dit onderdeel ook nu weer op te nemen. 14
De belangrijkste vraagstellingen in het onderzoek naar deelname aan NT1(1½)-cursussen in de Educatie zijn:

1 Hoe gebeurt de werving.

2 Welk aanbod is er aan NT1(1½)-cursussen voor de doelgroep.
3 Hoe groot is het aantal deelnemers aan NT1(1½)-cursussen lezen, schrijven en/of rekenen, hoe verhoudt zich dat tot voorgaande jaren. Alvorens de resultaten te beschrijven wordt in de volgende paragraaf eerst de opzet en de uitvoering van het onderzoek beschreven. Daarna volgen resultaten: in paragraaf 2.3 komt de werving aan de orde, in paragraaf 2.4 het onderwijsaanbod en in paragraaf 2.5 de deelname aan lees-, schrijf- en rekencursussen. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting (paragraaf 2.6).


2.2 Opzet en uitvoering van het onderzoek

Het onderzoek is opgezet als een populatie-onderzoek waarin gebruik wordt gemaakt van enquêtes en formulieren.
DE POPULATIE
Dit onderzoek richt zich op roc's met een aanbod van lees- en schrijfonderwijs voor de doelgroep van de monitor, dat wil zeggen de laaggeletterde cursisten die een NT1(1½)-cursus lezen, schrijven en/of rekenen volgen in de afdeling Educatie. Die afdeling kent in de meeste roc's verschillende uitvoeringslocaties. Dat aantal kan per roc variëren van een of enkele tot rond de 20. In de praktijk worden kleine locaties veelal aangestuurd vanuit een grotere, centraal gelegen locatie.
Zowel de roc's als de (centrale) uitvoeringslocaties vormen de populatie. Op beide niveaus wordt de hele populatie in het onderzoek betrokken. 15 HET INSTRUMENTARIUM: VARIABELEN EN ENQUÊTES In het onderzoek worden enquêtes en formulieren gebruikt: op het niveau van de roc's een enquête en op het niveau van de uitvoeringslocaties een enquête en telformulieren. Aansluitend bij de drie vraagstellingen, zijn drie groepen variabelen in het onderzoek opgenomen.
DE VARIABELEN
DE WERVING
In het wervingsproces zijn een aantal aspecten onderscheiden waar in de enquêtes ook naar is gevraagd, te weten:

· wervingsbeleid;

· personele inzet voor werving;

· samenwerking met de gemeente;

· soorten wervingsactiviteiten;

· bijhouden van informatie om de werving te kunnen evalueren;


· effecten van landelijke campagnes.

HET ONDERWIJSAANBOD
Er worden diverse opleidingskenmerken verzameld, zoals het doel, de inhoud, het niveau en de duur van een cursus. Verder wordt nagegaan of gebruik wordt gemaakt van toetsen, in welke fase (intake, afsluiting) en welke toetsen worden ingezet. DE DEELNAME
De deelname aan het lees- en schrijfonderwijs door laaggeletterden wordt op drie niveaus geïnventariseerd: op cursusniveau, op locatieniveau en op roc-niveau. Er worden verschillende persoonskenmerken van cursisten, zoals geslacht, afkomst, alsook motieven en doelstellingen van cursisten verzameld. De verzameling gebeurt niet op individueel niveau, maar op een geaggregeerd niveau (cursusniveau en/of locatieniveau). Deze operationalisering staat niet toe om gegevens te combineren, zodat bijvoorbeeld niet is vast te stellen hoeveel autochtone
16
mannelijke cursisten aan een lees deelnemen. ENQUÊTES EN FORMULIEREN
In de enquêtes zijn de vragen over werving en toetsing opgenomen. Het gaat om aparte versies, een voor het roc-niveau en een voor het locatieniveau. Met telformulieren wordt de deelname aan de lees-, schrijf- en rekencursussen NT1 en NT1½ geïnventariseerd. Als doelgroep zijn gedefinieerd: autochtone laaggeletterde volwassenen,

laaggeletterde volwassenen uit de Antillen, Suriname en Aruba (ASA's) en allochtone laaggeletterde volwassenen die het gesproken Nederlands redelijk beheersen, maar moeite hebben met het geschreven Nederlands.
De opgave van cursisten moet betrekking hebben op deelname aan een lees-, schrijf- en/of rekencursus voor genoemde doelgroep met de volgende niveaus: KSE-niveau 1 en 2 en op weg naar KSE-niveau 3. Deelname aan andere dan genoemde cursussen is alleen toegestaan, als er sprake is van een substantiële taalcomponent. Deelname aan een computercursus zondermeer kan niet worden opgegeven, maar deelname aan zo'n cursus waarin veel aandacht wordt besteed

aan het schrijven en lezen van e-mail berichten weer wel. Een hard criterium is hier overigens

niet voor op te stellen.
De deelname wordt geteld over een bepaalde periode en niet op een bepaalde datum (teldatum). Tot de vorige monitor was die periode het volledige voorafgaande schooljaar. Gevraagd werd naar alle deelnemers die gedurende een korte of langere periode in dat jaar een cursus hadden gevolgd. Vanaf deze monitor is die telperiode veranderd in het voorafgaande kalenderjaar. Dat is gedaan, omdat roc's naar gemeenten ook op jaarbasis moeten rapporteren en om in de pas te kunnen lopen met andere organisaties die in kalenderjaren rekenen. Voor de inventarisatie worden twee soorten telformulieren gebruikt: een telformulier voor afzonderlijke cursussen en een telformulier voor locaties. Dit levert zowel informatie op cursusniveau als informatie op locatieniveau op. Bovendien is zo te corrigeren voor dubbel- tellingen, als cursisten op meer dan een cursusformulier voorkomen. DE UITVOERING EN DE RESPONS 17 In november 2007 zijn alle contactpersonen van de NT1-afdelingen van roc's aangeschreven met het verzoek de roc-enquête in te vullen en de locatie-enquêtes en telformulieren naar de teamleiders te sturen.
Eind januari zijn herinneringen verstuurd en vanaf half februari zijn de roc's en/of de uitvoeringslocaties waarvan geen enquête en/of geen telformulier(en) waren ontvangen telefonisch benaderd.
Dat heeft voor de roc-brede enquête geresulteerd in een respons van 100% en voor de enquêtes die op locatieniveau waren uitgezet in een respons van 85%. Wel was soms voor meer locaties gebruik gemaakt van één enquête met de argumentatie dat de informatie voor alle/de meeste locaties gold.
Van nagenoeg alle locaties (97%) zijn via de telformulieren of bij enkele roc's via telefonische opgave, de deelnamecijfers verkregen. In dat laatste geval ging het alleen om globale cijfers (totale deelname en een uitsplitsing naar enkele persoonskenmerken). Er is aanzienlijk minder gebruik gemaakt van de cursusformulieren, omdat, naar bleek, veel roc's deze informatie juist weer wel op school vastleggen. Het invullen van deze formulieren zou voor

roc's te tijdrovend worden. Zoals blijkt in paragraaf 2.4 heeft dat consequenties voor de

rapportage van het cursusaanbod.
De meeste locaties hebben alleen gebruik gemaakt van de telformulieren waarop een geaggregeerde opgave voor de hele locatie kon worden opgegeven. Op die formulieren is wel naar de belangrijkste persoonskenmerken gevraagd. Evenals voorgaande jaren, bleek dat het voor sommige roc's en of locaties niet mogelijk is om uitsplitsingen van cursisten te maken naar alle gevraagde kenmerken. Het gevolg daarvan is, dat de rapportage over die kenmerken gebaseerd wordt op een deel van het totaal aantal cursisten.
2.3 Werving en aanmelding
Verschillende landelijke organisaties besteden al diverse jaren aandacht aan laaggeletterdheid. Vanaf begin 2006, met de start van het Aanvalsplan Laaggeletterdheid, is dat geïntensiveerd om
18
laaggeletterde Nederlanders tot deelname aan een lees-, schrijf- en/of rekencursus te stimuleren. Ook de roc's zelf doen aan werving. In de monitor 2006 is voor de eerste keer nagegaan hoe dat gebeurt. In deze monitor is dat opnieuw gedaan. BELEIDSPLANNEN VOOR DE WERVING VAN NIEUWE CURSISTEN De monitor 2006 liet zien dat er tamelijk grote verschillen zijn tussen roc's in hun wervings- beleid. Verschillen bleken samen te hangen met concrete wervingsactiviteiten, zoals het faciliteren van medewerkers, het aantal wervingsactiviteiten en de inzet van ambassadeurs. Hoewel op landelijk niveau geen duidelijk verband bleek te bestaan tussen beleidsplannen en wervingsactiviteiten enerzijds en deelnamecijfers aan lees- en schrijfcursussen anderzijds, ligt het toch voor de hand dat beleidsplannen een belangrijke aansturende en organiserende functie vervullen als het gaat om wervingsactiviteiten en daarmee vermoedelijk ook op de werving van nieuwe cursisten. In de monitor 2007 is de vraag naar beleidsplannen daarom opnieuw opgenomen. Figuur 2.1 toont het resultaat van beide metingen.

Figuur 2.1 Aanwezigheid beleidsplannen voor werving


2006 (n=26) 2007 (n=39)

nee nee ja 18%
23% 23% ja
38% in in ontwikkeling ontwikkeling 44%
54%

19 In vergelijking met 2006 geeft 2007 een toename te zien van het aantal roc's met een beleidsplan voor werving. Dat percentage gaat omhoog van 23% naar 38%. Daar staat een lichte daling tegenover van roc's die geen beleidsplan kennen voor de werving van laaggeletterden, namelijk van 23% naar 18%.
Een vergelijking van de grafieken voor 2006 en 2007 wijst erop dat diverse roc's die vorig jaar nog

een beleidsplan voor werving in ontwikkeling hadden, dat plan in 2007 hebben afgerond ORGANISATIE VAN DE WERVING: CENTRAAL OF DECENTRAAL Alle roc's hebben meerdere uitvoeringslocaties waar NT1- en/of NT1½-cursussen voor laaggeletterde volwassenen worden aangeboden. Soms liggen die locaties relatief dicht bij elkaar (in dezelfde of in een aangrenzende gemeente), maar soms zijn de afstanden groot. In dat geval is het aanzienlijk lastiger om de werving (en intake) centraal te organiseren en uit te voeren. Ervan uitgaande dat wervingsactiviteiten in ieder geval ook deels zo dicht mogelijk rond potentiële cursisten moeten plaatsvinden om effectief te zijn, ligt het voor de hand dat veel roc's

de werving (groten)deels decentraliseren. Vorig jaar was daar al sprake van. Of de intensivering

van de aandacht voor laaggeletterdheid terug te vinden is in een andere verhouding tussen centrale en decentrale werving is nagegaan door de uitkomsten van 2006 te vergelijken met die van 2007. Figuur 2.2 toont die vergelijking. Figuur 2.2 Organisatie van de werving: centraal en/of decentraal
50

40

38 37
30 32
20

19 Meting
15 15
20 10 13

12 11 2006
8 2007 0
% volledig grotendeels centraal en grotendeels volledig centraal centraal decentraal decentraal decentraal Een blik op Figuur 2.2 maakt duidelijk dat er een verschuiving plaatsvindt van een meer centrale organisatie en aansturing van wervingsactiviteiten naar een decentrale aanpak. Helemaal links in de figuur is te zien dat in 2006 6 roc's (15%) de werving uitsluitend centraal organiseerden,

terwijl in 2007 dat nog door 3 roc's (8%) werd gedaan. Het effect is nog beter te zien als gekeken wordt naar instellingen waar de werving grotendeels decentraal gebeurt: dat percentage is gestegen van 19% in 2006 naar 32% in 2007.
Bovenstaande bevinding is gebaseerd op de bevraging van centrale contactpersonen van de afdeling NT1 van roc's. De uitkomst van de bevraging op locatieniveau ondersteunt die bevinding: van de 117 respondenten gaven er 107 (93%) aan dat er op de eigen locatie wervings- activiteiten worden georganiseerd.

Die decentralisering is niet alleen een duidelijke aanwijzing dat roc's meer werk maken van de

werving, maar dat ze ook dichter op de huid van laaggeletterden proberen te kruipen. Aanvullende signalen daarvoor komen verderop in dit hoofdstuk aan de orde als het faciliteren van medewerkers en concrete wervingsactiviteiten worden beschreven. SAMENWERKING MET GEMEENTEN EN REGIO'S
De monitor die tussen 2002 en 2005 de deelname aan lees- en schrijfcursussen in de Educatie in beeld bracht (Neuvel & Bersee, 2003, 2004, 2005, 2006), maakte duidelijk dat zonder extra impulsen het aantal cursisten niet zou groeien, maar zou blijven hangen rond de 5500 (KSS-1 en KSE-2).
Vanuit die wetenschap is ook het Aanvalsplan Laaggeletterdheid opgezet. Een van de pijlers van dat plan is om via regionale krachtenbundeling meer laaggeletterden zo ver te stimuleren dat ze de stap naar de Educatie gaan zetten. Gemeenten nemen in die opzet een centrale positie in. Zij zijn niet alleen verantwoordelijk voor de aanpak van het probleem in hun gemeenten, maar ze 21 zullen ook hun verantwoordelijkheid moeten nemen in de werving. Dat lijkt ook te gebeuren. In diverse regio's worden al samenwerkingsverbanden opgezet en gemeenten spelen daarin een rol. In die krachtenbundeling worden naast roc's tevens andere culturele en maatschappelijke organisaties betrokken, zoals bibliotheken, welzijnsinstellingen en CWI's.
Die signalen van samenwerking tussen roc's en gemeenten en regio's zijn terug te vinden in de monitor. Evenals in 2006 is de roc's namelijk gevraagd naar de samenwerking met gemeenten en regio's. Figuur 2.3 toont de uitkomsten van beide metingen.

Figuur 2.3 Samenwerking bij werving met gemeenten en regionale instanties


70

60

50 55
40

38
30

31
27 26

20 Meting
18
10 2006 0 2007
4
0
% met gemeente(n) met regio('s) met gemeenten geen samenwerking en regio's
22
Figuur 2.3 maakt duidelijk dat het afgelopen jaar de samenwerking tussen roc's en gemeenten, al dan niet in regionaal verband, flink is toegenomen. Het percentage roc's dat een dergelijke

samenwerking kent is toegenomen van 31% naar 55%, terwijl het percentage roc's dat aangaf niet met gemeenten samen te werken is gehalveerd van 38% in 2006 naar 18% in 2007. Deze resultaten zeggen nog niets over de intensiteit van de samenwerking of over de effectiviteit van de werving. Ze laten al wel zien dat er zichtbare vooruitgang is geboekt ten aanzien van de doelstelling in het Aanvalsplan om gemeenten en regio's actiever te betrekken bij het streven meer laaggeletterden te bewegen de stap naar de Educatie te zetten. DE WERVING VAN NIEUWE CURSISTEN
In de vorige monitor was te lezen dat de middelen en mogelijkheden voor werving aanzienlijk verschilden tussen roc's (en locaties). Die verschillen bleken samen te hangen met de aanwezigheid van beleidsplannen en met de samenwerking van roc's met gemeenten. Dat laatste kan bijvoorbeeld vorm krijgen in het toekennen van extra middelen voor de werving door gemeenten.
Het aantal roc's met een beleidsplan is toegenomen en er zijn meer roc's die met gemeenten samenwerken, zo bleek hierboven. Een afspiegeling daarvan in een toename van wervings-

activiteiten is daarom te verwachten. De monitor draagt daar ook evidentie voor aan en wel op

twee punten: a) het faciliteren van medewerkers om te werven en b) het uitvoeren van wervings- activiteiten.
HET FACILITEREN VAN MEDEWERKERS
Werving kost tijd en inzet van medewerkers. Zonder financiële middelen daarvoor kunnen roc's

geen intensieve regionale campagnes opzetten en effectieve wervingsactiviteiten organiseren. Toch bleek in de monitor 2006, dat een derde van de roc's geen middelen uittrok of kon uittrekken om medewerkers deels voor die taken vrij te stellen. De vraag is of de toename in aandacht voor laaggeletterdheid bij gemeenten en roc's ertoe heeft geleid dat de werving professioneler wordt aangepakt . De beschikbaarheid van meer fi nanciële middelen om medewerkers vrij te stellen zou daar een signaal voor zijn. Dat signaal is overduidelijk terug te vinden als het linker en rechter deel van Figuur 2.4 worden vergeleken.
23 Figuur 2.4 Financiële middelen om medewerkers vrij te stellen voor werving
2006 (n=26) 2007 (n=39) nee
12% ja

31%
nee

69%
ja
88%

Het grootste effect van het Aanvalsplan is misschien wel te zien in het beschikbaar stellen van

middelen om medewerkers (deels) vrij te stellen voor werving. Was daar in 2006 sprake van bij ongeveer een derde van de roc's, in 2007 heeft 88% van de instellingen hiervoor middelen beschikbaar gesteld . Dat is bijna een verdrievoudiging. In hoeverre de middelen afkomstig zijn van de roc's zelf of van de gemeenten, is op basis van beschikbare gegevens niet te zeggen, maar het staat buiten kijf dat de noodzaak van een professionelere aanpak van de werving algemeen wordt ingezien en dus ook daadwerkelijk wordt ondersteund. Het is overigens de vraag of het niet te vroeg is om al een sterke toename te kunnen te verwachten in wervingsactiviteiten. In de volgende paragraaf krijgen we daar antwoord op.
WERVINGSACTIVITEITEN DIE DOOR ROC'S WORDEN GENOEMD De meeste roc's werven het hele jaar door zo bleek in de monitor van 2006. Alleen een klein aantal roc's concentreerde die activiteiten in een bepaalde periode, namelijk rond het begin van
24
het schooljaar. Voor 2007 is dat beeld niet veel anders: 7 roc's organiseerden hun werving vooral rond de start van het cursusjaar en de overige roc's deden dat gespreid over het jaar. De concrete activiteiten waar het omgaat zijn opgenomen in Tabel 2.1. Tabel 2.1 Wervingsactiviteiten van roc's

2006 2007 Wervingsactiviteiten % % gebruik doorverwijzers, zoals huisartsen, CWI, welzijnsorganisaties. 92 82 mediacampagne(s), zoals advertenties, interviews en eigen folders 67 84 benadering van bedrijven en sociale werkplaatsen 75 82 stimulering cursisten om familie, kennissen of buren mee te nemen 71 68 inzet van ambassadeurs 57 66* open dagen, activiteiten in buurthuizen, bibliotheken enzovoort 63 63 overig 42 55
*15% van de roc's werkt aan de inzet van ambassadeurs

Zoals Tabel 2.1 toont, maken roc's in hun werving gebruik van uiteenlopende methoden.

Contacten met doorverwijzers komen, evenals in 2006, in brede kring voor (8 op de 10 roc's). Dat die activiteit toch tamelijk wijdverbreid is, hangt zeker samen met de relatief geringe inspanningen die het roc's kost om doorverwijzers in te schakelen. Of het een effectieve aanpak is zullen we nog zien.
Van de tweede vorm (of: een andere) van werving, de inzet van media en eigen materialen (advertenties, stukken in kranten, billboards, eigen folders enzovoort), wordt eveneens door veel roc's gebruik gemaakt. Ruim 8 op de 10 roc's zetten deze vorm van werving in, wat een toename betekent ten opzichte van 2006 (67%).
De directe benadering van bedrijven en sociale werkplaatsen is een derde vorm die in brede kring wordt toegepast. Driekwart van de instellingen gaf in 2006 aan dat kanaal te benutten en in 2007 deden ongeveer 8 op de 10 roc's dat. Van een duidelijke stijging kan weliswaar niet worden 25 gesproken, maar het kan toch een indicatie zijn van de toegenomen regionale samenwerking. De ambassadeurs zitten duidelijker in de lift. In 2006 en deels ook in 2007 zijn door CINOP cursussen georganiseerd voor NT1-docenten om cursisten als ambassadeur op te leiden (project `Train de trainer'). Hoewel er enige tijd overheen gaat voordat vervolgens cursisten als ambassadeur zijn opgeleid, laat Tabel 2.1 zien dat de te verwachten stijgende lijn al is ingezet. Meldde in 2006 57% van de roc's de inzet van ambassadeurs voor werving, in 2007 gaf 66% van de roc's dat aan. Bovendien wordt op nog eens 15% van de roc's aan de inzet van ambassadeurs gewerkt. De opleiding en aansturing van ambassadeurs is arbeidsintensief. Dat er toch al een toename van ambassadeurs wordt geconstateerd, hangt dan ook vrij zeker samen met de extra middelen die roc's voor werving hebben uitgetrokken of die hen via gemeenten beschikbaar zijn gesteld (zie hierboven). De training en inzet van ambassadeurs gebeurt in belangrijke mate ook op de uitvoeringslocaties. Uit de enquête die op de locaties is afgenomen, blijkt dat 40% van de locaties al ambassadeurs inzet en dat op 1 op de 3 de inzet van ambassadeurs wordt voorbereid.

EVALUATIE VAN WERVINGSACTIVITEITEN
Als er niet méér aandacht wordt besteed aan de werving, dan is het een illusie dat het aantal laaggeletterde deelnemers aan lees- en schrijfcursussen zal toenemen. Dat heeft de monitor in de afgelopen jaren wel duidelijk gemaakt.
Dat meer aandacht en intensievere wervingsactiviteiten een bijdrage kunnen leveren, bleek wel uit de vorige monitor. Tussen samenwerking van roc's met gemeenten, het wervingsbeleid en de wervingsactiviteiten van roc's en het aantal cursisten bleek een redelijke samenhang te bestaan. Correlaties varieerden van 0,31 tot 0,39, wat inhoudt dat zo'n 10% tot 15% van de verschillen in het aantal cursisten te verklaren was door genoemde factoren. Als voorbeeld kan de provincie Groningen worden genomen. Die provincie telde vorig jaar, afgemeten aan de relatieve omvang van de bevolking in de provincies, twee tot drie keer zoveel cursisten als gemiddeld elders in het land. Dat is niet toevallig, omdat Groningen een langere traditie van intensieve werving kent. Intensievere werving levert naar verwachting dus meer cursisten op. Voor een blijvend politiek
26
draagvlak is het van belang, dat geen irreële verwachtingen worden geschapen. Maar een verdubbeling van de deelname lijkt haalbaar, getuige de cijfers van vorig jaar voor de provincie Groningen. Als het Groninger beeld landelijk vertaald wordt, zou de doelstelling van 12.000 cursisten op jaarbasis in 2010 haalbaar moeten zijn. Die verwachting lijkt niet irreëel gegeven de uitkomsten van een onderzoek van Neuvel en Van der Meijden (2006). Zij geven aan dat naar schatting zo'n 3 à 4% van de 1 miljoen autochtone laaggeletterden redelijk openstaat voor deelname aan een lees- en schrijfcursus. Dat zijn ongeveer 35.000 potentiële cursisten. Zij (h)erkennen dat ze problemen hebben met lezen en schrijven, ze vinden het belangrijk er iets aan te doen en ze hebben ook wel eens overwogen er een cursus voor te gaan volgen. Aanvullend is er een groep van 12 à 13% autochtone laaggeletterden die zich bewust zijn van hun tekorten, het belangrijk vinden er iets aan te doen, maar nog nooit met de gedachte hebben gespeeld een cursus te gaan volgen. Hierbij betreft het zo'n 125.000 laaggeletterden in ons land (zie ook Neuvel, 2007). Wat er precies moet worden gedaan, dus wat wel werkt en wat niet, is niet gemakkelijk aan te geven. Het ligt voor de hand ervan uit te gaan dat een combinatie of opeenvolging van

verschillende vormen van aandacht en werving, zoals die hierboven zijn beschreven, een

versterkend effect hebben. Hetzelfde geldt voor de aansluiting van landelijke, regionale en plaatselijke campagnes. Er zijn allerlei ervaringen dat laaggeletterden diverse zetjes over een langere periode nodig hebben, alvorens ze zich durven aan te melden voor een cursus. Toch is het goed te proberen de schaarse middelen zo goed mogelijk in te zetten. Een zekere evaluatie van wervingsactiviteiten is daarom gewenst. Dat heeft alleen een kans van slagen als roc's systematisch registreren wat cursisten ertoe heeft gebracht zich aan te melden voor een cursus.
Een eerste stap om de wervingsactiviteiten te kunnen evalueren is de registratie van `prikkels' die cursisten hebben doen besluiten zich aan te melden voor een lees-, schrijf- of rekencursus. De vraag of dat gebeurt, is in 2006 en opnieuw in 2007 op centraal niveau gesteld. Op locaal niveau is er in de monitor 2007 gedetailleerder gevraagd naar de registratie.
27 REGISTRATIE VAN WERVINGSACTIVITEITEN
In 2006 registreerde ruim 1 op de 3 roc's vrij systematisch welke wervingsactiviteiten een rol hadden gespeeld bij nieuwe cursisten om zich aan te melden. Een vergelijkbare groep roc's hield dat ook bij, maar niet structureel voor alle nieuwe cursisten (op alle locaties) en ook niet systematisch door gebruik te maken van een standaardformulier. Ruim een kwart van de roc's registreerde helemaal niets.
Als in Figuur 2.5 die bevindingen voor 2006 worden vergeleken met het resultaat voor 2007, dan wordt een lichte toename van de registratie door roc's zichtbaar. Vooralsnog lijkt het bij die toename eerder te gaan om een ad-hocaanpak en niet van het structureel en systematisch bijhouden van de prikkels die cursisten ertoe aanzetten een lees- en schrijfcursus te gaan volgen.

Figuur 2.5 Registratie van wervingsactiviteiten bij nieuwe cursisten


2006 (n=26) 2007 (n=39)

helemaal niet helemaal 13% niet

27% systematisch systematisch
36% 40% niet systematisch niet 47% systematisch

37%

28
Figuur 2.5 geeft een gemiddeld beeld op roc-niveau. De opgave van een roc hoeft dan ook niet voor alle locaties van een roc te gelden. Het resultaat van de vergelijkbare vraag op locatieniveau geeft dan ook een iets ander beeld. Op ruim de helft van de locaties (56%) gebeurt, naar de opgave van de respondenten, de registratie structureel en systematisch. Op 16% van de locaties heeft de registratie een meer incidenteel karakter en op de resterende locaties wordt er niets gedaan. De omvang van de locaties speelt hierbij een zekere rol. EFFECTIEVE WERVINGSACTIVITEITEN
Aan de coördinatoren op de locaties is ook gevraagd een schatting te geven wat laaggeletterden heeft aangezet om zich voor een lees-, schrijf- en/of rekencursus aan te melden. Het gaat hierbij dus om schattingen, die deels zijn gebaseerd op systematische registratie, maar lang niet bij iedereen. Een tweede kanttekening is, dat niet tot uiting komt dat het vaak een combinatie van factoren is die cursisten tot die stap hebben doen besluiten.

Tabel 2.2 Schatting van genoemde aanleiding voor opgave deelname aan cursus

Frequentie genoemde aanleiding Wervingsactiviteiten niet soms geregeld vaak % % % % Stimulering sociale omgeving 5 45 34 16 Eigen initiatief cursist 7 45 34 14 Stimulering door bedrijf cursist 12 44 36 8 Landelijke tv-campagnes 25 45 21 10 Doorverwijzers 24 54 22 1 Regionale campagnes 15 64 14 7 Doorverwijzing bibliotheken 68 30 2 0 Doorverwijzing buurthuizen 65 35 1 0 29 Anders 78 6 9 6 De directe sociale omgeving van laaggeletterden en het eigen initiatief zijn belangrijke factoren die laaggeletterden bewegen tot deelname aan een lees- en schrijfcursus. Die factoren zullen bij veel cursisten in onderlinge samenhang een rol spelen. Door ongeveer de helft van de locatie- coördinatoren zijn die beide factoren genoemd.
De invloed van werkgevers is een derde belangrijke factor. Ook die aanleiding zag bijna de helft van de respondenten door cursisten als geregeld tot vaak genoemd. Dit lijkt niet helemaal in overeenstemming met de resultaten uit hoofdstuk 5, waarin de rol van het bedrijfsleven wordt beschreven.
Verder leveren landelijke campagnes, met name tv-campagnes, waartoe ook de serie Lees en Schrijf! kan worden gerekend, een substantiële bijdrage in de stimulering van laaggeletterden om de stap naar de Educatie te zetten. Waarschijnlijk is er sprake van een onderschatting, omdat dergelijke campagnes ook invloed hebben op de sociale omgeving van laaggeletterden (zie

Neuvel & Van der Meijden, 2006) en daarmee indirect dus weer op de laaggeletterden zelf. Het

effect van de landelijke campagnes is op nog een manier nagegaan, namelijk door de locatiecoördinatoren de vraag voor te leggen of cursisten zijn aangenomen die zich hadden aangemeld via de landelijke bellijn of na het bekijken van de serie Lees en Schrijf!. Die vraag is door 8 op de 10 locatiecoördinatoren bevestigend beantwoord voor de bellijn en door 5 op de 10 voor Lees en Schrijf!. In absolute aantallen zijn zo'n 700 nieuwe cursisten via de bellijn binnengekomen en zijn ongeveer 150 gestimuleerd door Lees en Schrijf!. Voor Lees en Schrijf! is dat aantal duidelijk lager dan de schatting van 1000 aanmeldingen (250 autochtone en 750 allochtone laaggeletterden) in het evaluatierapport (Neuvel, 2007). Een deel van het effect van Lees en Schrijf! zou verborgen kunnen zitten in de opgave via de bellijn, maar er moet ook rekening mee worden gehouden dat van de geschatte 1000 aanmeldingen een flink deel uiteindelijk niet in een cursus is geplaatst. Neuvel (2007) heeft ook

op de mogelijkheid van zo'n overschatting gewezen. Verder is niet uit te sluiten dat een deel van
30
de allochtone laaggeletterden naar een NT2-cursus is verwezen. Overigens kwamen in opmerkingen over de effecten van landelijke campagnes vrij grote regionale verschillen naar voren (zie de inzet hieronder).

Opmerkingen over het effect van de bellijn en Lees & Schrijf! op aanmeldingen


· Uitzendingen van en promotie rondom ETV mist de koppeling naar de lokale leermogelijkheden bij het roc. Gemiste kans! ETV en bellijn: aanvragers van werkboeken zijn potentiële roc-deelnemers, maar het contactmoment wordt daartoe onbenut gelaten.
· De bellijn levert regelmatig cursisten op. De landelijke acties ondersteunen de plaatselijke. ETV heeft (ook in verband met tijdstip van uitzending) weinig opgeleverd.
· We merken effecten van de aandacht van het aanvalsplan, maar met name omdat we als roc en als partner in ETV.nl actief zijn om gemeenten, bedrijven, bibliotheken en maatschappelijke organisaties erbij te betrekken.

· Als roc merken wij direct de effecten van de aandacht voor laaggeletterdheid ... En natuurlijk niet te vergeten ETV.nl met het project Lees & Schrijf.
· De laatste maanden constateren we een duidelijke toename van het aantal aanmeldingen NT1. We kunnen deze toename echter niet direct relateren aan landelijke en/of regionale wervings- activiteiten.

· We krijgen veel meer mensen die zich opgeven voor een cursus, doordat er op tv meer aandacht aan besteed wordt. Ook door ETV.nl komen er meer aanmeldingen binnen.
· Afgelopen jaar zijn er meer aanmeldingen geweest door het landelijk 0800-nummer.
· Er is nog weinig effect te merken. Wij starten zelf in februari met een meer gerichte actie in het 31 kader van laaggeletterdheid. De landelijke bellijn levert nog weinig aanmeldingen op.
· De landelijke campagne heeft geleid tot een aantal doorverwijzingen maar verder niet tot resultaat in de zin van plaatsingen.

· Binnen ons werkgebied zijn er op deelnemersniveau weinig effecten te bespeuren. Per maand komen er via de bellijn 1 of 2 aanmeldingen binnen, waarvan er vaak 1 voor een ander roc bestemd is.

· Provinciaal merken we wel effecten van de aandacht voor laaggeletterdheid. Het resulteert echter (nog) niet echt in een overweldigende toeloop van cursisten. Het effect van regionale campagnes is duidelijk geringer dan van landelijke campagnes. Diverse verschillen tussen die campagnes kunnen daar een verklaring voor zijn, zoals een verschil in kijkcijfers tussen landelijke en regionale tv-uitzendingen en het gebruikte medium. In landelijke campagnes speelt tv vaak een belangrijke rol, terwijl regionale campagnes mogelijk veel meer van gedrukte media gebruik maken. Uit het onderzoek van Neuvel & Van der Meijden (2006) is bekend dat tv-campagnes over laaggeletterdheid een groter effect hebben op de publieke opinie dan campagnes die vooral via kranten het thema laaggeletterdheid onder de aandacht willen brengen.

Doorverwijzers vervullen ook een zekere functie in de werving (1 op de 5 locaties ontvangt geregeld

cursisten via deze lijn), maar hun bijdrage is toch duidelijk geringer als die van voorgaande bronnen. In dit kader spelen bibliotheken en buurthuizen vooralsnog geen rol van betekenis. De vorige monitor maakte dat al duidelijk (Nevel & Bersee, 2007) en wat betreft de buurthuizen levert hoofdstuk 4 verdere evidentie voor die geringe bijdrage. AANMELDING, INTAKE EN WACHTLIJSTEN
DE AANMELDING VOOR EEN LEES- EN SCHRIJFCURSUS Voor veel laaggeletterden is de drempel om een lees- en schrijfcursus te gaan volgen in de Educatie nog steeds (te) hoog. Zowel de figuurlijke als de letterlijke afstand tot een roc speelt een

rol. Decentrale aanmelding zou die laatste afstand in ieder geval moeten verkleinen. Veel roc's zorgen daar ook voor. In 2006 konden laaggeletterden zich bij 8 op de 10 roc's decentraal inschrijven. Dat is in 2007 nog steeds zo. Gegevens van de locaties bevestigen dat beeld: op
32
driekwart van de locaties kunnen laaggeletterden zich direct aanmelden. Waar van centrale aanmelding sprake is kan dat veelal ook telefonisch. Een nadeel van decentrale aanmelding kunnen de soms beperkte openingstijden zijn, met name op kleinere locaties. INTAKE
De intake gebeurt in feite op alle roc's decentraal. Weliswaar heeft in 2007, evenals in 2006, 1 op de 10 roc's aangegeven alleen een centrale intake te organiseren, maar dat zijn roc's met maar een uitvoeringslocatie of hooguit daarnaast een kleine dependance. Op de overige roc's is er vrijwel overal de mogelijkheid van een decentrale intake, ook als de aanmelding centraal moet gebeuren.

Figuur 2.6 Centrale of decentrale intake


2006 (n=26) 2007 (n=39)

centraal centraal beide 12% 11% beide
19% 24%

decentraal decentraal
69% 65%
---
Het gebruik van toetsen in de intake wordt hieronder in de paragraaf `Toetsing' beschreven. WACHTLIJSTEN
Volwassenen die zich voor een lees-, schrijf- en/of rekencursus aanmelden, kunnen na de intake meestal direct instromen. Het lijkt erop dat plaatsing op de wachtlijst alleen incidenteel plaatsvindt. Bij een kwart van de roc's gaat het dan om minder dan 5 cursisten per jaar, bij ongeveer 1 op de 10 om ongeveer 10 tot ruim 20. Een coördinator van een roc die de instroom in de Educatie als geheel sterk zag stijgen in 2007, repte over langere wachtlijsten, maar alleen voor cursisten die voorheen in het NT1-traject zaten en nu worden verwezen naar NT2-trjacten: "Veel deelnemers die voorheen in ons NT1-aanbod zaten moeten nu eerst inburgeren en velen die zich via het 0800-nr hebben gemeld staan nu nog op de wachtlijst voor het centraal inburgeringsloket."

Tabel 2.3 Wachtlijsten


2006 2007 Wachtlijsten % % nee 75 66 ja minder dan 5 per jaar 8 25
6 tot 10 per jaar 13 0
11 tot 20 per jaar 4 3 meer dan 20 per jaar 0 8
2.4 Onderwijsaanbod

34
De beschrijving van het onderwijsaanbod was in voorgaande monitoren steeds een interessant onderdeel van de rapportage. In deze rapportage komt dit onderwerp slechts summier aan de orde. Dat hangt samen met de gewijzigde procedure om de deelname aan lees- en schrijf- cursussen niet langer per schooljaar, maar per kalenderjaar te tellen. De formulieren die nodig zijn om een gedetailleerder beeld te kunnen geven van het onderwijs- aanbod zijn in verband met die gewijzigde procedure nauwelijks ingevuld. Voor veel roc's bleek de belasting te groot, omdat de formulieren nu voor twee schooljaren moesten worden ingevuld (tweede deel schooljaar 2006-2007 en eerste deel schooljaar 2007-2008). Tellingen zijn nu voornamelijk aangeleverd op de locatieformulieren waarop geaggregeerd over alle cursussen de gegevens konden worden aangeleverd. Dat gaat dus ten koste van details op cursusniveau. Een beschrijving van enkele karakteristieken is nog wel mogelijk. INHOUD VAN DE CURSUS
In de monitor 2006 werd een lichte daling geconstateerd van het aantal deelnemers dat de afgelopen jaren alleen deelnam aan het onderdeel rekenen. Deed aanvankelijk zo'n 10% van de cursisten dat nog, de laatste twee jaar was dat gedaald naar 8% en in deze meting lijkt die trend

zich door te zetten. Naar schatting nam in 2007 zo'n 6% van de cursisten alleen deel aan een

rekencursus.

DOEL VAN DE CURSUS
Volwassenen die een lees-, schrijf- en/of rekencursus volgen, doen dat in het algemeen om zich beter te kunnen redden in voor hen belangrijke situaties. In de Educatie worden drie typerende situaties onderscheiden die ook vertaald worden naar de inhoud en het doel van het cursus- aanbod. Dat zijn: 1) sociale redzaamheid, 2) educatieve redzaamheid en 3) professionele redzaamheid. Cursussen kunnen op twee van die gebieden zijn gericht, maar het komt niet of nauwelijks voor dat aan alle drie de doelstellingen in eenzelfde cursus wordt gewerkt. In tegenstelling tot in voorgaande rapportages is het in deze rapportage niet mogelijk om na te gaan of iemand aan een cursus deelnam gericht op twee doelen. Met die beperking kan worden geconstateerd, dat de meerderheid van de laaggeletterden een cursus volgde die primair bedoeld was om de sociale redzaamheid te vergroten: ongeveer 70% van de cursisten volgde zo'n lees- en 35 schrijfcursus. Voor professionele redzaamheid, gericht op participatie op de arbeidsmarkt, wilde zo'n 20% van de cursisten primair hun lees- en schrijfvaardigheid verbeteren. Voor educatieve redzaamheid was de belangstelling het geringst: 10%. Hoewel een directe vergelijking met voorgaande jaren moeilijk is, kan wel worden gesteld dat de deelname aan lees- en schrijfcursussen gericht op educatieve redzaamheid in ieder geval redelijk vergelijkbaar is met de deelname in 2006. Vorig jaar bleek namelijk dat degenen die dat doel op het oog hadden, vaak alleen een cursus volgden die uitsluitend rond die doelstelling was georganiseerd.
NIVEAU VAN DE CURSUSSEN
Tot 2006 richtte de monitor zich op de twee laagste niveaus van de Educatie (KSE1 en KSE2; in de nieuwe terminologie: het zeer lage basisniveau en het lage basisniveau). Vanaf de monitor 2006 is daar niveau KSE3 (basisniveau) aan toegevoegd. De gedachte daar achter was, dat zo lang volwassen nog niet kunnen lezen, schrijven of rekenen op niveau KSE3, ze nog steeds de status laaggeletterd hebben. Cursisten die deelnemen aan lees-, schrijf- en/of rekenonderwijs gericht op het bereiken van KSE3 zijn derhalve nog als laaggeletterden te beschouwen.

In de monitor 2007 was van 3 op de 10 cursisten bekend naar welk niveau ze toewerkten. Op

basis daarvan zijn de volgende populatieschattingen te maken: 40% werkte toe naar KSE1, 36% naar KSE2 en 24% naar KSE3. Een vergelijking met een jaar eerder laat zien dat het percentage gericht op KSE3 nagenoeg gelijk is (25%), maar dat de schattingen voor KSE1 en KSE2 verschillen van die van 2006, toen 31% naar KSE1 en 44% naar KSE2 toe. Voor het verschil tussen 2006 en
2007 is geen duidelijke verklaring te geven. Niet uit te sluiten is dat het om een minder nauwkeurige schatting voor 2007 gaat vanwege een de gegevens van een beperkt percentage cursisten (30%).
De verdeling over de niveaus maakt wel duidelijk dat veel cursisten nog een tamelijk lange weg te gaan hebben om hun lees-, schrijf- en/of rekenvaardigheid zo ver te verbeteren dat ze niet meer laaggeletterd zijn. Het is realistisch om ervan uit te gaan dat een deel van hen dat niveau niet zal halen, mede of juist gezien hun vooropleiding en cognitieve vermogens. Uitvalcijfers van voorgaande jaren en ook weer van dit jaar (zie verderop in dit hoofdstuk) ondersteunen die
36
aanname met feitelijke gegevens: een substantieel deel van de cursisten haakt namelijk af zonder het doel van de cursus (voor de meesten van hen KSE-niveau 1 of 2) te hebben gehaald. TOETSING
Toetsing van de lees-, schrijf- en/of rekenvaardigheid van cursisten is in ieder geval op twee momenten van belang: bij de start van deelname aan een cursus en bij afsluiting. BEPALEN VAN HET BEGINNIVEAU
Om een cursusaanbod op maat te kunnen leveren is het naast het bepalen van het doel waarmee volwassenen willen leren lezen, schrijven en/of rekenen ook noodzakelijk dat hun vaardigheids- niveau wordt vastgesteld. In de intake zal daar op een of andere manier aandacht aan moeten worden besteed. Ook kunnen de eerste lessen gebruikt worden om het niveau van een cursist in te schatten.

Figuur 2.7 Gebruik van begintoets


2006 (n=26) 2007 (n=39)

nooit

15% nooit
22% bij twijfel

12%
altijd altijd
73% bij twijfel 62%
16%
37 Als de beide delen van Figuur 2.7 met elkaar worden vergeleken, lijkt er sprake van een afname in het gebruik van intaketoetsen. In 2006 werd dat gedaan in ruim 80% van de roc's en in 2007 in krap 80%. Daarbij lijkt er tevens sprake van een lichte verschuiving in het gebruik. In plaats van iedere nieuwe cursist te toetsen, wordt het alleen gedaan in twijfelgevallen. Het is niet uit te sluiten dat het verschil tussen beide metingen deels kan worden toegeschreven aan het ontbreken van gegevens van ruim 10 roc's in de meting van 2006. De meeste roc's die gebruik maken van een intaketoets doen dat met eigen materiaal (8 roc's), gevolgd door het gebruik van `Op uw plaats' (5 roc's). De andere roc's zetten bij de intake of allerlei verschillende toetsen in, of maken gebruik van cito-toetsen. Door één roc wordt met behulp van een ICT-toets het beginniveau vastgesteld.

BEPALEN VAN HET EINDNIVEAU
Zowel voor de aanbieder van het onderwijs alsook voor de gebruiker ervan is het belangrijk om na verloop van tijd, maar in ieder geval bij afsluiting van een cursus, te weten of het beoogde doel of niveau is bereikt. Een eindtoets kan daar een adequaat instrument voor zijn, maar, al dan niet in combinatie met zo'n toets, kan een eindgesprek plaatsvinden waarin de cursist kan aangeven of hij/zij nu beter in staat is de lees- en schrijfvaardigheden in praktische situaties te gebruiken en dat ook durft te doen.
Het lijkt erop dat het gebruik van eindtoetsen in 2007 is afgenomen ten opzichte van het jaar ervoor. In 2006 gaven 3 van de 26 roc's aan geen toetsen in te zetten aan het eind van een cursus, in de laatste meting deden 10 van de 39 dat. De discrepantie tussen 2006 en 2007 komt met name tot uiting in een geringere inzet van methodegebonden toetsen. Het verschil tussen 2006 en 2007 kan (deels) te maken hebben met het ontbreken van gegevens van 13 roc's in de vorige meting. Maar het zou ook te maken kunnen hebben met de interpretatie
38
van methodegebonden toetsen. Als die onderdeel uitmaken van de gebruikte methode, ziet mogelijk niet iedereen dat als een echte eindtoets. Hoe het ook zij, in ieder geval wordt in circa 6 op de 10 roc's een niveautoets gebruikt om de lees-, schrijf- en rekenvaardigheid van de cursisten aan het eind van een cursus(periode) te meten. Datzelfde percentage wordt ook gevonden bij de bevraging op locatieniveau.
Het meest wordt gebruik gemaakt van door Cito ontwikkelde toetsen, gevolgd door eigen toetsen. Twee roc's maken gebruik van IVIO-toetsen.

Figuur 2.8 Gebruik van eindtoetsen


2006 (n=26) 2007 (n=39)

geen
toetsen

8% geen toetsen methode 27% gebonden niveau niveau toetsen toetsen toetsen
27% 60%
65% methode gebonden toetsen
13%
39 Roc's die intaketoetsen afnemen, maken veelal ook gebruik van een eindtoets. In totaal 19 roc's zetten op beide punten toetsen in. Door 10 roc's wordt wel een beginmeting gedaan, maar geen eindmeting en het omgekeerde zien we bij 3 roc's.
2.5 De deelname aan lees-, schrijf- en rekencursussen In deze paragraaf wordt eerst een totaal beeld van de deelname aan lees-, schrijf- en/of reken- cursussen beschreven. Vervolgens worden regionale verschillen en verschillen tussen roc's beschreven. Een derde paragraaf is gewijd aan de achtergrondkenmerken van cursisten en een laatste paragraaf aan deelnameduur en uitval.

EEN TOTAAL BEELD VAN DE DEELNAME
In de monitor 2007 is de telling van cursisten niet, zoals in voorgaande metingen, gedaan over een schooljaar, maar over een kalenderjaar, namelijk 2007. Dat bemoeilijkt een directe vergelijking van de resultaten. Om de resultaten te kunnen interpreteren wordt eerst op enkele van belang zijnde punten gewezen.
Bij een telling per kalenderjaar worden in feite twee (gedeeltelijke) schooljaren in de telling opgenomen. Uit voorgaande monitoren is bekend dat ongeveer 60% van de cursisten de cursus (op een hoger niveau) vervolgt en dat 40% nieuw instroomt. Hoewel veel nieuwe cursisten met ingang van een schooljaar starten, is niet bekend hoe de verhouding is tussen de instroom in de eerste maanden en de instroom na december. Voor de uitval geldt hetzelfde. Die was in voorgaande jaren ruim 10%. Of de uitval gespreid plaatsvindt of in bepaalde perioden is niet goed te zeggen.
Verder moet er bij de interpretatie rekening mee worden gehouden dat een deel van de roc's de opgave heeft gedaan volgens de oude procedure, dus per schooljaar. Het betreft scholen die nog
40
per schooljaar de cursistenadministratie hebben opgezet en die het te belastend vonden om de telling over twee schooljaren te doen. Elke doorstromer mag immers maar een keer worden geteld. Hoeveel roc's dit betreft is niet te zeggen, omdat het niet is gevraagd. Afgaande op reacties en een vergelijking van het opgegeven aantal cursisten voor het schooljaar 2005-2006 en dat voor 2007, gaat het naar schatting om de helft van de roc's. Zoals we zullen zien, levert de telling voor 2007 aanzienlijk meer cursisten op die een lees-, schrijf- of rekencursus in de Educatie hebben gevolgd dan in het schooljaar 2005-2006. Die stijging is dus voor een deel als een reële stijging te interpreteren, maar een deel er zal toegeschreven moeten worden aan de nieuw telprocedure. Hoe die beide zich tot elkaar verhouden is niet aan te geven. Afgaande op de schatting dat ongeveer de helft van de roc's de oude procedure heeft gehanteerd, kan voorzichtigheidshalve een derde tot de helft van de toename als een reële stijging worden geïnterpreteerd. Omwille van de leesbaarheid zal in de verdere verslaglegging niet steeds aan dit probleem worden gerefereerd, maar zal worden gesproken van de stijging in 2007.

De cijfers zoals die worden gepresenteerd zijn gebaseerd op gegevens van nagenoeg alle

uitvoeringslocaties. Door in totaal 97% van de locaties zijn de gevraagde gegevens verstrekt. De meeste locaties hebben de standaardformulieren opgestuurd, van een klein deel zijn de gegevens telefonisch verkregen. Voor vijf locaties waarvan de gegevens ontbraken, zijn de cijfers uit de vorige monitor gebruikt.
HET TOTAAL AANTAL CURSISTEN IN 2007
Het totaal aantal opgegeven cursisten voor 2007 is 8746 en gecorrigeerd voor de ontbrekende locaties bijna 9000. Door bijna 9000 laaggeletterde volwassenen is in 2007 dus deelgenomen aan een lees-, schrijf- en/of rekencursus in de Educatie. Als het resultaat voor 2007 wordt vergeleken met het aantal van 7300 uit de monitor 2006, dan is er sprake van een aanzienlijke stijging. Ondanks enkele onduidelijkheden, kan van een aanzienlijke reële toename van het aantal cursisten worden uitgegaan. Die toename ligt naar schatting tussen ongeveer 600 en 900. Een groei is in overeenstemming met begeleidende commentaren bij de opgegeven cijfers. 41 Diverse roc's constateren zelf een grotere toeloop als gevolg van de verhoogde aandacht voor laaggeletterdheid in de samenleving. Zie de opmerkingen van coördinatoren hierboven in de inzet.
DE DEELNAME WEERSPIEGELT DE LANDELIJKE VERDELING VAN DE BEVOLKING De monitor van 2006 liet zien dat de deelname aan lees- en schrijfcursussen in de Educatie globaal genomen de verdeling van de bevolking over de provincies weerspiegelt. De deelname uitgerekend als percentage van het totaal aantal cursisten kwam in de meeste provincies redelijk overeen met het percentage inwoners per provincie. Er zijn uitzonderingen, zoals de provincie Groningen, die relatief veel cursisten telde. Dezelfde analyse is uitgevoerd voor 2007. Tabel 2.4 toont de resultaten voor beide jaren.
Opnieuw is te zien dat voor de meeste provincies het percentage cursisten nauwelijks afwijkt van het percentage van de Nederlandse bevolking per provincie. Voor 7 van de 12 provincies is die afwijking kleiner dan 1%. Evenals in 2006 tellen de roc's in Groningen relatief veel cursisten, namelijk ongeveer 8,5% van het totale aantal in Nederland, terwijl er 3,5% van de bevolking woont. Ook de provincie Zuid-Holland doet het relatief goed. Daarentegen blijft de deelname in

Utrecht, Gelderland en Noord-Holland achter bij de verwachting gebaseerd op het

bevolkingspercentage. Voor Noord-Holland is het verschil overigens kleiner dan in 2006.

Tabel 2.4 Verdeling cursisten over provincies Cursisten Bevolking* Provincies 2006 2007 % % % Groningen 3,5 9,4 8,4 Friesland 3,9 2,2 3,8 Drenthe 3,0 3,1 3,7 Overijssel 6,8 4,0 7,1 Flevoland 2,2 3,0 2,6
42
Gelderland 12,1 10,3 10,0 Utrecht 7,2 6,7 5,1 Noord-Holland 15,9 10,8 12,6 Zuid-Holland 21,2 27,5 23,4 Zeeland 2,3 2,0 1,8 Noord-Brabant 14,8 13,1 14,2 Limburg 7,0 7,9 7,2 Totaal 100 100 100
* CBS Statline.
De gedachte dat de drie provincies waarin de vier grote steden liggen `profiteren' van de

aanwezigheid van die G4, kan, evenals in 2006, worden ontzenuwd. In de G4 woont ongeveer
13% van de Nederlandse bevolking en dat is ook precies hun aandeel in het aantal cursisten. Hoewel de roc's in de G4 naar omvang van het aantal laaggeletterde cursisten in lees- en

schrijftrajecten tot de grootste roc's behoren, tellen ze gemiddeld genomen dus niet meer

cursisten dan het verwachte aantal berekend op basis van het percentage inwoners.

VERSCHILLEN TUSSEN ROC'S
In eerdere rapportages zijn gaven aanzienlijke verschillen tussen roc's gebleken in het aantal cursisten dat deelnam aan lees-, schrijf- en/of rekencursussen. Door een differentiële groei lijken die verschillen te zijn toegenomen. Zie Tabel 2.5. Tabel 2.5 Aantal cursisten per roc
Roc's 2006 Roc's 2007 Aantal cursisten per roc
n % n % tot 75 8 21 9 23
76 tot 150 9 23 7 18 43
151 tot 225 12 31 8 21
226 tot 400 6 15 11 28 meer dan 400 4 10 5 13 Totaal 39 100 39 100 Van de 39 roc's telden er 9 (23%) in 2007 niet meer dan 75 cursisten. Daar staan 16 roc's (40%) tegenover met tenminste drie keer zoveel cursisten en een aantal zelfs met 5 keer zoveel cursisten. Het aantal roc's met ruim 200 cursisten is ten opzichte van 2006 toegenomen van 10 naar 16.
ACHTERGRONDKENMERKEN VAN CURSISTEN
Hoe ziet de populatie van cursisten eruit? Het is niet alleen interessant om dat te weten, het kan tevens duidelijk maken of en welke groepen ondervertegenwoordigd zijn. En dat kan weer betekenis hebben voor het wervingsbeleid. De beschrijving gebeurt voor 4 kenmerken: geslacht, afkomst, vooropleiding en sociaal-maatschappelijke status.

Omdat niet alle roc's (locaties) de gevraagde achtergrondgegevens van cursisten hebben

aangegeven, zijn de hieronder te presenteren resultaten schattingen van de kenmerken in de totale populatie van laaggeletterde cursisten die deelnemen aan een lees-, schrijf- en/of rekencursus in de Educatie.
HET GESLACHT VAN DE CURSISTEN
Van bijna 90% van de cursisten was het geslacht bekend. Er is door meer vrouwen dan mannen aan het lees- en schrijfonderwijs deelgenomen. Iets meer dan de helft was vrouw (53%). Dat beeld wijkt nauwelijks af van dat uit voorgaande jaren toen ongeveer 55% van de cursisten vrouw bleek. Het is iets grotere verschil dat in de vorige meting is geconstateerd, kan op een toevallige fl uctuatie wijzen.
DE AFKOMST VAN DE CURSISTEN
De afgelopen jaren zijn de cursisten naar afkomst onderscheiden in drie groepen: autochtone
44
cursisten, allochtone cursisten en cursisten afkomstig uit de (voormalige) overzeese Rijksdelen, te weten de Antillen, Suriname en Aruba. Die laatste groep wordt kortweg aangeduid als ASA. Figuur 2.9 laat de deelname uit die drie groepen vanaf 2003 tot nu zien. In deze meting was dit gegeven bekend van 83% van de cursisten.

Figuur 2.9 Afkomst van cursisten


100


80

70

60

61 63 62
57

40 Afkomst
34 33 33 autochtoon
30
20 allochtoon
18 11 9 9 ASA 0 4 5 % 2003 2004 2005 2006 2007
45 De deelname in de afgelopen jaren overziend, vallen er twee dingen op. Allereerst dat het percentage ASA's sinds 2003 is gehalveerd. Het is een trend die zich in 2004 al begon af te tekenen en die zich verder heeft doorgezet. Of dat de komende jaren doorgaat, is niet te zeggen. Een tweede opvallend resultaat is de stabiele verhouding tussen autochtone en allochtone cursisten in de laatste drie jaar. Een kleine tweederde van de cursisten is van autochtone afkomst en ongeveer een derde van allochtone afkomst.
DE VOOROPLEIDING VAN CURSISTEN
De Educatie is vooral bestemd voor volwassenen die het initieel onderwijs op een laag niveau hebben afgerond of voortijdig op een laag niveau hebben verlaten. Het gaat dan om een niveau van ten hoogste vmbo. In die groep is het percentage laaggeletterden duidelijk hoger dan bij volwassenen met een hoger opleidingsniveau (Houtkoop, 1999). Binnen de groep laag opgeleiden is een onderscheid gemaakt tussen degenen die aan het reguliere onderwijs hebben deelgenomen en degenen die speciaal onderwijs hebben gevolgd. Omdat met name van allochtone cursisten de opleiding niet altijd goed is te classificeren, of omdat in die groep het

opleidingsniveau wel hoger kan zijn dan vmbo, is er een derde opleidingscategorie `anders'

toegevoegd.
Voor deze variabele waren de gegevens van aanzienlijk minder cursisten beschikbaar, namelijk van 43%. Dat was in voorgaande jaren ook het geval. Het percentage cursisten met een lage, reguliere vooropleiding komt uit op ongeveer 50%, ruim een kwart was gecategoriseerd als `anders' en bijna een kwart had voorheen speciaal onderwijs gevolgd. In de voorgaande monitor bleek er een scherpere toename van het aantal cursisten met `speciaal onderwijs' nadat al eerder een licht stijgende trend was op te merken. Daarom is voor die groep de deelname apart in beeld gebracht. Figuur 2.10 Vooropleiding cursisten: speciaal onderwijs
25

46

20 22 22
15 17
15
14

10

5
0

2003 2004 2005 2006 2007 %
De monitor 2007 bevestigt de trendmatige stijging van het aantal laaggeletterde cursisten met speciaal onderwijs in de afgelopen jaren. De sterkere groei in 2006, van 17% naar 22% blijkt geen toeval te zijn geweest. Tegelijkertijd geeft de uitkomst voor 2007 aan, dat de trend niet doorzet, althans voorlopig niet. In absolute zin is het aantal cursisten uit het speciaal onderwijs wel

verder toegenomen. Bij een gelijk blijvend percentage en een toename in het totale aantal

cursisten moet dat wel het geval zijn.

DE SOCIAAL-MAATSCHAPPELIJKE STATUS VAN DE CURSISTEN Voor de maatschappelijke positie is een indeling in drie categorieën gebruikt: werkend, werkloos en niet-werkend (huisvrouw, huisman; gepensioneerd; WAO). Van ruim 2050 cursisten (24%) was hun positie op dit punt bekend. Figuur 2.11 toont de geschatte verdeling in de laatste twee metingen.
Evenals in 2006 had in 2007 ruim de helft van de cursisten een betaalde baan, namelijk respectievelijk rond de 57% en rond de 53%. Het percentage cursisten dat als werkloos stond ingeschreven, verschilde evenmin veel. De schattingen voor 2006 en 2007 komen uit op respectievelijk 10 en 13%. De groep niet-werkenden was nagenoeg gelijk in beide jaren, namelijk zo'n 33%. 47 Figuur 2.11 Sociaal-maatschappelijke status van cursisten
2006 2007 niet niet werkend werkend
33% 34% werkend werkend
57% 53% werkloos werkloos
10% 13%

Voor een deel van de cursisten met betaald werk was een contract gesloten met bedrijven, maar

om hoeveel cursisten het gaat is niet te zeggen (zie ook hoofdstuk 5). Gezien het afgesloten convenant tussen ministeries en de Stichting van de Arbeid op het punt van scholing van laaggeletterden, is te verwachten dat het percentage cursisten met betaald werk de komende jaren zal toenemen. Hoewel die scholing ook door andere partijen dan roc's verzorgd zal worden, zoals op basis van de uitkomsten voor bedrijfsleven (hoofdstuk 5) is te verwachten, mag aangenomen worden dat de roc's eveneens zullen profiteren. De mate waarin dat zal gebeuren,

hangt mede af van de wervingsactiviteiten van de roc's en of ze voldoende concurrerend kunnen zijn.
DEELNAME AAN HET LEES- EN SCHRIJFONDERWIJS: DUUR EN AFRONDING In paragraaf 2.3 is erop gewezen dat veel laaggeletterden nog een lange weg te gaan hebben om het maatschappelijk wenselijke doel van KSE3 te halen. Tevens is aangegeven dat het realistisch
48
is ervan uit te gaan dat voor een (aanzienlijk) deel van hen dat niveau onbereikbaar is. In deze paragraaf wordt gekeken hoe lang cursisten ingeschreven blijven in een cursus, welk percentage voortijdig stopt en welk percentage de cursus afrondt. Uitval en afronding zijn daarbij gedefinieerd in termen van de cursus waaraan werd deelgenomen.

DEELNAMEDUUR
De deelnameduur is gevraagd in het aantal jaren dat laaggeletterden staan ingeschreven als cursisten voor een lees-, schrijf- en/of rekencursus in de Educatie. Voor 2007 was van 40% van de cursisten dit gegeven beschikbaar. Figuur 2.12 laat het resultaat zien voor de twee laatste metingen.
Zowel in het schooljaar 2005-2006 als in 2007 nam circa 40% van de cursisten voor het eerste jaar deel aan een lees-, schrijf en/of rekencursus. Het percentage dat voor het tweede jaar in een cursus zat lag rond de 30% en een vergelijkbaar percentage nam voor het derde jaar deel. Deze uitkomst maakt duidelijk dat ongeveer 1 op de 3 cursisten tenminste 3 jaar lang deelneemt aan het lees-, schrijf en/of rekenonderwijs. Het onderstreept wat hiervoor al is gezegd over de

moeilijke, zo niet onmogelijke opgave voor veel laaggeletterde volwassenen om het

maatschappelijke gewenste niveau van KSE-niveau 3 te halen, zeker, als bedacht wordt dat een aanzienlijk deel van die cursisten nog in trajecten naar KSE-niveau 1 en 2 zat, zoals in de vorige rapportage al bleek.
Figuur 2.12 Duur deelname onderwijs

50

40 41 41

30 31 31
28 28
20

10 Jaar 49
2006 0 2007 % 1ste jaar 2de jaar 3de jaar Duur onderwijsdeelname Uit Figuur 2.12 is verder op te maken dat de jaarlijkse instroom van nieuwe cursisten ongeveer
40% uitmaakt van het totaal aantal cursisten. Voor het schooljaar 2005-2006 was het wat makkelijker om dat in absolute aantallen uit te drukken. Toen werd dat geschat op 3000 nieuw ingestroomde laaggeletterde volwassenen.
Gezien de nieuwe telprocedure was te verwachten geweest, dat het percentage nieuw ingestroomde cursisten hoger zou zijn. Dat het niet het geval is, kan verklaard worden door een gedeeltelijke opgave op dit punt, namelijk alleen voor de deelname in het schooljaar 2006-2007. Het is namelijk niet mogelijk de gevraagde informatie tegelijkertijd voor twee schooljaren te specificeren. Het resultaat is in overeenstemming met de interpretatie dat een aanzienlijk deel

van de gestegen deelname reëel is.

DE DEELNAMESTATUS VAN CURSISTEN
Aan de locatiecoördinatoren is gevraagd om naast de duur van de deelname aan te geven hoeveel cursisten de cursus hadden afgerond, hoeveel voortijdig waren uitgevallen en hoeveel de cursus (al dan niet op een hoger niveau) vervolgden. Figuur 2.13 brengt de percentages van de afgelopen twee metingen in beeld.
Evenmin als voor de duur van de deelname is er op het punt van de deelnamestatus ook geen verschil gevonden tussen 2006 en 2007. Van de cursisten die in 2007 aan het lees-, schrijf- en/of rekenonderwijs in de Educatie hadden deelgenomen, was ruim een derde gestopt. Het merendeel ervan had de cursus afgerond (in totaal 25%), hoewel niet te zeggen is of het gestelde doel van de cursus was gehaald. Dat kan worden betwijfeld van degenen die voortijdig waren afgehaakt, in totaal zo'n 10% in 2007. Maar zie de volgende paragraaf. Ruim 60% van de deelnemers continueerde in 2007 hun lees-, schrijf- en/of rekencursus, al dan niet op een hoger niveau. Dat percentage is in overeenstemming met het percentage dat voor
50
het tweede en derde jaar aan het taal- en rekenonderwijs deelnam. Figuur 2.13 Status deelname: afronden, vervolg, uitval
100

80

60 63 65
40

20 24 25 Jaar
13 10 2006 0 2007 % afgerond uitval vervolg Status deelname aan cursus

DE UITVAL NADER BEKEKEN
Op bijna alle locaties (98%) worden er met uitvallers exitgesprekken gehouden, waarin naar redenen van de voortijdige beëindiging wordt opgevraagd. Tabel 2.6 geeft een overzicht van die redenen.
Tabel 2.6 Opgave van redenen voor uitval
Frequentie genoemde reden Redenen uitval niet soms geregeld vaak % % % % Eigen doelstelling bereikt 3 52 29 16 Ziekte/persoonlijke problemen 2 41 49 8 Geen tijd/te druk met andere zaken 1 54 36 9 Kreeg baan/(vrijwilligers)werk 15 56 26 4 51 Cursustijden schikt en niet meer 12 76 11 Niet langer tijd beschikbaar werkgever 38 55 5 3 De cursus was te moeilijk 79 20 1 De cursus was te makkelijk 78 22 Problemen met medecursisten 77 23 Problemen met docenten 94 6 Cursus te duur 93 7 Anders 14 57 29 Degenen die voortijdig met een cursus stoppen zouden niet altijd als uitvallers betiteld moeten worden. Volgens 45% van de locatiecoördinatoren krijgen zij namelijk geregeld tot vaak van `uitvallers' te horen dat ze hun leerdoel hebben bereikt, dus naar eigen zeggen geleerd hebben waar ze voor kwamen. Of dat ook objectief via toetsing is vastgesteld is niet nagegaan.

Bij echte uitvallers blijkt verreweg de belangrijkste reden om te stoppen een ziekte en/of persoonlijke

problemen of privéomstandigheden. Zo'n 57% van de locatiecoördinatoren hoort geregeld tot vaak dat als reden voor uitval.

Andere prioriteiten (te druk met andere zaken of gewoon geen tijd) en het vinden van werk zijn eveneens tamelijk veel genoemde redenen. Op bijna de helft van de locaties was die eerste reden geregeld tot vaak van uitvallers te horen en op 1 op de 3 locaties die tweede reden. Een klein deel van de uitval werkende cursisten is te wijten aan het niet langer beschikbaar stellen van werktijd door de werkgever om de cursus te kunnen blijven volgen. Dat die reden niet zo vaak wordt gehoord, kan er op wijzen dat werkgevers deze faciliteit niet zo snel intrekken, het kan er ook op wijzen dat veel werknemers de cursus buiten werktijd volgen. De inhoud van de cursus (te moeilijk, te gemakkelijk) of de personen in de cursus (docent en
52
medecursisten) zijn redenen die relatief weinig worden genoemd. Het komt wel voor, maar (heel) incidenteel.
De redenen overziend, is het niet aannemelijk dat door aantrekkelijker onderwijs veel potentiële uitvallers de cursus blijven volgen. Bij veel uitvallers zijn het immers diepingrijpende persoonlijke of sociale omstandigheden die hen tot stoppen deed besluiten.
2.6 Samenvatting
Het inventariseren van de deelname door laaggeletterde volwassenen aan lees- en schrijf- cursussen in de Educatie is vanaf 2002 steeds onderdeel van de monitor geweest. Tussen 2002 en
2006 was de monitor uitsluitend gericht op de Educatie, vanaf 2006 is de Educatie een van de onderdelen. Toch is het zinvol om apart aandacht te blijven besteden aan de deelnamecijfers voor de Educatie. De Educatie is de belangrijkste schakel in het terugdringen van laaggeletterdheid in de volwassen bevolking, zowel vanwege de relatief gemakkelijke toegankelijkheid voor verschillende groepen laaggeletterden, de overheidsfi nanciering,

waardoor cursisten tegen een relatief geringe eigen bijdrage kunnen deelnemen alsook vanwege

de professionele aanpak. Door het ontbreken van overheidsfinanciering is het voor re-integratie-

bedrijven en welzijnsinstellingen, twee andere organisaties die een rol zouden kunnen spelen, onmogelijk om een (concurrerend) onderwijsaanbod neer te zetten (zie hoofdstuk 3 en 4). Bovendien wijzen welzijninstellingen erop, dat ze niet meer de expertise in huis hebben om volwaardige lees- en schrijfcursussen te kunnen geven. Vanaf 2006 is het deel van de monitor dat gericht is op de Educatie aangepast en uitgebreid om in te kunnen spelen op de verbreding en om inzicht te kunnen in een belangrijk secundair proces, namelijk de werving. De monitor verzamelt informatie op drie thema's, waarvan de laatstgenoemde betrekking heeft op het hoofddoel van monitor. Die thema's zijn:
1 Dewerving.

2 Hetonderwijsaanbod.

3 De deelname aan NT1(1½)-cursussen lezen, schrijven en/of rekenen. 53 De belangrijkste resultaten worden per thema beschreven. DE WERVING
Het onderzoek van vorig jaar gaf een samenhang te zien tussen werving en deelname. Hoewel de deelname de afgelopen jaren vrijwel gelijk bleef, wijst dat resultaat erop dat werving er toe doet. Inzicht in de werving is daarom van belang. De belangrijkste uitkomsten zijn hieronder opgesomd.

· Zo'n 40% van de roc's heeft een beleidsplan voor werving en ruim 40% werkt aan zo'n plan. Vergeleken met 2006 staken roc's duidelijk meer energie in het ontwikkelen en opstellen van die beleidsplannen dan een jaar eerder.

· Circa 80% van de roc's kent een samenwerkingsverband met gemeenten. Dat is een toename ten opzichte van 2006 toen het percentage uitkwam op ongeveer 60%.
· In 65% va de roc's wordt de werving (deels) centraal aangestuurd en/of uitgevoerd, in 80% van de roc's gebeurt dat ook decentraal of (bijna) volledig decentraal. Er is sprake van een lichte verschuiving naar decentrale aansturing en uitvoering.
· Het percentage roc's dat medewerkers vrijstelt voor werving is in een jaar tijd bijna verdrievoudigd, van 31% in 2006 naar 88% in 2007.


· Roc's registreerden in 2007 (87%) vaker dan in 2006 (73%) de effecten van wervingsactiviteiten door er tijdens de intake naar te vragen. Een niet-systematische registratie heeft evenwel nog steeds de overhand.

· Eigen initiatief van volwassenen, de directe sociale omgeving en stimulering door de werkgever zijn de drie belangrijkste prikkels voor laaggeletterden om zich op te geven voor een lees- en schrijfcursus.

· Een deel van de roc's onderkende in 2007 een duidelijk wervingseffect van landelijke campagnes, zoals de tv-serie Lees & Schrijf!, op de toestroom van nieuwe cursisten, maar bij andere roc's is zo'n effect helemaal niet opgemerkt. ONDERWIJSAANBOD
Over het onderwijsaanbod kan minder worden gezegd dan in voorgaande rapportages, omdat de cursusformulieren, waarmee belangrijke cursusgegevens werden opgevraagd nauwelijks zijn ingevuld. Een nieuwe procedure, tellingen per kalenderjaar in plaats van per schooljaar, was
54
daar debet aan. Toch zijn er wel enkele resultaten te rapporteren.
· De deelname aan een rekencursus, al dan niet in combinatie met een lees- en schrijfcursus, is weer iets verder afgenomen. Vier jaar geleden volgde 10% van de laaggeletterde volwassenen dat onderdeel nog, vervolgens zakte dat de twee daarop volgende jaren naar 8% en in 2007 nam naar schatting nog maar 6% aan een rekencursus deel.
· Deelname om de educatieve redzaamheid te vergroten was evenals in 2006 het hoofddoel van
10% van de cursisten. Verreweg de meeste cursisten wilden vooral hun sociale redzaamheid vergroten (70%), terwijl het bij 20% juist om de professionele redzaamheid ging. Voor de twee laatste doelstellingen zijn de gevonden percentages een onderschatting van de werkelijke percentages. Dat is af te leiden uit de resultaten van 2006 en uit de deelname van het aantal werkenden aan lees- en schrijfcursussen. Vanwege beperktere gegevens (zie hierboven) was het niet mogelijk ook het secundaire doel van cursisten vast te stellen.
· Evenals in 2006 nam circa 25% van de cursisten deel aan een cursus die van KSE-niveau 2 naar KSE-niveau 3 toewerkte. Verreweg de meeste cursisten volgden lees- en schrijfcursussen gericht op KSE-niveau 1 of KSE-niveau 2. De percentages verschillen iets van een jaar eerder, maar voor beide niveaus komen ze ongeveer uit tussen de 30 en 40%.


· In bijna 80% van de roc's worden toetsen gebruikt om het lees- en schrijfniveau van cursisten te bepalen aan het begin van een traject (intake) en aan het eind ervan (afsluiting cursus). Er lijkt sprake van een lichte daling in het gebruik. DEELNAME AAN CURSUSSEN

· In de 39 roc's die NT1-taalonderwijs aanbieden hebben in 2007 om en nabij 9000 cursisten een lees-, schrijf- en/of rekencursus gevolgd. Ten opzichte van 2006 is dat een toename van naar schatting 600 tot 900 cursisten.

· De verhoudingen in de deelname tussen provincies weerspiegelt in hoge mate de verhoudingen in de bevolking tussen de provincies. Afgemeten aan de verhoudingen in de bevolking heeft Groningen verreweg het hoogste deelnamecijfer. Dat was in 2006 eveneens het geval.

· De deelname in percentages voor de drie naar afkomst onderscheiden groepen is als volgt: autochtoon 62%, allochtoon 33% en cursisten uit de Antillen, Suriname en Aruba 5%. De 55 verhouding tussen cursisten van autochtone en allochtone afkomst komt overeen met die in voorgaande jaren en is dus een vrij stabiel gegeven. Het aantal cursisten uit de (voormalige) Overzeese Rijksdelen is na een terugloop in voorafgaande jaren gestabiliseerd op het niveau van 2006.

· De deelname van cursisten die speciaal onderwijs hadden genoten kwam evenals in 2006 uit op 22%. Na een voortdurende stijging in voorafgaande jaren lijkt dat te wijzen op een stabilisering. Absoluut gezien is de deelname voor deze groep wel gestegen, gegeven het zelfde percentage als in 2006 en de stijging van het totaal aantal deelnemers in 2007.
· Tussen de 50 en 60% van de cursisten behoort tot de werkende bevolking, ruim 10% was werkloos en ruim 30% niet-werkend (huisvrouw of -man, WAO, VUT of AOW).
· Het aantal jaren dat cursisten aan het NT1-taalonderwijs deelnamen loopt uiteen van 1 tot 3 of meer jaar. Zo'n 40% nam voor het eerste jaar deel, zo'n 30% voor het tweede jaar en eveneens zo'n 30% voor het derde jaar (of langer). Nagenoeg dezelfde verhoudingen zijn in 2006 gevonden.

· Rond de 35% van de cursisten verliet in 2007 de cursus. Tweederde van die groep had de cursus afgerond, een derde moest als uitvaller worden beschouwd. Persoonlijke omstandigheden is verreweg de meest genoemde reden voor uitval. Redenen samenhangend

met de cursus of met personen binnen een cursusgroep, inclusief de docent, worden

nauwelijks genoemd.


56

Re-integratie bedrijven 3


3.1 Inleiding
Nadat in de monitor 2005 een oriënterend onderzoek was uitgevoerd naar de rol van re-integratie bedrijven in het cursusaanbod voor laaggeletterden, werd besloten om in 2006 de re-integratie bedrijven in de monitor op te nemen. Die keuze was zowel gebaseerd op de uitkomsten van het oriënterend onderzoek als op de activiteiten in het Aanvalsplan 57 Laaggeletterdheid. Weliswaar wees de pilot uit dat slechts een zeer beperkt aantal laaggeletterden binnen re-integratie trajecten deelnam aan lees- en schrijftrainingen, maar dat was meer de opdrachtgevers (gemeenten en UWV) te verwijten dan de re-integratie bedrijven. De opdrachtgevers hadden volgens de re-integratie bedrijven geen aandacht voor de basis- vaardigheden van werklozen, maar waren primair geïnteresseerd in een zo snel mogelijke plaatsing in het arbeidsproces. De re-integratie bedrijven wezen op het belang van taalscholing voor de loopbaankansen op langere termijn en zeiden de infrastructuur gereed te hebben om lees- en schrijfcursussen te kunnen aanbieden. Het `wachten' was op een omslag in de houding van de opdrachtgevers.
Enige hoop op een omslag leek gerechtvaardigd. Een van de speerpunten in het Aanvalsplan Laaggeletterdheid is immers een intensieve benadering van gemeenten door CINOP en Stichting Lezen & Schrijven om gemeenten a) bewust te maken van de omvang van laaggeletterdheid in de bevolking en ook in de eigen lokale bevolking en b) de gemeenten te wijzen op hun verantwoordelijkheid in de aanpak van laaggeletterdheid en de mogelijkheden die juist de gemeenten daartoe hebben. De verwachting was dat als gemeenten die verantwoordelijkheid op zouden pakken, dat ook een uitstraling zou hebben naar de aanbestedingen aan re-integratie-

bedrijven. Met andere woorden: dat in aanbestedingen meer aandacht zou komen voor

laaggeletterdheid.

Op basis van bovenstaande bevindingen en verwachtingen werd besloten om in de monitor
2006 de pilot een vervolg te geven en om alle ruim 140 bij de brancheorganisatie BOABOREA aangesloten re-integratie bedrijven in de monitor op te nemen om hun rol en hun bijdrage in de aanpak van laaggeletterdheid te kunnen nagaan. Het resultaat was echter teleurstellend. Met enige goede wil kwam de schatting van het aantal autochtone werklozen dat aan een lees- en schrijfcursus had deelgenomen uit op 70 voor alle
140 bij BOABOREA aangesloten re-integratie bedrijven. Niet alleen bleken nogal wat re-integratie- bedrijven andere doelgroepen te bedienen, ook kwam de verwachting niet uit, dat gemeenten in hun aanbestedingen meer oog zouden krijgen voor het probleem van laaggeletterdheid. Van de verwachte toename in de taalscholing van laaggeletterden was in 2006 derhalve niets terug te vinden. Driekwart van de re-integratie bedrijven die aan de monitor meewerkten, had in 2006
58
geen enkele aanbesteding ontvangen waarin laaggeletterdheid ook maar werd genoemd. De overige re-integratie bedrijven kregen slechts incidenteel zo'n aanbesteding. Verder stelden de gemeenten, volgens de re-integratie bedrijven, nog steeds geen middelen beschikbaar om laaggeletterden extra taalonderwijs te kunnen aanbieden. Voor zover het allochtone werklozen (en inburgeraars) betrof, bespeurden de re-integratie bedrijven wel een zekere kentering in de houding van gemeenten, maar ook voor die groep bleven de middelen voor taalonderwijs nog vrij beperkt.
Er was dus alle reden om in 2007 de re-integratie bedrijven niet meer in de monitor op te nemen. Uit overleg met de projectleider binnen CINOP die de campagne gericht op gemeenten leidt, werd echter duidelijk dat veel gemeenten weliswaar waren bereikt, dat die gemeenten zich ook op hun verantwoordelijkheid aangesproken voelden en van plan waren het probleem prominenter op de agenda te plaatsen, maar dat het omzetten van betrokkenheid in beleidsvoornemens en vervolgens in concrete maatregelen een tamelijk langdurig traject is. Kortom: de verwachting dat een jaar na de start van het Aanvalsplan al concrete resultaten te verwachten zouden zijn, was niet realistisch.

Die constatering meewegende, is besloten de re-integratie bedrijven in 2007 opnieuw in de

monitor te betrekken. In tegenstelling tot een jaar eerder, was de brancheorganisatie niet bereid medewerking te verlenen aan het onderzoek door adressen van aangesloten bedrijven ter beschikking te stellen. De belangrijkste reden was, dat de uitkomst 2006 uitwees, dat het onderzoek voor veel re-integratie bedrijven geen relevantie had en men de bedrijven niet nog eens extra met zo'n verzoek wilden belasten. Rekening houdend met het standpunt van BOABOREA is er daarom voor gekozen alleen die bedrijven opnieuw aan te schrijven die in 2006 hadden meegewerkt aan de monitor en die daarin te kennen hadden gegeven een cursusaanbod voor laaggeletterden te kunnen verzorgen. De vraagstelling voor het onderzoek aan die re-integratie bedrijven was drieledig:

1 De aandacht bij gemeenten en UWV voor laaggeletterdheid.
2 De aandacht bij re-integratie bedrijven voor laaggeletterdheid.
3 De bijdrage van re-integratie bedrijven in de taalscholing van laaggeletterden.
59 De verdere indeling van dit hoofdstuk is als volgt: een korte beschrijving van de opzet en uitvoering van het onderzoek (paragraaf 3.2), aandacht voor laaggeletterd bij gemeenten (paragraaf 3.3), aandacht voor laaggeletterd bij re-integratie bedrijven (paragraaf 3.4), de deelname van laaggeletterde cliënten aan taalscholing (paragraaf 3.5) en de samenvatting (paragraaf 3.5).

3.2 Opzet en uitvoering van het onderzoek Het onderzoek is opgezet als een enquêteonderzoek onder een beperkt aantal re-integratie- bedrijven waarvan op basis van het onderzoek in 2006 aangenomen mag worden dat ze een aanbod van taalcursussen hebben voor laaggeletterde cliënten. DE POPULATIE EN DE STEEKPROEF
De populatie omvat de re-integratie bedrijven die in 2006 bij de brancheorganisatie BOABOREA waren ingeschreven en die naar eigen opgave in de monitor 2006 taalscholing kunnen aanbieden aan laaggeletterden.

In totaal bleken 29 re-integratie bedrijven aan die criteria te voldoen. Alle 29 bedrijven zijn

vervolgens in het onderzoek opgenomen.

INSTRUMENTARIUM: VARIABELEN EN DE VRAGENLIJST In het onderzoek gaat het aansluitend op de vraagstellingen om drie hoofdvariabelen:
1 aandacht bij gemeenten voor laaggeletterdheid;
2 aandacht bij re-integratie bedrijven voor laaggeletterdheid bij cliënten;
3 deelname van laaggeletterde cliënten van re-integratie bedrijven aan taalcursussen AANDACHT VOOR LAAGGELETTERDHEID BIJ GEMEENTEN Deze variabele wordt met drie indicatoren gemeten:
· aandacht voor laaggeletterdheid in contacten met gemeenten;
60 · aandacht voor laaggeletterdheid in aanbestedingen;
· beschikbaar stellen van financiële middelen voor taalcursussen.

Elke vraag is apart gesteld voor de autochtone en de allochtone doelgroepen. AANDACHT VOOR LAAGGELETTERDHEID IN RE-INTEGRATIEBEDRIJVEN

Ook hiervoor zijn drie indicatoren opgesteld die de aandacht van re-integratie bedrijven voor het probleem van laaggeletterdheid in kaart moeten brengen:
· bewustzijn van het probleem van laaggeletterdheid;
· aandacht voor laaggeletterdheid bij de intake;
· aandacht voor laaggeletterdheid in begeleidingstrajecten; DEELNAME VAN LAAGGELETTERDEN AAN TAALTRAJECTEN Bedrijven die aangeven taalcursussen te organiseren voor autochtone cliënten worden telefonisch benaderd om aan te geven hoeveel cliënten in 2007 aan die cursussen deelnamen. Er is van afgezien om dat ook voor allochtone cliënten te doen vanwege interpretatieproblemen (zie de vorige monitor, Neuvel & Bersee, 2007). Voor de eerste twee vraagstellingen is dezelfde enquête gebruikt als in de monitor 2006.

UITVOERING VAN HET ONDERZOEK
Alle re-integratie bedrijven die in 2006 hadden meegewerkt aan het onderzoek en die in de enquête kenbaar hadden gemaakt een aanbod van taalcursussen voor laaggeletterden te hebben of te kunnen verzorgen (in totaal 29) zijn in januari 2008 aangeschreven om opnieuw de enquête in te vullen. Met bedrijven die niet tijdig reageerden is vervolgens telefonisch contact opgenomen.
Dat heeft geresulteerd in een respons van 24 bedrijven (83%), waarvan 6 telefonisch. De 6 telefonisch benaderde bedrijven hadden geen aanbod van lees- en schrijfcursussen voor de doelgroep en hadden om die reden ook ervan afgezien de enquête in te vullen. Verder bleek 1 bedrijf niet meer te bestaan en kon er met 4, na herhaalde pogingen, geen contact worden gelegd.
Om een zo goed mogelijke vergelijking te kunnen maken met de resultaten van 2006 zijn in de 61 analyses voor 2006 alleen de re-integratie bedrijven opgenomen die ook in deze monitor zijn aangeschreven. De presentatie van de resultaten van 2006 in deze monitor kunnen daardoor enigszins verschillen van de resultaten zoals gepresenteerd in de monitor 2006. REPRESENTATIVITEIT
Op basis van de bevindingen in de vorige en deze monitor moet worden geconstateerd dat slechts een klein deel van de re-integratie bedrijven een relevant aanbod van taalcursussen voor laaggeletterden biedt. De steekproef kan als redelijk representatief worden beschouwd voor die re-integratie bedrijven aangesloten bij BOABOREA die een vergelijkbare doelgroep van cliënten hebben en hen ondersteuning kunnen bieden om hun lees-, schrijf- en/of rekenvaardigheid verbeteren. Het is echter minder goed te bepalen hoe groot dat aantal in totaal is. Schattingen voor de populatie zullen daarom op vergelijkbare wijze worden gemaakt als in 2006, met het risico van een zekere overschatting.


3.3 Aandacht voor laaggeletterdheid bij opdrachtgevers

Of re-integratie bedrijven lees- en schrijfcursussen (voor laaggeletterden) aanbieden zal vooral afhangen van de aanbestedingen door de belangrijkste opdrachtgevers, de gemeenten en het UWV. In de enquête is daarom nagegaan:
· of in contacten met opdrachtgevers laaggeletterdheid een punt van aandacht is;
· of laaggeletterden als doelgroep expliciet in aanbestedingen worden genoemd;
· of er extra financiële middelen voor lees- en schrijfcursussen beschikbaar zijn;


· of laaggeletterdheid niet meer aandacht moet krijgen in re-integratie trajecten;
· of re-integratie bedrijven opdrachtgevers meer moeten overtuigen van de noodzaak van taalcursussen.
Respondenten moesten de vragen steeds apart beantwoorden voor autochtone en allochtone cliënten.

62
AANDACHT VOOR LAAGGELETTERDHEID IN CONTACTEN De respondenten konden aangeven of er in hun contacten met de opdrachtgevers (gemeenten en UWV) aandacht was voor laaggeletterdheid (zie Figuur 3.1). Figuur 3.1 Aandacht voor laaggeletterdheid vanuit gemeenten en UWV
100

80

60

59
56

40 aandacht
42 41 opdrachtgevers
33 37 35
29 niet
20 24
21 enige
11 12 redelijkveel 0
% 2006 2007 2006 2007 autochtone cliënten allochtone cliënten

Ten opzichte van 2006 is er in 2007 weinig veranderd in het contact tussen gemeenten en

re-integratie bedrijven. Wat betreft de autochtone volwassenen blijft de aandacht bij opdrachtgevers voor laaggeletterdheid gering. Er is, evenals in 2006, wel meer aandacht voor de taalproblematiek van allochtone cliënten, maar voor deze groep is er evenmin een toename van aandacht bij gemeenten en UWV op te merken.
AANDACHT VOOR LAAGGELETTERDHEID IN AANBESTEDINGEN
Wordt er in vergelijking met voorgaande jaren in de aanbestedingen vaker gerefereerd aan het probleem van laaggeletterdheid bij autochtone of allochtone volwassenen in de aangeboden `kavels'? Figuur 3.2 brengt de vergelijking tussen 2006 en 2007 in beeld. In aanbestedingen voor groepen autochtone volwassenen merkten slechts enkele bedrijven 63 structurele aandacht op voor de lees- en schrijfproblematiek. Ruim de helft van de bedrijven zag in aanbestedingen helemaal niets van enige aandacht voor die problemen. In de aanbestedingen voor allochtone groepen is er meer dan bij autochtone groepen rekening gehouden met taalproblemen. In 2006 was dat eveneens het geval. Als naar de aanbestedingen voor allochtone groepen wordt gekeken, dan blijkt dat slechts enkele bedrijven hebben gemerkt dat ten opzichte van 2006 in de aanbestedingen meer aandacht voor taal is gekomen. Toch heeft altijd nog 1 op de 3 re-integratie bedrijven daar helemaal niets van gemerkt. In de aanbestedingen die zij onder ogen kregen, was niet opgenomen dat in de uitvoering rekening moest worden gehouden met taalachterstanden.

Figuur 3.2 Laaggeletterden als expliciete doelgroep in aanbestedingen


100


80

73

60

59

40 44 aandacht
38 opdrachtgevers
29 29 33 31 nooit
20 23 25 incidenteel
4 12 geregeldvaak 0
% 2006 2007 2006 2007 autochtone cliënten allochtone cliënten
64
Opmerkingen van enkele respondenten illustreren het gebrek aan aandacht voor het taalprobleem in de aanbestedingen en de verschillen in de aanbestedingen voor groepen autochtone en allochtone cliënten. Zo wordt er door een respondent op gewezen dat gemeenten wel enigszins in beweging komen, maar het UWV nog steeds niet: "Bij het UWV is geen aandacht voor deze doelgroep. Bij gemeenten begint dit zicht zich te ontwikkelen". In het commentaar van een andere respondent wordt het verschil in aandacht tussen autochtone en allochtone groepen duidelijk gemaakt: "Bij aanbestedingen puur in het kader van re-integratie kunnen wij geen echte voorbeelden noemen als het gaat om autochtonen. Bij allochtonen is in duale trajecten `inburgering' wel aandacht voor laaggeletterdheid. Het gaat dan met name om trajecten in het kader van `taal op de werkvloer'." FINANCIËLE MIDDELEN VOOR TAALTRAJECTEN
Het beschikbaar stellen van budgetten voor taalcursussen in re-integratie trajecten is de derde indicator voor het bewustzijn bij gemeenten en het UWV voor de problematiek van laaggeletterden. Figuur 3.3 toont de uitkomsten.

Uit die derde indicator lijkt wel afgeleid te kunnen worden dat de opdrachtgevers de

taalproblemen serieuzer beginnen te nemen. re-integratie bedrijven lijken vaker extra budget te kunnen claimen voor zowel autochtone als allochtone groepen om een taaltraject aan te kunnen bieden. Het lijkt ook vaker te gaan om een structurele mogelijkheid. Enige twijfel blijft op zijn plaats. Het is namelijk niet uitgesloten dat die structurele mogelijkheid alleen of hoofdzakelijk geldt voor aanbestedingen van inburgeringstrajecten waar re-integratie bedrijven nu ook op mogen offreren. Of die structurele ruimte voor extra middelen er nog is als de aanbestedingen voor de inburgeringstrajecten niet worden meegerekend is dus de vraag. Het commentaar van een van de respondenten onderstreept die twijfel: "In het geval van inburgering wordt nu datgene wat verplicht is bekostigd. Opvallend is dat als allochtonen verdere ondersteuning nodig hebben dit vaak een punt is waar de begeleiding zich sterk voor moet maken. Alles is gericht op werk en minder op ontplooiing en op langere termijn. Dat laatste geldt dus ook voor autochtonen." Ook het commentaar van een tweede respondent bevestigt de geuite twijfel: "Indien wij overtuigend kunnen aantonen dat vergroting van taal- en rekenvaardigheid helpt om werk te verkrijgen, worden incidenteel gelden beschikbaar gesteld." 65 Figuur 3.3 Beschikbaarstelling financiële middelen voor lees- en schrijfcursussen


100

80

60 63
52

40 extra
40 41
37 38 fin. middelen
37
31 31 nooit
20 23 incidenteel
8 0 geregeldvaak 0
% 2006 2007 2006 2007 autochtone cliënten allochtone cliënten

De drie indicatoren overziend, dan moet worden geconstateerd dat maar weinig re-integratie-

bedrijven duidelijke veranderingen bij opdrachtgevers hebben opgemerkt. De lichte tendensen die zijn gevonden, zouden bovendien weleens toegeschreven kunnen worden aan de inburgeringstrajecten die re-integratie bedrijven nu ook kunnen uitvoeren. Als dat juist is, dan is er het afgelopen jaar opnieuw weinig is veranderd in de opstelling van de opdrachtgevers. Toch lijken opdrachtgevers niet langer helemaal afwijzend te staan tegenover aanvragen voor extra middelen ten behoeve van taaltraining, mits het nut ervan overtuigend kan worden beargumenteerd. Dat laatste roept tegelijkertijd ook de vraag op of re-integratie bedrijven zelf niet actiever en krachtiger het probleem van laaggeletterdheid onder de aandacht van gemeenten en UWV moeten brengen. De voorwaarden lijken vervuld voor een gezamenlijke actie. Ongeveer tweederde van de vertegenwoordigers van de re-integratie bedrijven vindt namelijk dat zij met de opdrachtgevers een gezamenlijke verantwoordelijkheid dragen om laaggeletterdheid bij hun cliënten aan te pakken. En op de vraag of zijzelf initiatieven moeten ontplooien richting opdrachtgevers, geven 8 op de 10 een bevestigend antwoord.
66

3.4 Aandacht voor laaggeletterdheid bij re-integratie bedrijven In deze paragraaf wordt nog eens nauwkeurig gekeken of re-integratie bedrijven zich bewust zijn van de problematiek van laaggeletterdheid. Dat wordt gedaan aan de hand van drie indicatoren. De moeite die het kost om laaggeletterden geplaatst te krijgen in het arbeidsproces is een eerste indicator daarvoor. Levert dat weinig problemen op, dan is de noodzaak geringer om opdracht- gevers te overtuigen van extra taalscholing. Een andere indicator is de aandacht voor (laag)geletterdheid tijdens de intake. Als cliënten structureel daarop worden gescreend, is dat een aanwijzing dat het probleem serieus wordt genomen. Een derde indicator is de mogelijkheid om laaggeletterden een lees-, schrijf- en/of rekencursus te kunnen aanbieden. De tweede, maar zeker de derde indicator levert aanwijzingen voor de rol van re-integratie- bedrijven in de verhoging van de deelname van het aantal laaggeletterde cursisten dat een lees- en schrijfcursus volgt. In paragraaf 3.5 komt dat aan de orde.

HERKENNING VAN DE PROBLEMATIEK
Los van de vraag of gemeenten en het UWV oog hebben voor taalproblemen in de groepen die ze aanbesteden, zullen re-integratie bedrijven dat sowieso moeten hebben. Zij moeten op basis van de aanwezige kwaliteiten en tekorten van cliënten een plan van aanpak schrijven om de kans op plaatsing in het arbeidsproces te vergroten. Daarin kan laaggeletterdheid een rol spelen. En we hebben in de vorige paragraaf gezien, dat gemeenten bereid lijken extra financiële middelen uit

te trekken voor taaltrajecten als er in de offerte overtuigende argumentatie voor kan worden geleverd. Het hangt dus mede van de re-integratie bedrijven af of taalonderwijs kan worden aangeboden.
De vraag is of er voor re-integratie bedrijven wel een noodzaak is om te hameren op taalscholing. Dat valt te betwijfelen als het toch wel lukt om laaggeletterden in het arbeidsproces geplaatst te krijgen. Dat laatste is immers hun primaire taak, ook al is dat korte termijn politiek, en staat iemand een half jaar of een jaar later weer op straat. Sommigen zullen het als een louter 67 academische vraag beschouwen, omdat in de kenniseconomie er geen arbeidstoekomst meer is voor laaggeletterden. Het onderzoek onder re-integratie bedrijven uit 2006, alsook de bevindingen in hoofdstuk 5, laten zien dat relatief veel bedrijven nog steeds structureel werk hebben voor laaggeletterden.
Het is dus zeker nog zinvol om re-integratie bedrijven de vraag voor te leggen of zij zichzelf kansen toedichten laaggeletterden in het arbeidsproces geplaatst te krijgen. Figuur 3.4 toont hoe re-integratie bedrijven die kansen zien.
De antwoorden van de vertegenwoordigers van re-integratie bedrijven laten aan duidelijkheid niets te wensen over. Volgens respectievelijk 8 op de 10 en 9 op de 10 respondenten zijn laaggeletterde autochtone en allochtone cliënten moeilijker aan een baan te helpen dan cliënten die wel voldoende geletterd zijn. Voor laaggeletterde allochtone, maar nog veel meer voor laaggeletterde autochtone cliënten lijkt de situatie ten opzichte van 2006 verslechterd om geplaatst te kunnen worden. Of dat met een verzadiging aan de onderkant van de arbeidsmarkt te maken heeft door een grotere instroom van werklozen in de afgelopen paar jaar, of dat werkgevers toch hogere eisen gaan stellen, is in dit onderzoek niet te zeggen.

Figuur 3.4 Plaatsbaarheid in het arbeidsproces van laaggeletterde cliënten


100


80 88
82

76
60

52

40 44 moeilijk plaatsbaar
20 ja
20 nee
12 6 6 6 weet niet 0 4 4 % 2006 2007 2006 2007 autochtone cliënten allochtone cliënten
68
De breed gedragen opvatting dat laaggeletterde werklozen moeilijk(er) in het arbeidsproces opgenomen kunnen worden, doet vermoeden dat bij re-integratie bedrijven positieve verwachtingen leven van het nut van taalonderwijs voor die groep. Dat blijkt ook het geval. Rond driekwart van de respondenten is ervan overtuigd dat het opnemen van taal- en rekenonderwijs in re-integratie trajecten van autochtone en allochtone laaggeletterden de kans verhoogt op zowel plaatsing in het arbeidsproces als op een langdurig werkverband. De overigen zien vooral een effect op het gemakkelijker kunnen plaatsen van die cliënten.
De resultaten maken duidelijk dat re-integratie bedrijven zich in hoge mate bewust zijn van de problemen van laaggeletterden om toegang te krijgen tot de arbeidsmarkt. Ze geven zichzelf daarmee tevens belangrijke argumenten aan om de opname van taalonderwijs in re-integratie- trajecten voor laaggeletterden nog sterker te bepleiten bij gemeenten en het UWV.

AANDACHT VOOR LAAGGELETTERDHEID TIJDENS DE INTAKE
Gezien de opvattingen bij re-integratie bedrijven in de vorige paragraaf, is te verwachten dat geletterdheid een vast thema is in de intake. Twee vragen in de enquête waren er op gericht daar duidelijkheid over te krijgen: 1) Worden cliënten tijdens de intake gescreend op (laag)geletterdheid? en 2) Op welke manier gebeurt dat? Het resultaat op de eerste vraag is weergegeven in Figuur 3.5.
Als eerst wordt gekeken naar de intake van autochtone cliënten dan is duidelijk dat de re-integratie bedrijven in een jaar tijd het onderwerp serieuzer zijn gaan nemen. Besteedde in
2006 een kwart geen aandacht aan geletterdheid bij cliënten, in 2007 kwam het niet meer voor dat er helemaal geen aandacht voor was. Tegelijkertijd is er een duidelijke verschuiving van incidentele naar structurele aandacht: in 2006 kwam bij een kwart van de re-integratie bedrijven dit onderwerp meestal tot altijd aan de orde, in 2007 was dat het geval bij 6 op de 10 re-integratie- bedrijven. 69 Figuur 3.5 Aandacht voor laaggeletterdheid tijdens intake
100

80 88
82

76
60

52

40 44 moeilijk plaatsbaar
20 ja
20 nee
12 6 6 6 weet niet 0 4 4 % 2006 2007 2006 2007 autochtone cliënten allochtone cliënten

De trend bij autochtone cliënten is nog sterker dan bij allochtone cliënten. Helemaal geen

aandacht voor geletterdheid kwam in 2007 niet meer voor en in slechts een bedrijf was er sprake van incidentele aandacht. Bij verreweg de meeste bedrijven (8 op de 10) werd er structureel gescreend op taalvaardigheden.
Op de vraag hoe laaggeletterdheid wordt vastgesteld, waren de volgende alternatieven beschikbaar: a) de vooropleiding als indicatie, b) zelfbeoordeling, c) signalen tijdens de intake en d) toetsen.
Het gebruik van toetsen is de meest betrouwbare en valide werkwijze van de vier, maar deze manier komt het minst voor. Bij intake van autochtone cliënten maakt 1 op de 5 bedrijven er gebruik van en bij allochtone cliënten 1 op de 3. Er is niet vastgesteld of dit instrument structureel dan wel incidenteel of bij twijfel wordt ingezet. Ten opzichte van 2006 was het gebruik van toetsen wel iets toegenomen.

70
Van de andere drie indicatoren is in 2007 door aanzienlijk meer re-integratie bedrijven gebruik gemaakt.

· Het bepalen van de vooropleiding van autochtone cliënten is gedaan door zo'n 60% en van allochtone cliënten door 45% van de bedrijven.
· Zelfbeoordeling is ingezet bij ruim 70% van de autochtone cliënten en bij bijna 80% van de allochtone cliënten.

· Aandacht voor signalen van laaggeletterdheid tijdens de intake is voor autochtone cliënten door 70% van de bedrijven gemeld en voor allochtone cliënten door 60%. Zie ook de inzet hieronder voor voorbeelden. Een andere werkwijze dan die voorgelegd waren is slechts door 1 re-integratiebedrijf genoemd.

Opmerkingen over aandacht voor laaggeletterdheid tijdens de intake


· In het licht van de doelmatigheid en doelgerichtheid van onze interventies wordt bij de intake bij iedereen nagegaan over welke startkwalificaties hij of zij beschikt, waaronder uitdrukkelijk taal- en rekenvaardigheden.

· Bij de intake wordt hierbij altijd aandacht besteed. Aangezien ons bedrijf onderdeel uitmaakt van het roc is het mogelijk direct acties te ondernemen om klanten daarin een opleiding te bieden.
· Intakeformulieren worden gezamenlijk ingevuld en er is altijd aandacht voor mogelijke lees en schrijfproblemen, dyslexie enzovoort; bij allochtonen wordt veelal met tolken gewerkt.
· Bij autochtone volwassenen als er tijdens de intake (toevallig) de indruk ontstaat dat er sprake is van laaggeletterdheid. Bij allochtone volwassenen is laaggeletterdheid altijd onderdeel van het gesprek. Hoewel de aandacht voor laaggeletterdheid in de intakeprocedure het laatste jaar is toegenomen, is het de vraag hoe betrouwbaar en valide de meest gebruikte indicatoren zijn. Bij veel allochtone cliënten die moeite hebben met de spreekvaardigheid in het Nederlands zal de diagnose vaak geen problemen opleveren, maar bij autochtone cliënten en allochtone cliënten 71 die het gesproken Nederlands goed beheersen, is de kans niet denkbeeldig dat de indicatoren een foutieve beslissing opleveren. Daarbij zal iemand vaak eerder ten onrechte als geletterd worden aangemerkt dan omgekeerd. Zie Neuvel & Bersee (2006) voor een bespreking van de indicatoren.
Ondanks de kritische kanttekeningen om laaggeletterdheid bij cliënten te bepalen, maken de resultaten duidelijk dat de re-integratie bedrijven zich niet alleen bewust zijn van het probleem, maar dat in de meeste re-integratie bedrijven tijdens de intake ook conform dat inzicht wordt gehandeld.
AANDACHT VOOR LAAGGELETTERDHEID IN HET BEGELEIDINGSTRAJECT Het onderkennen van een probleem is een noodzakelijke voorwaarde om er iets aan te kunnen doen. Het biedt echter geen garantie dat er ook een (gemakkelijke) oplossing is. Dat geldt zeker voor laaggeletterdheid. Zonder hier in te gaan op het moeizame proces om volwassenen die nooit goed hebben leren lezen en schrijven, die vaardigheden alsnog bij te brengen, hoeft alleen maar verwezen te worden op de bespreking hierboven over het gefaciliteerd krijgen van extra

taalonderwijs voor cliënten. Het is dan ook de vraag in hoeverre re-integratie bedrijven er al in

slagen maatregelen te treffen om laaggeletterde cliënten op dit punt te kunnen ondersteunen.

Vrijwel alle re-integratie bedrijven blijken wel iets te doen om laaggeletterde cliënten te helpen:
8 op de 10 bedrijven doen dat bij autochtone cliënten en op één na alle bedrijven bieden die steun bij allochtone cliënten. Dat beeld wijkt nauwelijks af van dat in de vorige monitor. In hun steun aan laaggeletterde cliënten gaan re-integratie bedrijven op verschillende manieren te werk, afhankelijk van de ernst of de aard van het taalprobleem. Figuur 3.6 geeft een beeld van de soorten hulp.
Het advies om een taalcursus in het roc te gaan volgen is een `aanpak' waar de meeste re-integratie bedrijven naar grijpen. In de vorige monitor werd al duidelijk dat die keuze te maken heeft met de bekostiging. Verwijzing naar een roc brengt namelijk geen extra kosten voor een re-integratiebedrijf met zich mee, kosten die vaak niet zijn te verhalen op de opdrachtgever,
72
zoals hiervoor bleek. Het is daarom vaak de enige manier om cliënten taalscholing aan te kunnen bieden.
Figuur 3.6 Advisering en ondersteuning van laaggeletterden in re-integratie trajecten
100

80

72

60

61

40

39
33 afkomst cliënt
20 22
17 autochtoon
---
0 6 allochtoon advies voor training aparte cursus anders % verwijzing ROC on the job (in/extern)

Training `on the job' wordt door slechts een klein aantal re-integratie bedrijven ingezet. Bij

allochtone cursisten kan dat uiteenlopen van korte `cursussen' waarin elementaire instructies en begrippen worden geleerd tot cursussen `Nederlands op de werkvloer'. Het aanbieden van aparte taalcursussen die door het bedrijf zelf worden verzorgd of die worden ingekocht komt voor bij 1 op de 3 re-integratie bedrijven als het gaat om autochtone cliënten en in 4 op de 10 als het gaat om allochtone cliënten.

3.5 Deelname aan taalcursussen
In de vorige paragraaf zijn vier mogelijkheden genoemd om laaggeletterde cliënten te ondersteunen bij het verbeteren van hun lees- en schrijfvaardigheid (taalvaardigheid). re-integratie bedrijven die die mogelijkheden hadden opgegeven zijn telefonisch benaderd het aantal autochtone cliënten dat er in 2007 gebruik van had gemaakt op te geven. Naar allochtone 73 cursisten is niet gevraagd vanwege interpretatieproblemen die vorig jaar zijn geconstateerd bij de toekenning aan NT1(1½)- of NT2-trajecten. VERWIJZING NAAR LEES- EN SCHRIJFCURSUSSEN IN ROC'S Het meest verwijzen re-integratie bedrijven cliënten die moeite hebben met lezen en schrijven of met het Nederlands in het algemeen naar een roc. Eén van de re-integratie bedrijven is onderdeel van een roc, zodat de lijnen kort gehouden kunnen worden. Redenen voor doorverwijzing zijn al eerder genoemd. Als er toch aparte financiering nodig is voor een lees- en schrijfcursus in een

roc, dan wordt dat, evenals aanvragen voor eigen cursussen, vaak niet gehonoreerd, zoals eveneens al is aangegeven. Een van de respondenten wijst daar in dit verband ook expliciet op: "Voor autochtonen is er in overleg met Soza soms een doorverwijzing naar roc's, maar meestal wordt dit afgewezen omdat men gericht is op werk."
Uit oogpunt van een totaal beeld voor de deelname van laaggeletterde autochtone volwassenen aan NT1-cursussen lezen en schrijven leveren deze trajecten geen bijdrage, omdat de betreffende volwassenen al in de telling voor de Educatie zijn opgenomen. Overigens gaat het om tamelijk geringe aantallen. In de steekproef zijn er door de verschillende bedrijven niet meer dan in

totaal 15 cliënten genoemd, wat geëxtrapoleerd naar alle re-integratie bedrijven aangesloten bij

BOABOREA zou uitkomen op hooguit 40 tot 50 cursisten. In de vorige monitor was dat aantal geschat op 30.
CURSUSAANBOD DOOR HET BEDRIJF ZELF
re-integratie bedrijven kunnen zelf ook taalcursussen verzorgen of ze inkopen. Een speciale vorm is training `on the job'. Hierboven werd al duidelijk dat slechts een klein deel van de re-integratie- bedrijven die mogelijkheid van `eigen' cursussen benut. De reden is gelegen in de fi nanciering door opdrachtgevers.
Als nu naar de feitelijke deelname aan die cursussen door autochtone cliënten wordt gekeken, dan gaat het om een zeer gering aantal. Bij vier re-integratie bedrijven met zo'n aanbod had in
2007 geen enkele autochtone cliënt zo'n cursus gevolgd, bij vier andere bedrijven ging het om 2 tot hooguit 10 cliënten per bedrijf, in totaal dus niet meer dan hooguit 25. De schatting voor alle
74
aangesloten bedrijven bij BOABOREA komt, evenals in 2006, uit rond zo'n 70 autochtone laaggeletterde volwassenen die aan kortere of langere taalcursussen hadden deelgenomen. Al met al moet worden geconstateerd dat re-integratie bedrijven bewuster zijn van het probleem van laaggeletterdheid bij hun cliënten en daar in hun intake ook meer aandacht aan besteden. Ze leveren vooralsnog een verwaarloosbare bijdrage aan het aantal autochtone laaggeletterde volwassenen dat via deelname aan een lees- en schrijfcursus die vaardigheden proberen te verbeteren. Die geringe rol van de re-integratie bedrijven daarin werd in de telefonische gesprekken nog eens door diverse contactpersonen benadrukt, met steeds weer de verwijzing naar de opdrachtgevers die in hun aanbestedingen de taalcomponent niet opnemen of die slechts incidenteel aparte aanvragen voor taaltraining honoreren.


3.6 Samenvatting

re-integratie bedrijven bedienen een belangrijk deel van de doelpopulatie van het Aanvalsplan Laaggeletterdheid, namelijk veelal laagopgeleide, werklozen. Het ligt daarom voor de hand dat deze bedrijven een substantiële bijdrage kunnen leveren aan het terugdringen van laaggeletterdheid. De afgelopen jaren is dat echter niet gebleken. Zowel in 2005 als in 2006 konden ze binnen de re-integratie trajecten nauwelijks extra scholing in lezen en schrijven realiseren voor laaggeletterde autochtone volwassenen. Belangrijkste oorzaak was volgens de re-integratie bedrijven het ontbreken van het bewustzijn en de betrokkenheid bij het probleem bij hun opdrachtgevers, de gemeenten en het UWV. Er is toch weer besloten de re-integratie bedrijven in de monitor op te nemen, omdat de verwachting is dat de intensieve benadering van gemeenten door Stichting Lezen & Schrijven en CINOP langzamerhand toch zijn vruchten moet gaan afwerpen. De drie vraagstellingen in dit onderzoek waren: 75
1 de aandacht bij gemeenten en UWV voor laaggeletterdheid in hun aanbestedingen naar re-integratie bedrijven;

2 de aandacht in de re-integratie bedrijven zelf voor laaggeletterdheid;
3 de deelname van laaggeletterde autochtone cliënten van re-integratie bedrijven aan lees-, schrijf- en/of rekencursussen.
Voor elk van de vraagstellingen zijn een aantal indicatoren om antwoord te krijgen. Alleen de 29 bedrijven die in de vorige monitor kenbaar hadden gemaakt in hun trajecten taalcursussen te kunnen aanbieden aan laaggeletterde cliënten zijn in januari 2008 aangeschreven om een enquête in te vullen. Dat leverde een respons uit 24 bedrijven op. Door 6 bedrijven is aangegeven dat ze geen taaltrainingen (meer) verzorgden, wat een indicatie kan zijn voor het probleem om taaltrainingen bekostigd te krijgen door de opdrachtgever (gemeente of UWV). Zie ook hieronder.
AANDACHT VOOR LAAGGELETTERDHEID BIJ OPDRACHTGEVERS Met drie indicatoren is geprobeerd de aandacht en betrokkenheid van gemeenten en UWV bij de aanpak van laaggeletterdheid in re-integratie trajecten na te gaan.


· In 2007 hebben de re-integratie bedrijven in hun contact met opdrachtgevers (gemeenten en UWV) ten opzichte van 2006 geen toename in aandacht of betrokkenheid bij het vraagstuk van laaggeletterdheid opgemerkt. Zo'n 60% van de bedrijven heeft bij contacten over autochtone werklozen niets of weinig van betrokkenheid bij het probleem van laaggeletterdheid gemerkt en een kwart niet als het ging om allochtone burgers.
· De aandacht voor laaggeletterdheid in aanbestedingen is wel toegenomen, maar dit effect is slechts in enkele bedrijven geconstateerd. In aanbestedingen voor groepen autochtone werklozen zag 60% van de bedrijven geen enkele expliciete aandacht voor het probleem en
30% hooguit incidenteel. In aanbestedingen voor groepen van allochtone komaf betrof dat respectievelijk zo'n 30% en 25% van de bedrijven.
· Opdrachtgevers, met name gemeenten, lijken eerder geneigd extra financiële middelen ter

beschikking te stellen voor taalcursussen voor laaggeletterden, mits er overtuigend bewijs wordt geleverd voor de noodzaak ervan. Dat wil zeggen dat het nut ervan voor plaatsing van werklozen in het arbeidsproces kan worden aangetoond.
76
AANDACHT VOOR LAAGGELETTERDHEID BIJ RE-INTEGRATIEBEDRIJVEN

Om de betrokkenheid van re-integratie bedrijven bij het vraagstuk van laaggeletterdheid te kunnen aangeven zijn eveneens drie indicatoren gebruikt.
· Allereerst is gekeken naar de plaatsbaarheid van laaggeletterden in het arbeidsproces. Als dat weinig problemen oplevert, is er voor re-integratie bedrijven ook minder noodzaak veel werk te maken van de aanpak van laaggeletterdheid, aangezien plaatsing als primaire taak wordt gezien.
Vrij unaniem hebben de re-integratie bedrijven aangegeven dat plaatsing van laaggeletterden, ongeacht hun afkomst moeilijk(er) is. Ze blijken ook heel wat somberder hierover dan in
2006. re-integratie bedrijven lijken er dus alle belang bij te hebben laaggeletterden beter te kunnen ondersteunen in het verbeteren van hun taalvaardigheid.
· De aandacht die re-integratie bedrijven tijdens de intake schenken aan geletterdheid is sterk toegenomen ten opzichte van 2006. Bij autochtone cliënten gaf 60% van de bedrijven aan daar meestal tot altijd aandacht aan te besteden (was 24%) en bij allochtone cliënten doet
80% van de bedrijven dat (was 39%). Het gebruik van toetsen daarbij is beperkt. Er wordt voornamelijk gekeken naar de vooropleiding in combinatie met indrukken (signalen) die

tijdens de intake worden opgedaan. Ook wordt aan cliënten zelf gevraagd of ze moeite met

de basisvaardigheden hebben.

· Door 80% van de re-integratie bedrijven is aangegeven dat ze acties ondernemen als er sprake is van laaggeletterdheid. De meest voorkomende maatregel is verwijzing naar een roc. Een eigen training wordt aanzienlijk minder vaak aangeboden. Training `on the job' gebeurt ook wel, maar weinig bedrijven maken er gebruik van. Hetzelfde beeld kan geschetst worden voor allochtone cliënten, zij het dat er iets meer bedrijven voor deze groep actief ondersteuning aanbieden.
DEELNAME AAN TAALCURSUSSEN

· Evenals in 2006 zijn bij re-integratie bedrijven die laagopgeleide werklozen naar de arbeids- markt moeten leiden de voorwaarden aanwezig om bij laaggeletterdheid van cliënten taaltrainingen te kunnen aanbieden. In de praktijk wordt echter nog maar weinig van die mogelijkheden gebruik gemaakt, zoals hierboven is aangegeven. Het betekent dat de 77 re-integratie bedrijven in 2007 nauwelijks trajecten hebben gerealiseerd waarin een lees- en schrijftraining voor autochtone cliënten was opgenomen. Naar schatting ging het in 2007 om ruim 100 laaggeletterde cliënten van wie een kwart tot een derde verwezen werd naar een regulier NT1(1½)-traject in de Educatie (roc). Een deel van de ongeveer 70 cursisten die door re-integratie bedrijven zelf werden bediend, kreeg alleen een specifieke schrijftraining van

een of enkele dagen.
Het aantal laaggeletterden dat via re-integratie bedrijven deelnam aan een lees- en schrijf- cursus verschilt niet of nauwelijks van het jaar ervoor, toen het naar schatting eveneens zo'n
70 cliënten uit alle bij BOABOREA aangesloten re-integratie bedrijven betrof.
· Vanwege interpretatieproblemen is niet naar de deelname van allochtone cliënten aan extra taalondersteunende activiteiten gevraagd.


78

Welzijnsinstellingen 4


4.1 Inleiding
Voor de komst van de roc's vervulden de welzijnsinstellingen een centrale rol in het alfabetiserings onderwijs voor volwassenen. Die rol is vanaf 1996 door de roc's overgenomen. Ondanks een Actieplan tussen 2003 en 2006 gericht op verhoging van de deelname aan het lees-, schrijf- en rekenonderwijs in de Educatie, is het de roc's niet gelukt meer laaggeletterde 79 volwassenen over de streep te trekken om hun vaardigheden te verbeteren. Het aantal cursisten bleef steken op zo'n 5500 (Neuvel & Bersee, 2006). Hoewel de inbedding van het alfabetiserings- onderwijs in de roc's bijgedragen heeft tot een verdere professionalisering van dat onderwijs, kreeg het tegelijkertijd een aantal kenmerken van het schoolse onderwijs, waar veel laaggeletterden juist negatieve ervaringen mee hadden gehad. De vraag kan gesteld worden of de welzijnsinstellingen nog steeds of juist opnieuw een rol vervullen om laaggeletterde volwassen te helpen hun taalvaardigheden beter te ontwikkelen. Zo'n verkennende studie is in Zuid-Holland uitgevoerd door Boerma e. a. (2006). In dat verkennend onderzoek zijn instellingen voor welzijnswerk en een aantal moedercentra benaderd met de vraag of zij activiteiten op het gebied van alfabetisering uitvoeren dan wel in ontwikkeling hebben.
Uit de resultaten bleek dat `het sociaal-cultureel werk, inclusief de moedercentra niet vanzelfsprekend een vindplaats is voor laaggeletterden. En voor zover dat wel is, zijn er niet vanzelfsprekend ogen en oren aanwezig om de signaleringsfunctie te vervullen'. Echter, uit het onderzoek bleek ook dat sommige welzijnsinstellingen nog wel een rol spelen in de signalering van allochtone volwassenen die moeite hebben met de Nederlandse taal. Het gaat

dan voornamelijk om het verzorgen van voor- en natrajecten. Voortrajecten hebben betrekking

op trajecten waarbij signalering van laaggeletterdheid een functie heeft en de drempel tot het volgen van een lees- en schrijfcursus (hopelijk) wordt verlaagd. Natrajecten kunnen bestaan uit conversatielessen rond een bepaald thema (bijvoorbeeld opvoeding) en het verzorgen van taalstages.
Wanneer het welzijnswerk een rol wil gaan vervullen, niet alleen in het verzorgen van voor- en natrajecten voor allochtone volwassenen, maar ook in de actieve signalering en (actieve) werving van (autochtone) laaggeletterden, vraagt dat om (nieuw) beleid van de welzijns- instellingen. Daarnaast is de geringe kans op subsidiëring een verklaring voor de geringe rol die het welzijnswerk speelt in het geven en organiseren van lees- en schrijfcursussen voor laaggeletterden.
De uitkomsten van het onderzoek naar alfabetiseringsactiviteiten bij welzijnsinstellingen in Zuid-Holland door Boerma e.a. waren aanleiding om in het kader van deze monitor een verdere
80
verkenning uit te voeren naar de rol van welzijnsinstellingen in de aanpak van laaggeletterdheid. Daarbij is ervoor gekozen de doelgroep van het onderzoek in te perken tot de buurthuizen. Voor de opkomst van de roc's waren dat namelijk de plaatsen waar historisch gezien ruimte en menskracht beschikbaar waren om lees- en schrijfgroepen voor volwassenen te organiseren (Boerma, e.a., 2006).
In 2007 zijn voor dit verkennend onderzoek twee provincies gekozen, Utrecht en Zeeland. Utrecht vanwege de stedelijke regio's (Utrecht en Amersfoort) en Zeeland vanwege kleinere gemeenten.
De vraagstelling voor dit verkennend onderzoek is:
1 Hebben buurthuizen beleid(splannen) gericht op ondersteuning van laaggeletterden bij het verbeteren van hun lees-, schrijf en/of rekenvaardigheden. Of zijn er voornemens tot beleidsplannen.

2 Voeren buurthuizen concrete activiteiten uit om laaggeletterden te helpen hun lees-, schrijf en/of rekenvaardigheden te verbeteren. Daarbij kan het gaan om cursussen of `les' door vrijwilligers, maar ook om toeleidingsactiviteiten (voortrajecten) en nazorg.
3 Zijn er voor buurthuizen mogelijkheden voor subsidie voor bovengenoemde activiteiten.

De verdere opbouw van dit hoofdstuk is als volgt: in paragraaf 4.2 komt de opzet en uitvoering

van het onderzoek aan de orde, in paragraaf 4.3 worden de resultaten beschreven en het hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting (paragraaf 4.4).


4.2 Opzet en uitvoering van het onderzoek Het onderzoek is opgezet als een representatief enquête-onderzoek onder buurthuizen in de provincies Utrecht en Zeeland.
POPULATIE EN STEEKPROEF
De buurthuizen in de provincies Utrecht en Zeeland vormen de populatie van deze pilot. Om de feitelijke steekproef te kunnen trekken is gezocht naar koepelorganisaties die een 81 overzicht van alle buurthuizen in Utrecht en Zeeland konden leveren. Die organisaties zijn echter niet gevonden. Met behulp van internet is zelf een bestand van buurthuizen in beide provincies opgebouwd. Voor de provincie Utrecht leverde dat 75 buurthuizen op, verspreid over
44 gemeenten en voor Zeeland 57 buurthuizen, verspreid over 51 (deel)gemeenten. Gezien het beperkte aantal is besloten om geen steekproef uit dat bestand te trekken, maar om alle buurthuizen uit dat bestand een enquête toe te sturen. INSTRUMENTARIUM: VARIABELEN EN ENQUÊTE
Doel van de enquête was om inzicht te krijgen in de directe en indirecte betrokkenheid van buurthuizen bij de praktische aanpak van laaggeletterdheid. Omdat ervan uit is gegaan dat de sociale omgeving (buurt) van deze instellingen een rol zou spelen in die betrokkenheid zijn in de enquête ook de omgevingsvariabelen opgenomen. Beide groepen variabelen worden kort beschreven.
OMGEVINGSVARIABELEN
Om de omgeving of wijk waar het buurthuis gesitueerd is kunnen te schetsen is aan de buurthuizen gevraagd of zij aan de hand van een aantal (omgevings)kenmerken aan konden

geven hoe de verhoudingen (bij benadering)zijn. Gevraagd werd naar het percentage

volwassenen in de wijk dat: laag opgeleid is, werkloos of arbeidsongeschikt is, van allochtone afkomst is en/of laaggeletterd is in het Nederlands. Daarnaast is aan de buurthuizen gevraagd of zij in de communicatie met de wijk(en) en/of in contacten met volwassenen in het buurthuis het probleem van laaggeletterdheid herkennen of ervaren.
BELEID EN ACTIVITEITEN
Wanneer welzijnswerk een rol wil spelen in, niet alleen het verzorgen van voor- en natrajecten voor allochtone volwassen, maar ook in de actieve signalering en (actieve) werving van (autochtone) laaggeletterden, vraagt dat volgens Boerman (e.a., 2006) ten eerste om (nieuw) beleid en ten tweede om eventuele subsidiemogelijkheden. De buurthuizen in deze pilotstudie is daarom gevraagd in hoeverre zij in het beleidsplan iets over de verantwoordelijkheid en/of de rol van het buurthuis, met betrekking tot laaggeletterden in de
82
wijk, hebben opgenomen. Daarnaast is hen gevraagd naar de aanwezigheid van stimulerings- en eventuele subsidiemiddelen.
Tot slot is er nog gevraagd naar de signaleringsfunctie van het buurthuis en toekomstige rolontwikkelingen; in hoeverre ziet het buurthuis zich in de toekomst (weer) een (grotere) rol spelen in het aanbieden van lees-, schrijf en/of rekencursussen voor laaggeletterde volwassenen?
UITVOERING, RESPONS EN REPRESENTATIVITEIT
Om een zo hoog mogelijke respons te krijgen zijn de buurthuizen in drie fasen benaderd. Allereerst is aan alle 132 buurthuizen in 95 (deel)gemeenten een schriftelijke enquête toegestuurd. De enquête was geadresseerd aan de beheerder. Dit is gedaan na navraag bij een
10-tal buurthuizen. In een begeleidende brief is de beheerder verzocht de enquête door te geven aan een medewerker betrokken bij (taal)cursussen. Als tweede stap zijn na ongeveer een maand de buurthuizen die niet hadden gereageerd telefonisch benaderd met het verzoek de enquête alsnog in te vullen.

Ten slotte is geprobeerd om buurthuizen die ook niet reageerden op de herinnering telefonisch

de meest relevante vragen te laten beantwoorden: 1) een eventueel aanbod van lees- en schrijfcursussen voor laaggeletterden, 2) toeleidingsactiviteiten en 3) beleid.

Het uiteindelijke resultaat is dat we in totaal van 20 buurthuizen (10 uit Zeeland en 10 uit Utrecht) een ingevulde vragenlijst hebben ontvangen. Telefonisch is informatie verzameld bij 39 buurthuizen uit de provincie Utrecht en bij 16 uit de provincie Zeeland. De meeste van de buurthuizen die telefonisch waren benaderd (24) bleken overigens helemaal niets van doen te hebben met de problematiek van laaggeletterden. Het ontbreken van die betrokkenheid verklaart hoogstwaarschijnlijk ook de tamelijk geringe respons van de buurthuizen. REPRESENTATIVITEIT
Er zijn voor deze pilotstudie 132 buurthuizen benaderd in twee provincies in Nederland. De schriftelijk respons bestond uit 20 ingevulde vragenlijsten en telefonisch reageerden 55 83 buurthuizen op enkele (korte) vraagstellingen. Zowel uit de schriftelijke als de telefonische respons blijkt het aandeel van buurthuizen in de organisatie van activiteiten voor laaggeletterden zeer gering. De resultaten geven een indicatief beeld van de betrokkenheid van buurthuizen bij de problematiek van laaggeletterdheid en we mogen aannemen dat dit een redelijk beeld schetst van buurthuizen in Nederland.
4.3 Resultaten
In deze paragraaf besteden we ten eerste aandacht aan de achtergrondvariabelen waarbij wordt ingegaan op de omgeving van de buurthuizen. Vervolgens wordt er ingegaan op de beleids- plannen van de buurthuizen en zal er gekeken worden naar de eventuele (toekomstige) samen- werking met andere instellingen en gemeente(n). De paragraaf wordt afgesloten met een weergave van georganiseerde activiteiten voor laaggeletterden en de mogelijke rol die buurt- huizen (in de toekomst) kunnen vervullen als het gaat om het organiseren van lees- schrijf en rekencursussen.

BUURTHUIZEN EN HUN OMGEVING
Uit de monitor van 2004 (Neuvel & Bersee) is reeds gebleken dat laaggeletterdheid relatief veel voorkomt onder allochtonen, ouderen, mensen met weinig opleiding en een laag inkomen, mensen zonder betaalde arbeid en die voor hun inkomen afhankelijk zijn van kostwinner, bijstand, WW, WAO, AOW of pensioen. Daarnaast stellen Bohnenn e.a. (2004) dat het erg moeilijk is om relaties te leggen tussen laaggeletterdheid en werkloosheid, maar wie geen werk heeft loopt een groter risico zijn lees- en schrijfvaardigheden niet te (kunnen) onderhouden of verder te ontwikkelen.
Om meer zicht te krijgen op de omgeving van de wijk(en) is de buurthuizen gevraagd of zij deze konden beschrijven aan de hand van het percentage volwassenen dat laag is opgeleid, werkloos of arbeidsongeschikt is, van allochtone afkomst is en/of laaggeletterd is in het Nederlands. Een zeer opmerkelijke bevinding is dat de vertegenwoordigers van de buurthuizen niet of nauwelijks inzicht blijken te hebben in de educatieve en sociaal-economische kenmerken van
84
hun omgeving. Veel van de respondenten hadden grote moeite om vragen over de sociale omgeving van het buurthuis te beantwoorden. Ruim de helft (13 van de 20) gaf aan er weinig van te weten.
Ook de vraag naar laaggeletterdheid in de buurt kon door maar weinig respondenten worden beantwoord. Dit geeft aan dat veel vertegenwoordigers van de buurthuizen zich niet of nauwelijks bewust zijn de omvang van laaggeletterdheid in hun buurt. Opmerkelijk is dat één respondent er wel op wees dat jongeren moeite hebben met het schrijven, maar dat dat bij volwassenen niet werd herkend.
BELEIDSPLANNEN
Zoals eerder aangehaald, zien Boerma e.a. (2006) de aanwezigheid van beleidsplannen als een voorwaarde voor het welzijnswerk om een rol spelen in de aanpak van laaggeletterdheid. Om concrete activiteiten te kunnen (blijven) verzorgen, zal er in die beleidsplannen in ieder geval iets over laaggeletterdheid te vinden moeten zijn. De vertegenwoordigers is gevraagd in hoeverre het buurthuis verantwoordelijkheid op zich nam om laaggeletterdheid in de wijk aan te pakken. Daarbij valt te denken aan het bieden van hulp bij

bijvoorbeeld het invullen van formulieren of het schrijven van een sollicitatiebrief, het

organiseren van vrijwilligers om laaggeletterden te helpen bij alledaagse lees- en schrijftaken, het doorverwijzen naar een taalcursus op een roc of zelf een cursusaanbod voor laaggeletterden verzorgen.
Geen van de 10 buurthuizen in Zeeland die de enquête hadden ingevuld, had in het beleidsplan iets staan over laaggeletterdheid. Van de 10 buurthuizen in de provincie Utrecht hadden er 4 in hun beleidsplan iets vermeld over hun verantwoordelijkheid voor en/of hun rol in het aanpakken van laaggeletterdheid in de wijk. Van expliciete plannen was echter geen sprake. Het thema komt in de beleidsplannen slechts (zijdelings) ter sprake in het kader van plannen voor maatschappelijk zwakkeren in de wijk.
SAMENWERKING
Dat het probleem van laaggeletterdheid niet of nauwelijks aandacht krijgt, blijkt ook uit het 85 gegeven dat slechts enkele buurthuizen samenwerken met organisaties of plannen hebben om te gaan samenwerken met organisaties die een rol kunnen spelen in de aanpak van laaggeletterdheid.
HUIDIGE SAMENWERKING
Er zijn in beide provincies maar enkele buurthuizen die samenwerken met de gemeente of met andere maatschappelijke organisaties om laaggeletterden op een of andere wijze te ondersteunen bij het verbeteren van hun taalvaardigheid. Die samenwerking wordt ondermeer gezocht met de gemeente, bibliotheken, (brede) scholen, andere buurthuizen en roc's. De frequentie van die samenwerking verschilt per buurthuis en varieert van incidenteel tot geregeld. De samenwerking kan gericht zijn op doorverwijzing (naar een taalcursus) en/of het (samen) organiseren van activiteiten voor laaggeletterden. PLANNEN VOOR SAMENWERKING
Kijkend naar de toekomst zijn er wederom maar enkele buurthuizen die voor zichzelf, of in samenwerking met andere organisaties, een rol voor zichzelf zien weggelegd in het organiseren van activiteiten voor laaggeletterde volwassenen. Dat impliceert dat er maar een enkel buurthuis

is die de komende jaren beleid zal ontwikkelen op dit thema. Ook de belronde gaf hetzelfde

beeld te zien: geen van de telefonisch benaderde buurthuizen uit beide provincies had plannen of initiatieven om in de komende jaren op het terrein van laaggeletterdheid iets te organiseren. Vertegenwoordigers van buurthuizen die aangaven wel iets met laaggeletterdheid te zullen gaan doen, waren bezig die plannen samen met bijvoorbeeld een roc of en welzijnsinstelling in de buurt te ontwikkelen.
ACTIVITEITEN VOOR LAAGGELETTERDEN
Het onderzoek van Boerma e.a. (2006) maakte duidelijk dat welzijnsinstellingen die iets op het terrein van laaggeletterdheid deden, daarbij vooral de nadruk legden op de zogenaamde voor- en natrajecten voor met name allochtone volwassenen. Het welzijnswerk wil in sommige gevallen wel een rol vervullen in het organiseren en geven van lees- en schrijfcursussen, maar dat is alleen goed mogelijk indien er subsidie voor beschikbaar wordt gesteld.
86
Ook aan de respondenten in dit onderzoek zijn vragen gesteld over toeleidingstrajecten naar cursussen in een roc (voortraject), naar lees- en schrijfcursussen en naar nazorg na een NT2- cursus, zoals bijvoorbeeld een maatschappelijke taalstage. In dat verband kwam ook de beschikbaarheid van subsidies aan de orde. Met betrekking tot de activiteiten is er gevraagd:
· of er activiteiten georganiseerd worden die (juist of mede) bedoeld zijn voor volwassenen die moeite hebben met lezen en schrijven in het Nederlands en/of met rekenen;
· of het buurthuis activiteiten voor laaggeletterden organiseert om hen te helpen bij het uitvoeren van taken die ze zelf niet goed kunnen;
· of het buurthuis activiteiten organiseert voor laaggeletterden bij het leren van zaken waarin lezen, schrijven en/of rekenen een belangrijke rol spelen, mede waardoor het voor die volwassenen moeilijk is;

· en tot slot of het buurthuis activiteiten organiseert voor laaggeletterden die direct bedoeld zijn om hen beter te leren lezen, schrijven en/of rekenen.

ACTIVITEITEN
Uit de resultaten blijkt dat er 3 van de 20 buurthuizen activiteiten organiseren die juist of mede bedoeld zijn voor volwassenen die moeite hebben met lezen en schrijven (en/of rekenen) in het Nederlands. Twee ervan werken daarbij samen met andere instellingen. Het gaat voornamelijk om ondersteunende activiteiten die zowel voor allochtone als autochtone volwassenen zijn bedoeld. Gedacht moet worden aan hulp bij het invullen van belastingformulieren, invullen van huurtoeslag en een enkele keer ondersteuning bij het schrijven van een sollicitatiebrief. Die hulp gebeurt voornamelijk door vrijwilligers. In 1 van de 20 buurthuizen werden taalstages georganiseerd en in 2 van de 20 stonden conversatiegroepen voor allochtone volwassen op het programma. Een cursus gericht op het verbeteren van de lees- en schrijfvaardigheid kwam in 1 van de 20 buurthuizen voor. SUBSIDIE 87 De geringe kans op subsidiëring is een belangrijke reden dat het welzijnswerk tot op heden geen rol speelt in het organiseren of aanbieden van lees- en schrijfcursussen (Boerma e.a., 2006). De buurthuizen in deze pilotstudie ontvangen op één na, geen subsidie die is geoormerkt voor hulp aan en/of ondersteuning van laaggeletterde volwassenen. Het buurthuis dat die subsidie ontvangt organiseert daarmee ondersteunende activiteiten voor (allochtone) laaggeletterden. Dat subsidiëring een belangrijke, zo niet noodzakelijke voorwaarde is, is deels ook af te leiden uit het gegeven, dat in 3 buurthuizen voldoende deskundigheid voor het geven van lees- en schrijfcursussen aanwezig was, maar dat er van een feitelijke aanbieding geen sprake is en evenmin van toekomstplannen in die richting.
TOEKOMSTIGE ROLONTWIKKELING
Van de buurthuizen met een cursusaanbod voor mogelijke doelgroepen, blijkt maar een enkel buurthuis een actieve rol op zich te willen nemen om laaggeletterde volwassenen op te sporen en door te verwijzen naar een lees- en schrijfcursus in een roc. Dit is in overeenstemming met de bevinding in hoofdstuk 2, dat roc's vrijwel geen doorverwijzingen ontvangen uit de buurthuizen.

De komende jaren ziet de helft van de buurthuizen geen taak voor zichzelf weggelegd om lees-

en schrijfcursussen voor laaggeletterden te organiseren. Dat laten ze over aan roc's en andere professionele aanbieders. In een minderheid van de buurthuizen zijn er wel plannen op dit terrein iets te gaan doen, maar dan wel in samenwerking met instellingen waar deskundigheid aanwezig is.

4.4 Samenvatting
In het kader van het opsporen van instellingen en organisaties die feitelijk bijdragen aan het terugdringen van laaggeletterdheid door lees-, schrijf- en rekencursussen te verzorgen, is een verkennend onderzoek uitgevoerd naar de rol van buurthuizen daarin. De aanleiding daartoe waren tegenstrijdige signalen uit de monitor 2006 over de rol van buurthuizen om laaggeletterden te helpen bij het verbeteren van hun lees- en schrijf-
88
vaardigheden. Enerzijds leken buurthuizen hun oude rol, die ze voor de komst van roc's in de alfabetisering van volwassenen vervulden, weer op te willen pakken. Anderzijds gaf een onderzoek van Boerma, e.a. (2006) onder welzijnsinstellingen in de provincie Zuid-Holland aan dat welzijnsinstellingen zich niet professioneel genoeg achtten om die taak weer op te pakken en het ook niet opportuun was gezien het professionele aanbod in roc's. Om de vraag beter te kunnen beantwoorden of welzijnsinstellingen, in casu buurthuizen, een belangrijke factor (gaan) vervullen in het cursusaanbod aan laaggeletterden, in een verkennend onderzoek opgezet in twee provincies: Utrecht en Zeeland. Naar in totaal 132 buurthuizen in beide provincies zijn enquêtes gestuurd. In eerste instantie leverde dat een respons op uit 20 buurthuizen (10 uit Zeeland en 10 uit Utrecht). Via een telefonische benadering is bij nog eens 55 buurthuizen beperkte informatie verzameld. Bij 24 bleef die informatie beperkt tot de mededeling dat er op het terrein van laaggeletterd niets werd gedaan en er ook geen plannen in die richting waren. Bij 31 zijn antwoorden verkregen op 3 hoofdvragen uit de enquête. Met name ook de uitkomst van de telefonische bevraging doet vermoeden dat de geringe respons toegeschreven moet worden aan het ontbreken van betrokkenheid van veel buurthuizen bij het probleem van laaggeletterdheid.


· Veel vertegenwoordigers van buurthuizen blijken weinig inzicht te hebben in de educatieve en sociaal-economische kenmerken van hun omgeving, waardoor ze zich ook nauwelijks bewust zijn van de eventuele problematiek van laaggeletterdheid in de eigen buurt. Dit is in ieder geval een breuk met het verleden, toen de buurthuizen juist een belangrijke rol vervulden in de alfabetisering van laaggeletterde volwassenen.
· Van de 51 buurthuizen hebben 4 (alle uit de provincie Utrecht) in hun beleidsplan iets opgenomen over de verantwoordelijkheid en/of rol van het buurthuis aangaande laaggeletterdheid in de wijk. Het betreft geen directe verwijzing naar laaggeletterden, maar een indirecte in de zin dat alleen wordt gesproken over activiteiten voor maatschappelijk zwakkeren.

· Slechts enkele buurthuizen werken samen met maatschappelijke organisaties en gemeente(n) of hebben plannen daartoe. Ook hier kan uit afgeleid worden dat de buurthuizen niet of nauwelijks betrokken zijn bij het vraagstuk van laaggeletterdheid.
· Een zeer beperkt aantal buurthuizen kent activiteiten die bedoeld zijn om laaggeletterden te 89 ondersteunen in het verbeteren van hun taal- en/of rekenvaardigheden. Daarbij gaat het, evenals in het onderzoek van Boerma e.a. (2006), voornamelijk om ondersteunende activiteiten in de zin van voor- en natrajecten voor (voornamelijk allochtone) volwassenen. De signalerende functie die buurhuizen met name kunnen vervullen om laaggeletterden door te verwijzen naar de Educatie (roc) is bij slechts enkele buurthuizen aangetroffen.
· De geringe betrokkenheid van buurthuizen bij de aanpak van laaggeletterdheid wordt ook nog eens benadrukt door de bevinding, dat slechts één buurthuis aangaf subsidie te ontvangen, die speciaal bedoeld was voor hulp aan en/of ondersteuning van laaggeletterde volwassenen. Boerma e.a. (2006) die ook een verband zagen tussen een cursusaanbod en subsidie, concludeerden dat het ontbreken van subsidie een indicator is dat een serieus cursusaanbod moeilijk te realiseren is.

· Maar weinig buurthuizen zien voor zichzelf een rol weggelegd om lees-, schrijf- en/of rekencursussen aan te bieden voor laaggeletterden en om bij te dragen aan het terugdringen van laaggeletterdheid. Bovendien zien ze als voorwaarde voor het vervullen van die rol, samenwerking met deskundigen uit andere organisaties, zoals bijvoorbeeld docenten uit de Educatie (roc's).


· Op korte termijn valt er van buurthuizen nauwelijks te verwachten dat ze een actief beleid zullen voeren om een cursusaanbod te ontwikkelen gericht op het verbeteren van de lees-, schrijf- en/of rekenvaardigheden van laaggeletterden. Tot die conclusie kwamen Boerma e.a. (2006) ook.


90

Bedrijven 5


5.1 Inleiding
Houtkoop (1999) schat op basis van een landelijk representatief onderzoek naar leesvaardigheid het percentage laaggeletterden in de werkende Nederlandse bevolking op 6% (pagina 76). Vervolgens becijfert hij dat dat op een werkende bevolking van rond zes miljoen ruim 350.000 mensen oplevert die moeite hebben met lezen en schrijven. 91 De meest recente bevolkingsstatistieken van het CBS (CBS Statline, 2008) geven aan dat ons land in 2007 een werkende bevolking had van 7,2 miljoen. Passen we die 6% van Houtkoop daarop toe, dan zou het aantal laaggeletterden in de werkende bevolking tussen 15 en 64 jaar heden ten dage zelfs uitkomen op ruim 430.0004.
Op verschillende plaatsen is al gewezen op de negatieve sociaal-maatschappelijke en economische gevolgen van laaggeletterdheid (zie onder andere Houtkoop, 1999; Van der Hoeven e.a., 2005; Groot & Maassen van den Brink, 2006; Ministerie OCW, 2007). Het terugdringen van laaggeletterdheid staat dan ook hoog op de beleidsagenda van de overheid, getuige het convenant Structurele Aanpak Laaggeletterdheid 2007-2015 tussen werkgevers, werknemers en overheid, dat in 2007 door de bewindslieden van 3 ministeries en door vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers in de Stichting van de Arbeid is ondertekend. Het convenant kent een zeer ambitieuze doelstelling. Beperkt tot de
4 In het convenant aangaande de aanpak van laaggeletterdheid in de periode 2007-2015 dat eind 2007 tussen de overheid en de Stichting van de Arbeid is afgesloten, wordt gesproken van 420.000 laaggeletterden in de werkende bevolking.

laaggeletterden in de werkende bevolking komt het erop neer dat het in het convenant

genoemde aantal van 420.000 in 2015 met 60% moet zijn teruggedrongen tot maximaal 168.000 laaggeletterden. Halverwege de looptijd, in 2011, wordt al gemikt op een reductie van 30%, zodat over drie tot vier jaar het aantal laaggeletterden in de werkende bevolking hooguit nog 294.00 mag bedragen.
Op de ambitie zal hier niet worden ingegaan en evenmin op het probleem hoe die doelstelling kan worden gemeten. Deze inleiding wordt verder gebruikt om kort aan te geven hoe getracht wordt die doelstelling te bereiken om daarmee de vraagstelling voor het onderzoek onder bedrijven te kunnen specifi ceren.
Zowel in het convenant als in het eerder verschenen Aanvalsplan Laaggeletterdheid van de drie bewindslieden van het ministerie van OCW (Van der Hoeven, e.a. 2005) is te lezen, dat er alleen een kans van slagen is als het probleem doelgericht wordt aangepakt. Dat wil onder andere zeggen, specifiek gericht op de doelgroep in de werkende bevolking. Een te globale en algemene


92
aanpak gericht op een `gemiddelde laaggeletterde' werkt niet. Dat heeft de monitor `Deelname aan het alfabetiseringsonderwijs' (Neuvel & Bersee, 2005, 2006) afdoende duidelijk gemaakt. Zowel in het Aanvalsplan als in het convenant wordt er daarom vanuit gegaan dat alleen door een bundeling van krachten op regionaal en lokaal niveau er een kans van slagen is. Naast een eigen verantwoordelijkheid van elk van de partijen in het convenant, staat in het convenant verder dat "voor een effectieve, structurele aanpak van laaggeletterdheid nauwe samenwerking is vereist tussen de overheid, werkgevers en werknemers" (pagina 1). Het Aanvalplan Laaggeletterdheid vermeldt op pagina
28: "Werkgevers zullen een belangrijke rol gaan spelen in de strijd tegen laaggeletterdheid. Op lokaal en regionaal niveau zullen zij namelijk worden gevraagd intensief samen te werken met scholingsinstellingen en gemeenten wat betreft de vormgeving, organisatie en financiering van functiegerichte taaltrainingen op de werkvloer, duale trajecten

en bij- en omscholing van werknemers met het oog op veranderingen van technologie en productieprocessen." Door Stichting Lezen & Schrijven en door CINOP worden bedrijven en brancheorganisaties benaderd om hen te adviseren hoe zij hun eigen verantwoordelijkheid kunnen nemen en hoe regionaal en lokaal samenwerking kan worden georganiseerd. Beide organisaties doen dat ook via de advisering van regionale en lokale overheden om tot samenwerking met andere

organisatie in de regio en gemeenten te komen en om daarbij het bedrijfsleven te stimuleren en

te activeren het probleem op te pakken.

Een eerste stap is de bewustmaking van bedrijven dat laaggeletterdheid ook in de eigen organisatie kan voorkomen en dat het voor het bedrijf negatieve economische gevolgen kan hebben.
Een vervolgstap is het probleem op de beleidsagenda geplaatst te krijgen en beleid te ontwikkelen. Externe instanties, zoals gemeenten en cursusaanbieders (roc's en private aanbieders) kunnen in dat proces stimulerend en richtinggevend zijn. Ten slotte zullen er concrete maatregelen moeten worden genomen om bijvoorbeeld de omvang van het probleem in het eigen bedrijf na te gaan, of scholing nodig is en zo ja hoe dat moet gebeuren, maar ook hoe bij het opvullen van vacatures met het probleem moet worden omgegaan.

93 De vraagstelling voor het bedrijfsdeel van de monitor is in grote lijnen een weerspiegeling van wat er moet gebeuren om het probleem van laaggeletterdheid in bedrijven adequaat en effectief te kunnen tackelen. De meervoudige vraagstelling luidt:
1 Zijn bedrijven zich bewust van laaggeletterdheid in de eigen organisatie en van eventuele nadelige consequenties voor het eigen bedrijf en voor de betreffende werknemers.
2 Herkennen bedrijven een eigen verantwoordelijkheid in de aanpak van het probleem, zijn ze daartoe gestimuleerd door externe instanties en is het probleem al op de beleidsagenda geplaatst.

3 Zijn er door bedrijven al concrete maatregelen getroffen om de laaggeletterdheid in de eigen organisatie terug te dringen.

4 Welke voornemens hebben bedrijven op korte termijn, dat wil zeggen in 2008 of in de komende paar jaar ten aanzien van laaggeletterdheid. Om na te gaan of het bedrijfsleven in de komende jaren activiteiten gaat ontplooien om de doelstelling van het convenant te kunnen realiseren, zal een monitor opgezet moeten worden die een (jaarlijks) representatief beeld kan geven van die ontwikkelingen. Het is echter niet zinvol het hele bedrijfsleven in de monitor te betrekken, maar alleen dat deel waar het probleem

van laaggeletterdheid herkenbaar is. Gegeven de samenhang tussen laaggeletterdheid en een

laag opleidingsniveau (zie onder andere OECD & Statistics Canada, 1995; Houtkoop, 1999) is het zinvol om de monitor te richten op die branches waarin relatief veel laagopgeleiden te vinden zijn.
Dit hoofdstuk is verder als volgt opgebouwd: Opzet en uitvoering van het onderzoek (paragraaf
5.2), Bewustzijn van laaggeletterdheid in bedrijven (paragraaf 5.3), Huidig beleid inzake laaggeletterdheid (paragraaf 5.4), Feitelijke activiteiten (paragraaf 5.5) en Beleidsvoornemens op korte termijn (paragraaf 5.6). Het hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting (paragraaf
5.7).

5.2 Opzet en uitvoering van het onderzoek
94
Het onderzoek is opgezet als een representatief enquête-onderzoek onder Nederlandse bedrijven uit branches met relatief veel laagopgeleide werknemers. Het onderzoek is uitgevoerd in samenwerking met TNS NIPO. TNS NIPO beschikt over een bestand van ruim 13.000 bedrijven met voor het onderzoek relevante contactpersonen, zoals hoofden van de afdelingen P&O of Opleidingen, of in kleinere bedrijven, de directeur. POPULATIE, STEEKPROEFKADER EN STEEKPROEF POPULATIE
De populatie voor het bedrijvenonderzoek omvat alle Nederlandse bedrijven uit de branches waar relatief veel laagopgeleiden werkzaam zijn. Die branches zijn geselecteerd in overleg met deskundigen van TNS NIPO op het gebied van onderzoek in bedrijven. De gekozen branches zijn in onderstaand overzicht opgenomen. Een verdere specificatie is te vinden in de bijlage.

BRANCHES OPGENOMEN IN HET ONDERZOEK

Bouwnijverheid
Gezondheid- welzijnszorg
Handel
Horeca
Industrie
Land-, bosbouw, visserij
Openbaar bestuur
Schoonmaakbranche
Vervoer & Communicatie

95 STEEKPROEFKADER EN STEEKPROEF
Uit het eigen bestand van ruim 13.000 bedrijven heeft TNS NIPO alle bedrijven geselecteerd waarvan bekend is dat ze tot de hierboven genoemde branches behoren en tenminste 5 werknemers tellen. Voor de detailhandel is een uitzondering gemaakt door uit te gaan van tenminste 2 werknemers per bedrijf. Omdat schoonmaakbedrijven in het bestand van TNS NIPO sterk ondervertegenwoordig waren, heeft TNS NIPO uit het register van de Kamer van Koophandel alle schoonmaakbedrijven met een omvang van tenminste 5 werknemers geselecteerd. Die bedrijven zijn toegevoegd aan het eerder geselecteerde bestand. Uit het verkregen bestand van de doelpopulatie van dit onderzoek zijn in totaal 1960 bedrijven getrokken die vervolgens benaderd zijn om de enquête in te vullen. Uit die bedrijven werden de hoofden van de afdeling P&O of van de afdeling Opleidingen en in kleinere bedrijven de directeur zelf gezien als degenen die het best in staat waren de enquête zo goed en zo volledig mogelijk te kunnen invullen.

INSTRUMENTARIUM: VARIABELEN EN DE ENQUÊTE
Het onderzoeksinstrumentarium bestond uit een enquête met de volgende vier hoofdthema's inzake laaggeletterdheid in bedrijven:

1 bewustzijn van de problematiek van laaggeletterdheid in de bedrijven;
2 huidige beleidsplannen inzake laaggeletterdheid;
3 concrete activiteiten om het probleem van laaggeletterdheid aan te pakken;
4 beleidsplannen op korte termijn.
Naast die hoofdthema's is er ook naar bedrijfskenmerken gevraagd, mede om te kunnen controleren of de juiste bedrijven waren geselecteerd. VARIABELEN

1. Het bewustzijn van laaggeletterdheid wordt met 4 variabelen in kaart gebracht:
· aanwezige functies in een bedrijf waarin geen beroep hoeft te worden gedaan op lees- en schrijfvaardigheden;

96 · aanwezigheid van laaggeletterde werknemers in een bedrijf;
· laaggeletterdheid als probleem voor het bedrijf;
· laaggeletterdheid als probleem voor de laaggeletterde werknemers zelf.
2. Om inzicht te krijgen in de mate waarin laaggeletterdheid op de agenda staat van bedrijven zijn de volgende variabelen in de enquête opgenomen:
· verantwoordelijkheid voor de aanpak van laaggeletterdheid;
· contacten met externe instanties die bedrijven bewust maken van de problematiek en/of bedrijven aanspreken op hun verantwoordelijkheid om het probleem te helpen terugdringen;

· aandacht voor de aanpak van laaggeletterdheid in beleid(splannen);
· middelen of instrumenten waarmee de aanpak van laaggeletterdheid wordt gefaciliteerd;
· soorten organisaties die worden ingeschakeld om laaggeletterde werknemers te helpen hun lees-, schrijf- en/of rekenvaardigheid te verbeteren.
3. Uitvoering van beleid in 2007. Dat wordt nagegaan door te vragen naar:
· het uitgevoerd hebben van concrete activiteiten;


· het effect van die activiteiten.


4. Beleid op korte termijn (2008) is eveneens met twee variabelen in de enquête opgenomen:
· de verwachting dat beleid inzake laaggeletterdheid gevoerd gaat worden;
· concrete aandachtspunten in het te verwachten beleid;
· schatting van het aantal laaggeletterde werknemers dat met het beleid zal worden bereikt. DE ENQUÊTE
Bij de operationalisering van de variabelen wordt, waar relevant, een onderscheid gemaakt tussen werknemers van autochtone en van allochtone afkomst. Verder wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van gesloten vragen waarin de belangrijkste categorieën als alternatieven zijn gegeven. Bij vragen waarin een waardering moet worden gegeven, wordt gebruik gemaakt van 7- puntschalen. Die blijken in het algemeen het meest betrouwbaar. Voor zover naar (een schatting van) aantallen wordt gevraagd, wordt gebruik gemaakt van open vragen. 97 De enquête kent een stroomschema, zodat elke respondent alleen de hem/haar van toepassing zijnde vragen krijgt voorgelegd. Omdat TNS NIPO gebruik maak van CATI (Computer Assisted Telephone Interviewing) en internet (Computer Assisted Web Interviewing) wordt het stroom- schema automatisch toegepast.
Er is een aantal maatregelen genomen om een zo hoog mogelijke betrouwbaarheid en validiteit van het instrument te kunnen garanderen. Allereerst biedt de programmering van het stroom- schema de garantie dat respondenten gegeven hun antwoordpatroon de juiste vervolgvragen krijgen voorgelegd. De betrouwbaarheid en inhoudsvaliditeit is gecontroleerd door de vragen voor te leggen aan inhouds- en vragenlijstdeskundigen bij TNS NIPO en CINOP alsook aan taaldeskundigen van CINOP. Een laatste verbeteringsslag bestond uit het voorleggen van de bijna definitieve versie aan ruim 50 relevante contactpersonen uit bedrijven behorend tot de

doelpopulatie van het onderzoek. Hen is de vraag gesteld de enquête in te vullen en daarbij te letten op begrijpelijkheid, relevantie van vragen en antwoorden en volledigheid van antwoord- categorieën. Dat leverde enkele verdere verbeteringen op.

UITVOERING VAN HET ONDERZOEK

DATAVERZAMELING
De dataverzameling is door TNS NIPO uitgevoerd in de periode februari tot half maart 2008. TNS NIPO beschikte voor dit onderzoek over relevante contactpersonen in de bedrijven, te weten de directeur van kleine bedrijven of de hoofden van de afdeling P&O respectievelijk de afdeling Opleidingen van grotere bedrijven.
Er is gekozen voor een gestratificeerde steekproeftrekking, waarbij gestratificeerd is op

branches. Voor de schoonmaakbedrijven is een aparte steekproef getrokken (zie hierboven). In totaal zijn 1960 bedrijven in de steekproef opgenomen. Vertegenwoordigers van bedrijven uit het eigen bedrijvenbestand van TNS NIPO zijn via een e-mail uitgenodigd om de enquête via internet in te vullen (Computer Assisted Web Interviewing). Schoonmaakbedrijven uit het register van de Kamer van Koophandel zijn telefonisch benaderd, omdat TNS NIPO van die bedrijven nog geen achtergrondgegevens had,
98
waardoor ook niet de juiste contactpersoon kon worden aangeschreven. Naar die persoon is in het telefonisch contact als eerste gevraagd. RESPONS
In totaal hebben 1014 bedrijven aan het onderzoek meegewerkt. Na controle van de data bleken de gegevens van 41 bedrijven niet geschikt vanwege teveel ontbrekende antwoorden. Tabel 5.1 toont de respons voor de verschillende branches en Tabel 5.2 geeft de respons van bedrijven ingedeeld naar hun omvang (aantal werknemers).

Tabel 5.1 Aantal respondenten per branche

Respons Branches
aantal % Bouwnijverheid 66 7 Gezonds- welzijnszorg 116 12 Handel 315 32 Horeca 58 6 Industrie 122 13 Landbouw, bosbouw, visserij 21 2 Openbaar bestuur 87 9 Schoonmaakbranche 103 11 Vervoer & Communicatie 45 5 Overige bedrijven 36 4 99 Onbekend 4 0,4 Totaal 973 100 Tabel 5.2 Aantal respondenten per bedrijfsgrootte Respons Aantal medewerkers
aantal % 0 1 0
1-4 93 10
5-9 177 18
10-19 143 15
20-49 122 13
50-99 73 8 >=100 364 37 Totaal 973 100

OPBOUW BESTANDEN EN ANALYSES
De bestandsopbouw is verzorgd door TNS NIPO. Naast datacleaning zijn antwoorden in de categorie `Anders dan' waar mogelijk omgezet naar de voorgelegde antwoordcategorieën van de betreffende vraag. Van enkele open vragen zijn alle antwoorden geclassifi ceerd. Vervolgens heeft TNS NIPO aan alle bedrijven een gewicht toegekend, waarin rekening is gehouden met de verhoudingen tussen branches en bedrijfsomvang in de doelpopulatie. Daarvoor is gebruik gemaakt van een datamatrijs van het CBS (CBS, Statline, 2008). Het bestand is als een SPSS-bestand, inclusief de wegingsfactor, geleverd aan CINOP, die de analyses op het gewogen bestand heeft uitgevoerd voor de onderhavige rapportage. In het algemeen zijn alleen kruistabelanalyses en eenvoudige Anova's toegepast. REPRESENTATIVITEIT EN NAUWKEURIGHEID De resultaten zoals berekend op het gewogen databestand kunnen als representatief worden
100
beschouwd voor alle Nederlandse bedrijven behorend tot de voor dit onderzoek geselecteerde branches. Dat wil dus zeggen bedrijven uit branches waarvan aangenomen mag worden dat er ten opzichte van bedrijven uit niet geselecteerde branches relatief veel laagopgeleide werknemers werken.
Gezien de omvang van de steekproef (973 respondenten) zal de nauwkeurigheidsmarge veelal niet meer dan hooguit een paar procentpunten zijn. Dat wil zeggen dat de gevonden percentages in de steekproef 1 à 2 procent lager of hoger kunnen uitkomen in de doelpopulatie van het onderzoek.

5.3 Bewustzijn van laaggeletterdheid in bedrijven Als we het bedrijfsleven willen stimuleren om laaggeletterdheid in de eigen geledingen aan te pakken, dan moeten bedrijven eerst bewust gemaakt worden dat laaggeletterdheid ook in de eigen organisatie kan voorkomen en dat laaggeletterdheid economische schade kan opleveren voor het bedrijf. In deze paragraaf wordt op die beide aspecten ingegaan.

FUNCTIES VOOR LAAGGELETTERDEN
Als een bedrijf functies kent waarin niet of nauwelijks gelezen of geschreven hoeft te worden, dan mag men verwachten dat voor het personeelsbeleid verantwoordelijke personen het probleem van laaggeletterdheid eerder zullen herkennen. Daarom is de vraag naar dat soort functies in een bedrijf aan respondenten voorgelegd: "Heeft uw bedrijf functies waarbinnen laaggeletterde werknemers voldoende (zouden) kunnen functioneren? Dus functies waarvoor het niet zoveel uitmaakt of men goed kan lezen, schrijven en/of rekenen?" Het resultaat is afgebeeld in Figuur 5.1. Figuur 5.1 Bedrijven met functies voor laaggeletterden Ja
33% 101 Nee

66%
Van de bijna 1000 bedrijven in de steekproef had 1 op de 3 werk waarin (vrijwel) geen beroep op lezen en schrijven gedaan hoeft te worden en wat dus goed gedaan zou kunnen worden door laaggeletterden. Naar het aantal van dergelijke functies overigens niet gevraagd, maar, zoals we hieronder zullen zien, komen die werkplekken zowel voor in bedrijven met relatief veel personeel, alsook in bedrijven met weinig personeel. Figuur 5.1 laat verder zien dat 66% van de bedrijven dat soort werkplekken niet kent. Zoals hieronder ook zal blijken, heeft een deel van die bedrijven wel laaggeletterden in dienst. Soms ook zonder dat collega's het in de gaten hebben, omdat laaggeletterden geleerd hebben hun te

korten goed te verbergen en te compenseren. Als respondenten aangeven dat hun bedrijf geen

werkplekken kent voor laaggeletterden, dan wil dat dus nog niet zeggen dat die bedrijven ze ook niet in dienst hebben. Het betekent evenmin, dat die bedrijven geen laaggeletterden in dienst willen nemen. Ook dat wordt hieronder wel duidelijk. VERSCHILLEN TUSSEN BRANCHES
Tussen branches zijn er duidelijke verschillen in het percentage bedrijven met functies voor laaggeletterden (Tabel 5.3). Dat varieert van circa 25% in de sector Handel tot 83% in de Schoonmaakbranche.
Tabel 5.3 Branches x bedrijven met functies voor laaggeletterden Bedrijven met functies waarin lezen en schrijven niet noodzakelijk zijn Branches

102 ja nee weet niet % % % Schoonmaakbranche 83 15 3 Landbouw, Bosbouw, Visserij 67 33 Horeca 59 40 2 Bouwnijverheid 53 47 Industrie 45 52 2 Openbaar bestuur 44 54 2 Gezondheidszorg 37 59 4 Vervoer & Communicatie 33 64 2 Handel 26 73 2 Overige bedrijven 25 69 6 Onbekend 100 Totaal 33 66 1

De branche waarin laaggeletterden het gemakkelijkst werk lijken te kunnen vinden, is dus de

Schoonmaakbranche. Ruim 80% van de bedrijven in die branche kent functies waarin naar het oordeel van hun vertegenwoordigers niet of nauwelijks geschreven of gelezen hoeft te worden. Andere branches met relatief veel werk voor laaggeletterden zijn Landbouw, Bosbouw en Visserij en de Horeca. In rond de 60% van die bedrijven kunnen laaggeletterden terecht. Branches waar ongeveer de helft van de bedrijven werk heeft voor laaggeletterden zijn de Bouwnijverheid (53%), de Industrie (45%) en het Openbaar bestuur (44%). In de overige branches heeft een kwart tot een derde van de bedrijven werkplekken voor laaggeletterden, wat nog steeds substantieel is. Tabel 5.4 Omvang bedrijven x bedrijven met functies voor laaggeletterden Bedrijven met functies waarin lezen en schrijven niet noodzakelijk zijn Aantal werknemers
in een bedrijf ja nee weet niet % % % 103
1-4 13 87
5-9 33 66
10-19 36 61 2
20-49 52 48
50-99 36 64 >=100 71 25 4 Totaal 33 66 1 DE OMVANG VAN BEDRIJVEN
De omvang van bedrijven, afgemeten aan het aantal werknemers, speelt eveneens een zekere rol (Tabel 5.4). Bij minder dan 5 werknemers kent ruim 1 op de 10 bedrijven (13%) werk voor laaggeletterden. Dat percentage loopt op naar ruim het vijfvoudige in bedrijven met meer dan
100 medewerkers. Ondanks een terugval bij bedrijven met 55 tot 100 werknemers (36%), is er sprake van een duidelijk stijgende trend. De lineaire correlatie is statistisch signifi cant (p
LAAGGELETTERDE WERKNEMERS
Veel bedrijven hebben dus werk voor laaggeletterden. Of bedrijven ze ook daadwerkelijk in dienst hebben of zich daar althans bewust van zijn, is niet altijd zeker. Toch mogen we ervan uitgaan dat de respondenten in dit onderzoek vrij goed op de hoogte zijn van de bekwaamheden van het personeel. In ieder geval lijkt het aannemelijk dat ze redelijk kunnen inschatten hoeveel laaggeletterde werknemers in hun bedrijf werken. De voorgelegde vraag aan de respondenten was: "Heeft u werknemers in uw bedrijf die moeite hebben met het Nederlands lezen, schrijven en/of rekenen (laaggeletterdheid)?" Bij een bevestigend antwoord werd gevraagd een schatting te geven van het totaal aantal laaggeletterden in het bedrijf en om dat aantal uit te splitsen naar afkomst: autochtoon en allochtoon. Die aantallen worden eerst beschreven en vervolgens de samenhang met een aantal kenmerken van bedrijven. HET AANTAL LAAGGELETTERDE WERKNEMERS IN HET BEDRIJFSLEVEN
104
Berekeningen laten zien dat bedrijven gemiddeld 2,1 laaggeletterden in dienst hebben. De standaarddeviatie van 17 wijst op grote verschillen tussen bedrijven en dat is ook terug te vinden in de frequentieverdeling (Figuur 5.2).
De meeste bedrijven (72%) hebben overigens geen laaggeletterden in dienst, maar ruim een kwart wel. Binnen die groep varieert het aantal van laaggeletterden van één of enkelen tot meer dan 100. In de meeste gevallen (20% van alle bedrijven) gaat het om niet meer dan 1 tot 4, maar
2% van de bedrijven telt 20 tot 50 laaggeletterden en in iets minder dan een half procent van alle bedrijven werken zelfs meer dan 50 laaggeletterden, in een enkel bedrijf zelfs meer dan 100.

Figuur 5.2 Bedrijven met laaggeletterden in dienst

geschat aantal
laaggeletterden
0 72
14 20

59 3

1019 2

2049 2
>=50 0,3
% bedrijven 0 20 40 60 80
105 In de geselecteerde branches werken aanzienlijk meer allochtone dan autochtone laaggeletterden: het aantal van allochtone afkomst is er drie keer zo hoog als het aantal autochtone laaggeletterden. Uitgedrukt in het gemiddelde aantal per bedrijf gaat het om respectievelijk 1,5 en 0,5. De frequentieverdeling voor beide groep is in Figuur 5.3 weergegeven.

Figuur 5.3 Bedrijven met laaggeletterde werknemers onderscheiden naar afkomst

geschat aantal
laaggeletterden

83 0 83
15

14 12

1

59 2
0

1019 1
0

2049 bedrijven met autochtone laaggeletterden
2
bedrijven met allochtone laaggeletterden 0
>=50 0
% bedrijven0 20 40 60 80 100
106
Ruim 8 op de 10 bedrijven hebben geen autochtone laaggeletterden in dienst en datzelfde percentage is gevonden voor allochtone laaggeletterden. Dat is in beide gevallen hoger dan de
72% die hierboven is vermeld. De verklaring is eenvoudig: een deel van de bedrijven heeft geen autochtone, maar wel allochtone laaggeletterden in dienst en het omgekeerde is ook het geval. Een kleine 20% van de bedrijven uit de onderzochte branches heeft laaggeletterde autochtone werknemers in dienst en eveneens een kleine 20% van de bedrijven heeft laaggeletterde allochtone werknemers op de loonlijst staan. De eerdere bevinding dat er aanzienlijk meer laaggeletterde allochtone dan autochtone werknemers in bedrijven werken, is terug te vinden in de frequentieverdeling. In de groep met weinig (1 tot 4) laaggeletterden, gaat het wat vaker om bedrijven met autochtone laaggeletterden, terwijl in bedrijven met meer laaggeletterden het vooral of uitsluitend bedrijven zijn met allochtone laaggeletterden. Bedrijven met meer dan 10 autochtone laaggeletterden komen niet voor, althans niet in de steekproef. Percentages leveren interessante informatie, maar velen willen toch ook weten om hoeveel laaggeletterden het in de doelpopulatie gaat. Voor de totale werkende bevolking kwam de schatting uit op ongeveer 430.000 (zie paragraaf 5.1). Het CBS heeft een datamatrijs opgesteld

met aantallen bedrijven die zijn uitgesplitst naar branches en het aantal werknemers per bedrijf

(CBS, 2008). Het is dezelfde matrijs die TNS NIPO voor de weging heeft gebruikt. Op basis van die matrijs is het aantal bedrijven in de doelpopulatie uit te rekenen. Rekening houdend met de omvang (minimaal 5 medewerkers en de detailhandel tenminste 2) levert die berekening ongeveer 182.000 bedrijven in de doelpopulatie op. Uitgaande van gemiddeld 2,1 laaggeletterden per bedrijf, levert een doorrekening naar alle 182.000 bedrijven het aantal van
380.000 laaggeletterden op in de geselecteerde branches. Dat zijn de branches waarvan we weten dat er relatief veel laagopgeleiden werken en op grond van gevonden samenhangen (Houtkoop, 1999) er vanuit konden gaan dat er ook veel laaggeletterden werkzaam zouden zijn. De uitkomst van 380.000 op een geschat totaal van 420.000 laaggeletterden in de werkende bevolking, ondersteunt de gemaakte keuze voor de branches. Op basis van de gevonden verhouding tussen laaggeletterde autochtone en allochtone werknemers in de doelpopulatie van dit onderzoek laten zich de aantallen voor beide groepen ook snel uitrekenen. Geschat kan worden dat het om een kleine 100.000 autochtone en een kleine 300.000 allochtone 107 laaggeletterde medewerkers gaat in de geselecteerde branches. LAAGGELETTERDE WERKNEMERS EN FUNCTIES VOOR LAAGGELETTERDEN Hierboven hebben we gezien dat er grote verschillen zijn tussen bedrijven in het aantal laaggeletterden dat ze in dienst hebben. In deze en de volgende twee paragrafen worden die bedrijven wat nader getypeerd.
Bedrijven met functies waarin niet of nauwelijks gelezen en geschreven hoeft te worden, zullen naar verwachting meer laaggeletterden in dienst hebben dan bedrijven die dergelijke functies niet hebben. Dat klopt ook, zoals Figuur 5.4 toont.

Figuur 5.4 Percentage bedrijven met laaggeletterden onderscheiden naar bedrijven met functies en zonder functies voor laaggeletterden


100


80

81
60

58

40 42 Laaggeletterde
20 werknemers
12 Ja 0 Nee % bedrijven Ja Nee Bedrijven met functies voor laaggeletterden
108
Een kleine 60% van de bedrijven met functies voor laaggeletterden heeft werknemers in dienst die moeite hebben met lezen en schrijven. In bedrijven zonder die functies is dat 12%, wat toch nog als opmerkelijk hoog kan worden gezien. Het verschil tussen beide groepen komt verder tot uiting in het aantal laaggeletterden per bedrijf. Dat is duidelijk groter in bedrijven met werk voor laaggeletterden, namelijk gemiddeld bijna 5 tegenover gemiddeld 0,65 in bedrijven waar voor alle functies voldoende geletterdheid nodig is.
In de Schoonmaakbranche en in de branche Landbouw, Bosbouw en Visserij werken ook relatief veel laaggeletterden, namelijk in zo'n 70% van die bedrijven. In de branche Handel is dat percentage bedrijven het laagst, namelijk zo'n 15%. AANTAL LAAGGELETTERDE WERKNEMERS IN RELATIE TOT DE OMVANG VAN BEDRIJVEN Hiervoor bleek er een relatie tussen de omvang van bedrijven en de beschikbaarheid van werk voor laaggeletterden. Dat bedrijven met meer werknemers in het algemeen meer laaggeletterden in dienst hebben, lijkt evident. Figuur 5.5 is er een bevestiging van.

Figuur 5.5 Omvang van bedrijven in relatie tot het aantal laaggeletterde werknemers


12 10,2
10 9,0
8

6

4

1,5
2 0,5 0,1 0,4
0
Aantal laag 14 59 1019 2049 5099 >=100 geletterden Aaantal werknemers per bedrijf
109 In bedrijven met minder dan 5 werknemers, is gemiddeld 0,1 medewerker laaggeletterd. Dat wil zeggen dat in 1 op de 10 van die kleine bedrijven gemiddeld één personeelslid moeite heeft met schrijven en lezen.
Dat gemiddelde loopt langzaam op met het aantal werknemers in een bedrijf. In ieder geval geldt die gematigde trend tot een bedrijfsomvang van 20 tot 50 werknemers. Die laatste groep kent per bedrijf gemiddeld 1,5 laaggeletterde werknemers. Binnen de groep bedrijven met een omvang van 20 tot 50 werknemers, evenals overigens binnen de andere groepen, zijn er aanzienlijke onderlinge verschillen: in de helft van die bedrijven werken geen laaggeletterden,
40% telt tussen de 1 en 4 laaggeletterden en in 10% van die bedrijven gaat het om 5 tot 10 laaggeletterden. Een van de bedrijven uit die groep (1%) had tussen de 20 en 50 laaggeletterden in dienst.
In bedrijven met meer dan 50 werknemers schiet het aantal laaggeletterden omhoog naar gemiddeld 9 tot 10. Zo'n 10% van die bedrijven heeft dan ook 10 tot 20 laaggeletterde werknemers in dienst en eveneens zo'n 10% tussen de 20 en 50.

AANTAL LAAGGELETTERDE WERKNEMERS IN DE BRANCHES

Tussen branches zijn er grote verschillen in het percentage bedrijven met laaggeletterden op de loonlijst. Die verschillen komen terug in het gemiddeld aantal laaggeletterden per bedrijf. De twee branches die de meeste bedrijven tellen waar laaggeletterden werken, de Schoonmaakbranche en Landbouw, Bosbouw & Visserij, zijn ook de branches met gemiddeld per bedrijf de meeste laaggeletterden, namelijk ruim 6. In de branche Gezondheidszorg is dat gemiddeld 4,5. De branches Horeca (gemiddeld 0,8) en Handel (gemiddeld 0,5) zijn de branches met het kleinste aantal laaggeletterde werknemers per bedrijf. De in doorsnee geringere bedrijfsomvang in die branches speelt uiteraard een rol.
LAAGGELETTERDHEID ALS EEN PROBLEEM!?
Het merendeel van de bedrijven heeft geen werk voor laaggeletterden, althans geen functies waarin lezen en schrijven niet voorkomen. Een deel van die bedrijven heeft echter wel laaggeletterden in dienst. De vraag is nu of dat in die bedrijven als een probleem wordt ervaren.
110
Men zou denken van wel. Zelfs in bedrijven waar voor functies weinig of geen geletterdheid nodig is, kan een geringe lees- en schrijfvaardigheid negatieve effecten hebben. Bijvoorbeeld: als er veiligheidsvoorschriften moeten worden gelezen, als (bij)scholing noodzakelijk wordt, of als een ervaren werknemer gevraagd wordt meer leidinggevende taken op zich te nemen. In deze paragraaf wordt beschreven hoe de vertegenwoordigers uit de bedrijven daar tegenaan kijken. PROBLEMEN MET SCHOLING VAN LAAGGELETTERDEN
Het ligt voor de hand dat bedrijven die (bij)scholing organiseren voor laagopgeleide medewerkers, waarschijnlijk eerder tegen het probleem van laaggeletterdheid aanlopen, dan bedrijven waar bijscholing niet aan de orde is. Alvorens dat na te gaan, wordt eerst aangegeven of bedrijven cursussen organiseren voor laagopgeleide werknemers.

Figuur 5.6 Bedrijven met opleidingen voor laagopgeleiden

Nee Ja
59% 39%


---
Figuur 5.6 laat zien dat 4 op de 10 bedrijven bijscholing organiseren voor laagopgeleide werknemers. Een paar procent van de respondenten kon de vraag niet beantwoorden. Laaggeletterdheid levert inderdaad problemen op voor bedrijven door cursusuitval. Zo'n 20% van de respondenten uit bedrijven die cursussen organiseren voor laagopgeleide werknemers, constateert dat een deel van de laaggeletterden een cursus niet afrondt vanwege leesproblemen. Voor de doelpopulatie betekent het dat ongeveer 6% van alle bedrijven te maken krijgt met laaggeletterde werknemers die noodgedwongen moeten afhaken in een scholingstraject vanwege een gebrekkige leesvaardigheid.
Het probleem is het grootst bij werknemers van allochtone afkomst. Dat laten analyses zien. In
9 op de 10 bedrijven waar uitval vanwege laaggeletterdheid is geconstateerd werken namelijk uitsluitend of hoofdzakelijk allochtone werknemers, in de overige 10% van de bedrijven waar dat soort problemen werd geconstateerd werken uitsluitend of hoofdzakelijk laaggeletterde autochtone werknemers.

Zo'n 6% van de bedrijven uit de onderzochte branches ondervindt hoogstwaarschijnlijk

economische schade als gevolg van cursusuitval bij laaggeletterden, doordat die werknemers beperkt inzetbaar blijven of bepaalde werkzaamheden minder efficiënt kunnen uitvoeren of

geringere kwaliteit kunnen leveren.
ANDERE PROBLEMEN MET LAAGGELETTERDE WERKNEMERS Naast een oorzaak van cursusuitval heeft laaggeletterdheid ook allerlei andere negatieve consequenties voor bedrijven blijkens een opgave van respondenten. Aan degenen met laaggeletterden in dienst, in totaal bijna 30% van alle respondenten, is naar nadelen van laaggeletterdheid gevraagd.
Allereerst konden de respondenten op een 7-puntsschaal (helemaal geen probleem tot een zeer groot probleem) aangeven of een te geringe lees- en schrijfvaardigheid van werknemers het bedrijf problemen oplevert. Gemiddeld scoorden de bedrijven een 3,3 op die schaal, dus iets
112
onder het midden, wat er op duidt dat bedrijven in doorsnee weinig problemen ervaren met laaggeletterde werknemers. Dat geldt niet voor alle bedrijven. Voor iets minder dan een kwart (22%) van de bedrijven levert de laaggeletterdheid wel in meer of mindere mate problemen op. Omgerekend naar alle bedrijven in de doelpopulatie gaat het om 6 à 7% van de bedrijven en uitgedrukt in aantallen komt dat neer op een kleine 12.000 bedrijven. Bedrijven met zowel laaggeletterde autochtone als laaggeletterde allochtone werknemers hebben wat vaker problemen met laaggeletterdheid dan bedrijven die alleen autochtone of alleen allochtone laaggeletterden in dienst hebben. Ook bedrijven uit de branches Vervoer & Communicatie en Openbaar bestuur stuiten wat vaker op problemen met laaggeletterden. Bedrijven uit de branches Horeca, Schoonmaak en Landbouw, Bosbouw & Visserij hebben daarentegen minder problemen met laaggeletterde medewerkers.

Figuur 5.7 Aard genoemde problemen laaggeletterdheid in bedrijven


50


40

38 37
30 32
20

19 Meting
15 15
10 13

12 11 2006
8 2007 0
% volledig grotendeels centraal en grotendeels volledig centraal centraal decentraal decentraal decentraal
113 Vervolgens konden bedrijven de problemen met laaggeletterden ook benoemen. Dat is gedaan door ruim de helft van de bedrijven met laaggeletterde werknemers in dienst. Welke problemen er spelen, is weergegeven in Figuur 5.7.
Het niet kunnen begrijpen van opdrachten en instructies is de meest gehoorde klacht. In circa
21% van de bedrijven die problemen ervaren met laaggeletterden is dat aan de orde. Afgezet tegen alle bedrijven met laaggeletterde werknemers gaat het om 8% van die bedrijven en in de totale onderzoekspopulatie is dat 2% van de bedrijven. Andere relatief veel voorkomende problemen zijn: een geringere kwaliteit van het werk vanwege teveel fouten, problemen in de administratieve afhandeling van taken, communicatie- problemen en het niet goed kunnen lezen van plannen en protocollen. LOOPBAANKANSEN VAN LAAGGELETTERDE WERKNEMERS GERINGER Veel bedrijven kampen met problemen vanwege te geringe lees- en schrijfvaardigheden van werknemers. Cursussen worden niet afgerond en er treedt verlies op van kwaliteit en effi ciëntie van werkzaamheden. Ook voor medewerkers zelf heeft hun laaggeletterdheid nadelige

consequenties. Daarbij moet in ieder geval gedacht worden aan hun verdere loopbaan-

ontwikkeling. De kans is niet alleen groot dat die vroegtijdig stokt, maar het is wel bekend dat in een teruglopende economie deze werknemers een grotere kans lopen op ontslag.

De vertegenwoordigers van bedrijven met laaggeletterden in dienst is gevraagd naar de loopbaankansen van laaggeletterden binnen het bedrijf. Tweederde van hen gaf aan dat een gebrekkige lees- en schrijfvaardigheid de loopbaankansen van die werknemers verkleint, maar een derde voorzag geen nadelige gevolgen. Dat is toch wel een opmerkelijk hoog percentage.
5.4 Beleid aanpak laaggeletterdheid De kernvraag in deze paragraaf is of het bedrijfsleven laaggeletterdheid al op een of andere manier in het bedrijfs- en/of personeelsbeleid heeft opgenomen. Gezien de soms lange
114
doorlooptijd die nodig is om nieuwe zaken in beleidsplannen om te zetten, lijkt het nog te vroeg om nu al veel effect te verwachten van activiteiten gericht op bedrijven door Stichting Lezen & Schrijven, CINOP, regionale en lokale overheden en werkgevers- en werknemersorganisaties. Tegelijkertijd moet worden geconstateerd dat het probleem van laaggeletterdheid al veel langer speelt, zeker in de geselecteerde branches met relatief veel werk voor laagopgeleid personeel. Op grond daarvan is weer wel te verwachten dat bedrijven beleid op dit gebied hebben ontwikkeld.
Hoe de stand van zaken is, wordt aan de hand van vier thema's beschreven. Allereerst wordt nagegaan of het bedrijfsleven zich verantwoordelijk voelt voor het helpen oplossen van het probleem. Daarna wordt nagegaan of er van buitenaf druk wordt uitgeoefend om het probleem aan te pakken. Hier komen dus de net genoemde organisaties om de hoek kijken. Vervolgens wordt bekeken of er al beleid wordt gevoerd en ten slotte komt aan de orde wat de opstelling van bedrijven is tegenover laaggeletterden bij een krapper wordende arbeidsmarkt. VERANTWOORDELIJKHEID VOOR DE AANPAK VAN LAAGGELETTERDHEID Voelt het bedrijfsleven zich wel verantwoordelijk om laaggeletterdheid onder het personeel mee te helpen terugdringen? En is er in dat opzicht een verschil tussen bedrijven die functies voor

laaggeletterden kennen en bedrijven die dergelijk werk niet hebben, of bedrijven die

laagopgeleiden in dienst hebben en bedrijven die dat niet hebben? Speelt de bedrijfsomvang een rol? Of de branche? Die vragen worden hieronder beantwoord.

Figuur 5.8 Verantwoordelijkheid voor reductie laaggeletterdheid in bedrijven Verantwoordelijk voor aanpak laaggeletterdheid
De overheid 78 Laaggeletterden zelf 73 De werkgever 30 Brancheverenigingen 19
Werkgeversorganisaties 8
Anders 8

115 Weet niet 3
% 0 20 40 60 80 100 Figuur 5.8 laat zien bij wie, in de ogen van de respondenten, de verantwoordelijkheid ligt om het probleem van laaggeletterdheid in bedrijven aan te pakken. Een blik op de grafiek maakt meteen

duidelijk dat die verantwoordelijkheid vooral wordt gelegd bij de overheid en bij de laaggeletterde werknemers zelf. Rond driekwart van de respondenten was van mening dat die beide groepen de primair verantwoordelijken zijn om het probleem aan te pakken. Daar staat tegenover dat door niet meer dan 3 op de 10 vertegenwoordigers van de bedrijven de verantwoordelijkheid ook bij de bedrijven zelf wordt gelegd. De meeste bedrijven zien de aanpak van laaggeletterdheid dus vooral nog als een persoonlijk probleem van werknemers zelf en/of als een politiek-maatschappelijk probleem.
Bedrijven met functies voor laaggeletterden stellen zich in deze kwestie duidelijk anders op: 40% voelt zich mede verantwoordelijk voor de aanpak van het probleem tegenover 25% van de

overige bedrijven. Dat verschil verdwijnt echter als bedrijven laaggeletterden in dienst hebben.

Dat betekent tegelijkertijd, dat bedrijven die noch functies voor laaggeletterden kennen, noch dergelijke werknemers in dienst hebben, zich het minst verantwoordelijk voelen om laaggeletterdheid binnen hun bedrijf aan te pakken, mocht het voorkomen. Van die bedrijven voelt iets meer dan 20% zich verantwoordelijk. Het resultaat kan ook iets anders worden uitgelegd, namelijk dat de kans dat bedrijven zich mede verantwoordelijk gaan voelen `vanzelf' toeneemt als men in de gaten krijgt, dat er laaggeletterden in dienst zijn of al dan niet noodgedwongen in dienst zijn genomen, waarvan we overigens zo meteen nog een voorbeeld tegenkomen. Die interpretatie sluit ook goed aan bij de strategie om bedrijven te betrekken bij het oplossen van laaggeletterdheid, namelijk dat bewustmaking de eerste stap moet zijn, alvorens verwacht mag worden dat bedrijven vervolgstappen zullen gaan zetten.
Ook de omvang van bedrijven is van invloed op de positie die in dit vraagstuk wordt ingenomen.
116
Naarmate bedrijven meer werknemers in dienst hebben, is er een systematische toename van het percentage dat verantwoordelijkheid erkent voor laaggeletterde werknemers. Het loopt op van 21% in bedrijven met 1 tot 4 werknemers naar 50% in bedrijven met meer dan 50 werknemers. Het effect is afwezig in de groep bedrijven met functies voor laaggeletterden. Tussen branches zijn er eveneens verschillen op te merken. In de branches Handel, Horeca en Landbouw, Bosbouw & Visserij zijn er minder bedrijven die zich verantwoordelijk voelen om de lees- en schrijfvaardigheid van de eigen medewerkers te helpen verbeteren. Het betreft in die branches 25% tot 30% van de bedrijven. Dat is vermoedelijk deels te verklaren door een relatief groot aantal bedrijven van geringe omvang in die branches. STIMULERING VAN BUITENAF
In het Aanvalsplan Laaggeletterdheid worden regionale overheden als belangrijke schakels gezien om in hun regio allerlei organisaties, inclusief bedrijven, te activeren om het probleem van laaggeletterdheid aan te pakken. Vanuit het Aanvalsplan worden bedrijven zowel direct als indirect benaderd door Stichting Lezen & Schrijven en door CINOP. De indirecte benadering gebeurt via branches, gemeenten en werkgevers- en werknemersorganisaties. Daarnaast spelen

ook onderwijsaanbieders, zoals roc's en private aanbieders een rol in de benadering van

bedrijven (zie onder andere de monitor 2006).
In dit onderzoek is geprobeerd in kaart te brengen of en zo ja door wie bedrijven zijn benaderd over de aanpak van laaggeletterdheid. De respondenten kregen daartoe de volgende vraag voorgelegd: "Is uw bedrijf weleens door een externe instantie benaderd om uw bedrijf te stimuleren meer aandacht te besteden aan laaggeletterdheid binnen uw bedrijf?" De genoemde organisaties met bijbehorende percentages staan in Figuur 5.9.
Figuur 5.9 Benadering bedrijven door instanties inzake laaggeletterdheid
50

40

38 37
30 32 117
20

19 Meting
15 15
10 13

12 11 2006
8 2007 0
% volledig grotendeels centraal en grotendeels volledig centraal centraal decentraal decentraal decentraal Circa 85% van de bedrijven is tot nu toe niet door een externe organisatie benaderd over laaggeletterdheid en 5% van de respondenten wist niet of dat was gebeurd. Er blijft dus zo'n 10% van de bedrijven over, die de afgelopen twee jaar wel is benaderd. Bij bijna de helft daarvan (5% in totaal) was dat een roc, en bij rond een derde (3% in totaal) de gemeente. Een iets kleinere groep (2% van alle bedrijven) had hierover met een werkgeversorganisatie overleg gehad. Stichting Lezen & Schrijven en CINOP, twee van de uitvoerders van het Aanvalsplan Laaggeletterdheid die bedrijven als een van hun doelgroepen hebben, zijn al wel bekend bij bedrijven, maar het percentage dat direct of indirect via koepelorganisaties te maken had met de uitvoerders van het Aanvalsplan is in percentages uitgedrukt gering: voor Stichting Lezen &

Schrijven gaat het om 0,6% en voor CINOP om 0,2% van de bedrijven. Omgerekend naar absolute

aantallen in de doelpopulatie kan toch worden gesteld, dat beide organisaties redelijk wat bedrijven hebben weten te bereiken, respectievelijk een kleine 1100 en zo'n 360.

Bedrijven die functies hebben voor laaggeletterden blijken statistisch significant vaker door

externe organisaties te zijn benaderd dan de overige bedrijven. Dat effect is alleen gevonden bij roc's (3,7% versus 1,3%), gemeenten (3,7% versus 1,3%) en werkgeversorganisaties (3,4% versus
1,4%). Die organisaties zijn blijkbaar redelijk goed bekend met branches en bedrijven waar laaggeletterdheid structureel voorkomt.
Voor het al dan niet in dienst hebben van laaggeletterden zijn er geen betekenisvolle verschillen gevonden. Evenmin is dat het geval voor de omvang van bedrijven. Alleen als het gaat om de benadering door werkgeversorganisaties `scoren' bedrijven met meer dan 50 werknemers beter (3 à 4% benaderd) en bedrijven met meer dan 100 werknemers nog beter (7% benaderd). Van de
118
kleinere bedrijven heeft hooguit zo'n 1% contact met een werkgeversorganisatie gehad over laaggeletterdheid.
AANDACHT VOOR LAAGGELETTERDHEID IN BEDRIJVEN Het bedrijfsleven is pas recent actief betrokken bij de aanpak van het vraagstuk van laaggeletterdheid. Het verbaast dan ook niet dat hooguit zo'n 30% van de bedrijven, zoals hierboven bleek, zich mede verantwoordelijk voelt voor het oplossen van het probleem in de eigen gelederen. Het lijkt daarom nog (te) vroeg om al te verwachten dat veel bedrijven laaggeletterdheid in hun (personeels)beleid hebben opgenomen en/of al actief zijn in de aanpak van het probleem. Dit eerste onderzoek onder bedrijven bevestigt dat vermoeden, zoals hieronder blijkt.
Ongeveer 1 op de 5 bedrijven doet helemaal niets op het gebied van scholing. De vertegen- woordigers van die bedrijven zijn kregen daarom geen verdere vragen voorgelegd over beleid aangaande de aanpak van laaggeletterdheid, alle overige vertegenwoordigers werden wel die vragen gesteld. De eerste vraag in dit verband luidde: "Wordt er bedrijfsbreed aandacht besteed aan het

verbeteren van de taal- en rekenvaardigheid van mogelijke laaggeletterde werknemers binnen uw bedrijf? Zo ja, in

welke mate gebeurt dat?" Figuur 5.10 brengt de antwoorden in beeld.

Aanvullend op de 21% van de bedrijven die sowieso geen scholingsbeleid voert en evenmin faciliteiten voor scholing beschikbaar stelt, besteedt nog eens zo'n 57% van de bedrijven niet of nauwelijks aandacht aan laaggeletterdheid. Verder kon zo'n 5% van de respondenten geen antwoord geven op deze vraag.
Het betekent dat circa 17% van de bedrijven in meer of mindere mate actief beleid voeren, waarvan het grootste deel (12% van alle bedrijven) op ad hoc basis. Dat houdt in dat er iets wordt gedaan als men incidenteel te maken krijgt met laaggeletterdheid. In totaal zo'n 4% van de bedrijven geeft structureel (beleidsmatige) aandacht aan laaggeletterde werknemers. In nog eens 3% van de bedrijven wordt er beleid ontwikkeld op dit punt. Figuur 5.10 Aandacht en beleid bedrijven t.a.v. laaggeletterdheid eigen werknemers 119 Aandacht/beleid laaggeletterdheid
Officieel beleid 1
Speciaal aandachtspunt 3
Aandacht ad hoc 12
Beleid in ontwikkeling 3
Niet of nauwelijks 57 Helemaal geen scholing 21 Weet het niet 5
% 0 10 20 30 40 50 60 De berekeningsbasis voor bovenstaande percentages wordt gevormd door alle bedrijven in de steekproef. Dat geeft een wat vertekend beeld, omdat een aanzienlijk deel van de bedrijven structureel geen werkplekken voor laaggeletterden heeft. Bij die bedrijven is dan ook minder snel te verwachten dat in personeelsbeleid systematisch aandacht zal worden besteed aan

laaggeletterdheid. Hooguit zal dat op basis van ad-hocbeleid gebeuren. Analyses laten ook zien

dat er een verschil is. Als de bedrijven die geen functies voor laaggeletterden zeggen te hebben buiten de analyses worden gelaten, dan zien de cijfers voor bedrijven met wel structurele arbeidsplekken voor laaggeletterden er iets gunstiger uit: zo'n 8% van die bedrijven voert namelijk beleid op het gebied van laaggeletterdheid. In bedrijven die feitelijk laaggeletterde werknemers in dienst hebben, is er ook meer aandacht voor dat probleem.
CONCRETE AANDACHTSPUNTEN IN HET BELEID
Wat zijn nu concrete activiteiten in bedrijven die actief beleid in het terug dringen van laaggeletterdheid? Die vraag kon worden gesteld aan de vertegenwoordigers van de bijna 100 bedrijven in de steekproef, die op dit punt actief beleid voeren. Figuur 5.11 toont de antwoorden. Bijna 6 op de 10 bedrijven (dat is circa 6% van alle bedrijven uit de geselecteerde branches) stellen
120
in hun beleid middelen ter beschikking om werknemers die moeite hebben met lezen en schrijven te ondersteunen bij het verbeteren van die vaardigheden. Het merendeel van die bedrijven biedt taalcursussen aan of faciliteert deelname door het beschikbaar stellen van werktijd om zo'n cursus te volgen of door medewerkers tegemoet te komen in de kosten als ze zelf een taalcursus zijn gaan volgen. In veel bedrijven gebeurt in combinatie met aandacht voor loopbaan- ontwikkeling.

Figuur 5.11 Concrete aandachtspunten in beleid voor laaggeletterden

Wijze aandacht:
beschikbaar stellen middelen 57 afstemming loopbaan 40 aannamebeleid 22 screening werknemers 18 anders 13 weet niet 1
% 0 10 20 30 40 50 60
121 Screening op taalvaardigheid bij zittende werknemers gebeurt in 1 op de 5 bedrijven, wat neerkomt op ongeveer 2% van alle bedrijven in de onderzochte branches. Bij een derde van de bedrijven (3% van alle bedrijven) is laaggeletterdheid een aspect in het aannamebeleid of een onderdeel in de afstemming van loopbanen. BELEID BIJ PERSONEELSTEKORT
Wat doen bedrijven bij een krappe arbeidsmarkt als ze voor de keuze komen te staan een vacature te moeten opvullen door een laaggeletterde of de vacature onvervuld te moeten laten? Die vraag is gesteld aan de vertegenwoordigers van bedrijven waar geen aandacht wordt besteed aan laaggeletterdheid en aan vertegenwoordigers van bedrijven die sollicitanten screenen op hun taalvaardigheid. De concrete vraag is: "Wanneer er sprake is van een personeelstekort binnen uw branche, is uw bedrijf dan bereid om laaggeletterde werknemers aan te nemen en hen beleidsmatig te ondersteunen bij het verbeteren van hun taal- en rekenvaardigheid?" Figuur 5.12 toont de uitkomst.

Figuur 5.12 In dienst nemen van laaggeletterden bij moeilijk te vervullen vacatures

wn

16%
Ja
44% Nee

40%

122
Ruim 4 op de 10 bedrijven die in hun beleidsvoering ten aanzien van laaggeletterdheid niets of weinig doen, geven aan bij een krappe arbeidsmarkt laaggeletterden in dienst te zullen nemen en ondersteuning te bieden bij het verbeteren van hun vaardigheden. Een vergelijkbaar aantal bedrijven (40%) zal geen laaggeletterden aannemen, maar de vacature onvervuld te laten. De overige respondenten konden niet aangeven hoe het bedrijf hiermee zal omgaan. Bedrijven die structureel functies hebben voor laaggeletterden blijken eerder bereid om een laaggeletterd iemand in dienst te nemen en om scholing aan te bieden vergeleken met bedrijven die die structurele plaatsen niet hebben. De respectievelijke percentages zijn 67% en 33%.
5.5 Concrete maatregelen en activiteiten in 2007 In de vorige paragraaf bleek dat ruim 15% van alle bedrijven uit de doelpopulatie in meer of mindere mate al beleid kent voor de aanpak van laaggeletterdheid in het eigen bedrijf. Dat wil nog niet zeggen, dat die bedrijven het afgelopen jaar ook concrete maatregelen hebben

getroffen of concrete activiteiten hebben uitgevoerd dan wel gefaciliteerd. Dat is de uitkomst

van een verdere bevraging van vertegenwoordigers van bedrijven die in 2007 beleidsmatige aandacht hadden voor laaggeletterdheid en in 2007 ook laaggeletterden in dienst hadden.

In 2007 hebben in totaal 9 bedrijven uit de steekproef concrete activiteiten uitgevoerd om laaggeletterdheid in het eigen bedrijf aan te pakken. Vrijwel al die bedrijven (8 van de 9) hadden middelen ter beschikking gesteld om laaggeletterde medewerkers een taalcursus te kunnen laten volgen. Enkele bedrijven deden dat in het kader van het aannamebeleid of de screening van zittend personeel, de helft van de bedrijven gaf die ondersteuning in het kader van loopbaanbeleid. Bedrijven blijken in bij het inkopen dan wel faciliteren van cursussen in vrijwel gelijke mate contact te hebben met roc's en private aanbieders. Als de uitkomst wordt doorgetrokken naar de doelpopulatie van dit onderzoek, dan kan worden geschat dat de 9 bedrijven uit de steekproef in de doelpopulatie staan voor grofweg 1500 bedrijven die in 2007 laaggeletterde medewerkers ondersteund hebben bij het verbeteren van 123 hun taalvaardigheden (schrijven en lezen)5.
De contactpersonen die aangaven dat hun bedrijf in 2007 middelen beschikbaar had gesteld voor de aanpak van laaggeletterdheid bij eigen werknemers, zijn gevraagd naar het aantal daarbij betrokken werknemers. Voor de steekproef kwam dat uit op circa 100. Hoewel niet naar afkomst is gevraagd, mag worden aangenomen dat het overgrote deel van allochtone afkomst was. Dat is zowel gebaseerd op de verhouding tussen laaggeletterde autochtone en allochtone werknemers in de bedrijven (zie hierboven), alsook op de bevinding in de monitor 2006 dat de meeste (alle) taalcursussen van enkele grote private aanbieders van taalcursussen uitsluitend of voornamelijk gericht waren op werknemers van allochtone afkomst (zie Neuvel & Bersee, 2006). Als het steekproefresultaat weer wordt doorvertaald naar de doelpopulatie, dan kan worden geschat dat het aantal laaggeletterde medewerkers dat in 2007 via een bedrijf een lees- en schrijfcursus volgde of daar voor werd gefaciliteerd, uitkomt op ongeveer 18.000. Die schatting kan een paar duizend lager of hoger liggen, omdat gegeneraliseerd is vanuit een betrekkelijk
5 De berekening is als volgt: 0,8% van de circa 182.000 bedrijven in de doelpopulatie van dit onderzoek zoals berekend uit de datamatrijs met een indeling van het aantal bedrijven naar branches en bedrijfsomvang (CBS, Statline, 2008).

klein aantal bedrijven met een aanzienlijke spreiding van het aantal ondersteunde medewerkers.

Verder moet er rekening mee worden gehouden dat het zowel gaat om medewerkers die deelnamen aan NT1(1½)- als aan NT2-cursussen in de Educatie dan wel bij private aanbieders. Uit de eerdere bevinding in dit hoofdstuk dat in de doelpopulatie van bedrijven drie keer zoveel laaggeletterde allochtone als autochtone werknemers voorkomen, kan worden afgeleid dat een aanzienlijk deel van de werknemers die in 2007 een taalcursus volgde, dat hoogstwaarschijnlijk deed in een NT2-traject (zie ook Neuvel & Bersee, 2006 over private aanbieders van taalcursussen voor bedrijven).
Een indicatie van de deelname aan NT1(1½)-trajecten is te vinden in hoofdstuk 2. In het onderzoek naar de deelnamecijfers in de Educatie bleek namelijk dat een kleine 5000 cursisten in NT1(1½)-trajecten betaald werk verrichten. In hoeverre al die cursisten een door de werkgever betaalde dan wel gefaciliteerde cursus volgden, is niet vastgesteld, maar deze cijfers zijn een aanwijzing dat van een aanzienlijk aantal laaggeletterde werknemers de NT1(1½)-cursus door bedrijven was gefaciliteerd of betaald.
124
Tegelijkertijd moet er ook op worden gewezen, dat het aantal werknemers dat vanuit de bedrijven direct of indirect wordt gefaciliteerd om een lees- en schrijfcursus te kunnen volgen, niet zondermeer opgeteld mag worden bij het aantal cursisten (9000) in de Educatie, zoals dat in hoofdstuk 2 voor het kalenderjaar 2007 is berekend. De uitleg in deze paragraaf maakt duidelijk dat er een grote overlap vermoed kan worden tussen deelname aan NT1(1½)-trajecten in de Educatie en trajecten die door werkgevers worden bekostigd dan wel gefaciliteerd. Ook daarvan is niet precies aan te geven hoe groot die overlap is.
5.6 Beleidsvoornemens op korte termijn In de vorige paragraaf is de schatting gemaakt dat zo'n 1500 bedrijven in 2007 al actief betrokken waren bij de ondersteuning van laaggeletterde werknemers bij het verbeteren van hun taalvaardigheid. Sommigen zullen zich wellicht verbazen dat de betrokkenheid van het bedrijfsleven al zo omvangrijk is, voor anderen zal de uitkomst, in het licht van het totaal aantal bedrijven (ruim 180.000 in de doelpopulatie), tegenvallen.

De toegenomen aandacht voor laaggeletterdheid in onze samenleving, het gesloten convenant

tussen overheid en de Stichting van de Arbeid, alsook de inspanningen van Stichting Lees & Schrijf, CINOP en vanaf april 2008 ETV.nl6 scheppen in ieder geval de verwachting dat de betrokkenheid van bedrijven bij de aanpak van laaggeletterdheid in de komende jaren zal toenemen. Het in 2007 gesloten convenant tussen drie ministeries en werkgevers- en werknemersorganisaties kan in ieder geval als een voorbode daarvan worden beschouwd. Om alvast een voorschot te kunnen nemen op die ontwikkelingen is in dit onderzoek aan de vertegenwoordigers van de bedrijven gevraagd naar het te verwachten beleid en naar te verwachten activiteiten in 2008. De uitkomsten worden in deze paragraaf beschreven. Eerst wordt nagegaan of bedrijven in 2008 aandacht aan laaggeletterdheid zullen gaan besteden en vervolgens welke concrete activiteiten in 2008 te verwachten zijn. LAAGGELETTERDHEID OP DE AGENDA IN DE KOMENDE JAREN Aan de vertegenwoordigers van bedrijven die tot nu toe geen beleid of geen structureel beleid 125 inzake laaggeletterdheid hadden gevoerd of in 2007 niet bezig waren zo'n beleid te ontwikkelen, is gevraagd naar de voornemens in hun bedrijf om in komende jaren het thema laaggeletterdheid op de agenda te zetten: "Verwacht u dat laaggeletterdheid de komende jaren meer aandacht krijgt binnen uw bedrijf?" Figuur 5.13 toont de uitkomst.


6 Vanaf april 2008 start ETV.nl met een vervolg van de serie Lees & Schrijf! die speciaal gericht is op het bedrijfsleven

Figuur 5.13 Verwachting dat laaggeletterdheid de komende jaren aandacht krijgt

Verwachting komende jaren:

Al actief in 2007 4,3
Plannen (al in ontwikkeling) 9,4 Geen plannen 51,6 Helemaal geen scholing 21,0 Weet het niet 13,7 % 0 10 20 30 40 50 60
126
Binnen de doelpopulatie werd in 2007 door 4 à 5% van de bedrijven structureel aandacht geschonken aan laaggeletterdheid. Op basis van prognoses van de respondenten stijgt dat percentage de komende jaren aanzienlijk, namelijk met 9 à 10%. Als die prognoses juist blijken, betekent het dat rond 2010 ongeveer 25.000 bedrijven uit de geselecteerde branches het onderwerp laaggeletterdheid van eigen werknemers beleidsmatig hebben vastgelegd. Mogelijk dat dat aantal nog wat hoger uitkomt, als de bedrijven die daar nog geen standpunt over hebben ingenomen, over de streep kunnen worden getrokken. Die kans moet heel wat lager worden ingeschat bij bedrijven die geen enkele vorm van scholing aanbieden of faciliteren alsook bij bedrijven waarin geen voornemens bestaan iets met laaggeletterdheid te doen. Ongeveer driekwart van die bedrijven heeft geen structurele werkplekken voor laaggeletterden, wat de uitkomst begrijpelijker maakt. Blijft over een kwart van de bedrijven met structurele arbeidsplekken voor laaggeletterden en die zich toch niet verantwoordelijk voelen voor het probleem van laaggeletterdheid.

ACTIVITEITEN IN 2008
Hebben bedrijven die in 2007 al beleidsmatig aandacht hadden voor laaggeletterdheid van werknemers plannen om in 2008 ook feitelijk actie te ondernemen op dit terrein? Zo ja, over welke activiteiten hebben die bedrijven het dan om laaggeletterdheid aan te pakken bij eigen werknemers? Om de resultaten in een juist perspectief te kunnen plaatsen, moet erop worden gewezen dat ruim de helft van de bedrijven (57%) structureel geen functies heeft voor laaggeletterden en, althans begin 2008, geen laaggeletterde werknemers in dienst had. Ruim de helft (56%) van de bedrijven die in 2007 al beleidsmatig actief waren op het terrein van laaggeletterdheid hebben plannen voor concrete maatregelen in 2008. Zo'n 40% van die bedrijven heeft geen plannen en de vertegenwoordigers van de overige bedrijven konden er nog niets over zeggen.
Figuur 5.14 Plannen voor activiteiten in 2008 bij reeds in 2007 actieve bedrijven 127 wn

4%
nee ja
40% 56% De structurele beschikbaarheid van werkplekken voor laaggeletterden en/of het in dienst hebben van medewerkers die moeite hebben met lezen en schrijven blijkt van invloed in relatief kleine en relatief grote bedrijven. Van bedrijven met ten hoogste 10 werknemers en een binding

met laaggeletterdheid had ruim 70% plannen voor concrete maatregelen in 2008, 18% zeker niet

en bij 11% was dat nog onduidelijk. Die percentages liggen duidelijk anders in kleine bedrijven zonder structurele werkplekken voor laaggeletterden en/of geen laaggeletterde werknemers in dienst, althans uitgaande van de twee bovengenoemde variabelen: 48% denkt aan maatregelen en 52% is dat niet van plan.
Bij grotere bedrijven (meer dan 50 werknemers) lijkt er een gering effect in dezelfde richting, maar de `power' van de statistische toets is te gering vanwege een zeer klein aantal bedrijven dat helemaal geen binding heeft met laaggeletterdheid. Bij bedrijven met 10 tot 50 werknemers zijn geen verschillen gevonden.
Figuur 5.15 Verwachte concrete activiteiten in 2008 bij reeds in 2007 actieve bedrijven Plannen activiteiten 2008:
beschikbaar stellen middelen 28
128
afstemming loopbaan 19 aannamebeleid 17 screening werknemers 14 anders 4
% 0 5 10 15 20 25 30 De concrete activiteiten inzake laaggeletterdheid die in 2008 door vertegenwoordigers van de bedrijven worden verwacht zijn met de bijbehorende percentages weergegeven in Figuur 5.15. Het meest lijken bedrijven te willen investeren in het beschikbaar stellen van middelen (financiën of tijd) om laaggeletterden hun lees-, schrijf- en/of rekenvaardigheid te laten

verbeteren. Dat voornemen heeft bijna 30% van de bedrijven die in 2007 al actief beleid voerden. De helft van die bedrijven wil dat doen in combinatie met loopbaanbeleid. In totaal denkt bijna


20% van die groep aan maatregelen op het gebied van de loopbaan van laaggeletterde

werknemers. Verder voorzien de respondenten activiteiten in de screening van zittend personeel en het aannamebeleid.


5.7 Samenvatting
In het Aanvalsplan Laaggeletterdheid 2006-2010 wordt onderkend dat alleen een gerichte aanpak de oplossing van het probleem van laaggeletterdheid in onze samenleving dichterbij brengt. Er is daarom ingezet op een regionale aanpak, op samenwerking tussen organisaties met een (maatschappelijke) verantwoordelijkheid voor die aanpak en op zo herkenbaar mogelijke doelgroepen.
Een belangrijke, herkenbare en goed te benaderen doelgroep zijn de laaggeletterde werknemers. Gezien de omvang van het aantal laaggeletterden in de werkende bevolking 129 (geschat op 430.000) en de economische nadelen van laaggeletterdheid voor bedrijven en werknemers, is er sprake van een belangrijke doelgroep. De gevonden samenhang tussen enerzijds opleidingsniveau en afkomst en anderzijds (laag)geletterdheid, maakt een gerichte screening mogelijk. Het loopbaanbeleid biedt handvatten om laaggeletterde medewerkers te stimuleren hun lees- en schrijfvaardigheden te verbeteren. Dergelijk loopbaanbeleid zal aan effectiviteit winnen, als die medewerkers daar ook voor gefaciliteerd worden. De afgelopen twee jaar is, vanuit het Aanvalsplan Laaggeletterdheid, het bedrijfsleven al vaak benaderd over het probleem, zowel direct als indirect via contacten met regionale en locale overheden. Ondertussen is ook een convenant gesloten tussen de overheid (3 ministeries) en de Stichting van de Arbeid met als oogmerk het probleem van laaggeletterde werknemers aan te pakken. De doelstelling is ambitieus: een reductie van het aantal laaggeletterden in 2011 met
30% (126.000 werknemers) en nog eens zo'n aantal tussen 2011 en 2015, zodat in 2015 het aantal laaggeletterde werknemers rond de 168.000 moet komen te liggen. Of het bedrijfsleven zijn verantwoordelijkheid in deze kwestie ook oppakt en beleid zal gaan ontwikkelen en uitvoeren zal middels een monitor in de gaten worden gehouden. Die monitor

zal zich richten op dat deel van het bedrijfsleven (branches) waar relatief veel laaggeletterden

werken. De geselecteerde branches vormen de doelpopulatie van de monitor. Resultaten uit de eerste ronde met deze monitor rechtvaardigen ook de keuze: op basis van opgaven van bedrijven is geschat dat ongeveer 380.000 van de 430.000 laaggeletterde werknemers in de geselecteerde branches werken.
Inhoudelijk richt de monitor zich op een viertal thema's, waarvan de eerste drie een stand van zaken weergeven en het vierde thema de te verwachten ontwikkelingen:
1 Het bewustzijn omtrent laaggeletterdheid in bedrijven;
2 Herkenning van een eigen verantwoordelijkheid en daarmee samenhangend het ontwikkelen van beleid;

3 Concrete activiteiten om het probleem daadwerkelijk te kunnen aanpakken;
4 Voornemens (ontwikkelen van beleid en/of uitvoeren van activiteiten) op korte termijn.
130
In de uitvoering van de monitor heeft CINOP samengewerkt met TNS NIPO. Gebruik is gemaakt van de database van TNS NIPO met ruim 13.000 bedrijven om een representatieve steekproef van voldoende omvang uit de geselecteerde branches (doelpopulatie) te kunnen trekken7. De vragenlijst is in samenwerking met deskundigen van TNS NIPO opgesteld en de dataverzameling is eveneens door TNS NIPO uitgevoerd. Dat is in februari en begin maart 2008 gedaan via web- based enquêtering en via telefonische enquêtering (steekproef schoonmaakbedrijven). Met een respons van ongeveer 50% leverde dat een databestand op van 973 bedrijven. Aan de bedrijven zijn gewichten toegekend om landelijk representatieve uitspraken mogelijk te maken voor de doelpopulatie, dus voor alle bedrijven in de geselecteerde branches. De analyses zijn uitgevoerd door CINOP.
LAAGGELETTERDHEID IN BEDRIJVEN
Voorwaarde voor actieve betrokkenheid bij het aanpakken van laaggeletterdheid in het eigen bedrijf is het bewustzijn of (h)erkenning dat het probleem zich ook in het eigen bedrijf voordoet. Aangenomen is, dat de kans daarop groter is als een bedrijf structureel functies kent
7 Schoonmaakbedrijven waren ondervertegenwoordigd in de database, waarop een aanvullende steekproef van die bedrijven is getrokken uit het register van de Kamer van Koophandel.

waarin niet of nauwelijks hoeft te worden gelezen. Ongeveer een derde van de bedrijven uit de

doelpopulatie heeft dat soort functies. In bepaalde branches is dat percentage duidelijk hoger (met name de Schoonmaakbranche en de branche Landbouw, Bosbouw & Visserij). In de branche Handel is dat het laagst (25%). Naarmate een bedrijf meer werknemers in dienst heeft, neemt de kans op structurele werkplekken voor laaggeletterden toe.
· Ruim een kwart van de bedrijven heeft laaggeletterde werknemers in dienst. Dat wijst er in ieder geval op dat de vertegenwoordigers van die bedrijven, veelal hoofden P&O of hoofden Opleidingen en in kleinere bedrijven de directeur, het probleem in hun eigen omgeving herkennen. Uit het feit dat bijna driekwart van de respondenten aangaf geen laaggeletterden in dienst te hebben, mag niet worden geconcludeerd dat in die bedrijven geen of onvoldoende bewustzijn van laaggeletterdheid aanwezig is.
· Bedrijven uit de doelpopulatie hebben gemiddeld 2,1 laaggeletterde werknemers in dienst, wat neerkomt op ongeveer 380.000 in totaal. 131
· Het aantal laaggeletterde allochtone werknemers is drie keer zo hoog als het aantal laaggeletterde autochtone werknemers. Een onderschatting van het aantal autochtone laaggeletterde werknemers moet niet worden uitgesloten, omdat lees- en schrijfproblemen bij hen moeilijker te herkennen zijn dan bij allochtone werknemers, zeker als die ook moeite hebben met het gesproken Nederlands.

· In bedrijven met structureel werk waarin niet of nauwelijks gelezen hoeft te worden, komen vijf keer zoveel laaggeletterden voor als in de overige bedrijven.
· Bedrijven met meer dan 50 of meer dan 100 personeelsleden hebben gemiddeld 9 tot 10 keer zoveel laaggeletterden in dienst als kleinere bedrijven. Dat verschil is niet alleen te verklaren door alleen een toename in de omvang van de bedrijven. LAAGGELETTERDHEID: EEN PROBLEEM VOOR BEDRIJVEN
Uit de bevinding dat veel bedrijven structureel werk bieden aan laaggeletterden zou afgeleid kunnen worden dat laaggeletterdheid nauwelijks problemen oplevert voor bedrijven. Die gedachte blijkt niet te handhaven.


· Ongeveer 40% van de bedrijven biedt laagopgeleiden scholing aan. In 2 op de 10 van die bedrijven (6% van alle bedrijven in de doelpopulatie) is laaggeletterdheid mede oorzaak van het niet afronden van die scholing (uitval).
· In een kwart van de bedrijven met laaggeletterden in dienst doen zich problemen voor die de efficiëntie en kwaliteit van het werk verlagen. Veel genoemde klachten zijn: het niet

begrijpen van opdrachten en instructies, fouten in werkzaamheden, problemen met de administratieve afhandeling, noodzaak van extra begeleiding en het niet goed lezen van plannen en protocollen.

· In tweederde van de bedrijven met laaggeletterden in dienst bestaat de verwachting dat loopbaan van laaggeletterden ongunstig wordt beïnvloed door de gebrekkige lees- en schrijfvaardigheid.
ONTWIKKELEN VAN BELEID
Bewustzijn van het probleem van laaggeletterdheid gaat weliswaar aan het ontwikkelen van
132
beleid vooraf, maar om daadwerkelijk tot beleid te komen moeten bedrijven ook inzien dat ze verantwoordelijkheid dragen voor een oplossing. Druk van buitenaf kan daarbij stimulerend werken.

· Zo'n 30% van alle bedrijven in de doelpopulatie voelt zich mede verantwoordelijk voor het oplossen van laaggeletterdheid onder eigen werknemers. Dat percentage is weliswaar hoger bij bedrijven die structureel functies kennen voor laaggeletterden en/of die feitelijk laaggeletterden in dienst hebben, maar ook in die groepen komt het percentage bedrijven dat verantwoordelijkheid op zich wil nemen niet boven de 40% uit. Van bedrijven met relatief veel personeel is het zo'n 50%.
Dat relatief veel bedrijven die wel betrokken zijn bij het probleem zich er toch niet verantwoordelijk voor voelen, hangt in de eerste plaats samen met de opvatting in veel bedrijven om het vooral als een politiek-maatschappelijk en/of een persoonlijk probleem van de werknemers te bestempelen. Ook de geringe bedrijfsomvang van een groot aantal bedrijven en de daarmee samenhangende beperktere mogelijkheden om taalscholing te kunnen faciliteren, is een verklarende factor. Een derde factor in dit verband is de geringe noodzaak voor scholing in bedrijven met structurele functies waarin lezen en schrijven niet of nauwelijks nodig zijn en waar weinig mogelijkheden zijn op loopbaanontwikkeling.


· Zo'n 10% van de bedrijven is tot nu toe door externe instanties benaderd over het probleem. In bijna de helft van de gevallen was dat een roc. Zo'n 3% van de bedrijven had met een gemeente contact over de aanpak van laaggeletterdheid.
· In zo'n 17% van de bedrijven is er aandacht voor de aanpak van laaggeletterdheid, maar officieel beleid of speciale aandacht heeft slechts 4% van de bedrijven. In het merendeel van

die 17% is er sprake van een ad-hocaanpak, terwijl een klein deel nog in de fase van beleidsontwikkeling is.

· Het belangrijkste punt van beleid inzake laaggeletterdheid is het beschikbaar stellen van middelen om laaggeletterden te ondersteunen hun vaardigheden te verbeteren, wat veelal zal neerkomen op het aanbieden of faciliteren van onderwijs. Dit is genoemd door 6 op de 10 bedrijven die aandacht hebben voor de aanpak (6% van alle bedrijven). In veel van die bedrijven krijgt laaggeletterdheid van werknemers aandacht binnen het loopbaanbeleid.
· Ruim 4 op de 10 bedrijven zijn bereid om op een krappe arbeidsmarkt vacatures op te laten vullen door laaggeletterden en hen vervolgens ook kansen te willen bieden hun lees- en 133 schrijfvaardigheid te verbeteren. Van de bedrijven met een structureel aanbod van functies waarin niet hoeft te worden gelezen en geschreven is tweederde bereid laaggeletterden in dienst te nemen.
CONCRETE MAATREGELEN
Bij de bedrijven die in 2007 in meer of minder mate beleidsmatig met laaggeletterdheid bezig waren geweest en in 2007 ook feitelijk laaggeletterden in dienst hadden, is nagegaan of er concrete activiteiten hadden plaatsgevonden of dat er concrete maatregelen waren genomen.
· Op basis van de resultaten in de steekproef is geschat dat in 2007 zo'n 1500 bedrijven uit de doelpopulatie met concrete maatregelen de laaggeletterdheid in het eigen bedrijf probeerden terug te dringen. Dat werd vooral gedaan door lees- en schrijfcursussen mogelijk te maken, vaak in het kader van loopbaanbeleid.
· Bij de genomen maatregelen waren in 2007 naar schatting ongeveer 18.000 laaggeletterde werknemers uit de doelpopulatie betrokken, van wie verreweg de meesten aan taalscholing deelnamen. Ongeveer een kwart was van autochtone en driekwart van allochtone afkomst.

VOORNEMENS OP KORTE TERMIJN
In het afgesloten convenant tussen de overheid en de Stichting van de Arbeid is het doel gesteld om het aantal laaggeletterden in de werkende bevolking in 2011 met 30% terug te dringen. Vanuit die doelstelling bezien is het van belang te weten hoe bedrijven zich in de komende paar jaar zullen opstellen ten aanzien dit vraagstuk.
· In 2007 was 4 à 5% van de bedrijven min of beleidsmatig structureel actief op dit terrein en ontwikkelde 3% beleid inzake laaggeletterdheid. In de komende paar jaar komt daar naar verwachting zo'n 6% van de bedrijven uit de doelpopulatie bij. Dat houdt in dat, voor zover het zich nu laat aanzien, in de komende paar jaar een kleine 15% van de bedrijven uit de doelpopulatie beleidsmatige inspanningen zal treffen op het gebied van laaggeletterdheid. In absolute zin gaat het dan om 25.000 bedrijven.
· Ruim de helft (56%) van de bedrijven die in 2007 beleidsmatig actief waren op het gebied van laaggeletterdheid, geven aan in 2008 concrete maatregelen te zullen of willen nemen. Het beschikbaar stellen van middelen (financiën, werktijd) voor taalcursussen staat daarbij


134
bovenaan, gevolgd door aandacht voor laaggeletterden in het loopbaanbeleid. Daarnaast zijn screening van zittende medewerkers en aandacht voor laaggeletterdheid in het aanname- beleid genoemd.

NT2-alfabetiseringsonderwijs 6


6.1 Inleiding
Een van de hoofddoelen van de monitor is het in kaart brengen van de deelname door laaggeletterde volwassenen aan lees-, schrijf- en/of rekencursussen. Tot de doelgroep van het onderzoek worden die volwassenen gerekend die het Nederlands in gesproken vorm goed of voldoende goed beheersen om als instructietaal gebruikt te kunnen worden, maar die nog 135 zoveel moeite hebben met het lezen en schrijven van het Nederlands of het rekenen, dat ze als laaggeletterd moeten worden getypeerd.
Deze afbakening impliceert dat volwassenen van allochtone komaf die geen Nederlands spreken of althans onvoldoende om als instructietaal dienst te kunnen doen niet tot de onderzoeks- populatie worden gerekend. Het NT2-onderwijs is bedoeld om deze volwassenen Nederlands te leren. Het gaat om een zeer gemêleerde groep, waartoe zowel in de eigen taal analfabete allochtone volwassenen behoren alsook gealfabetiseerde volwassenen met een laag en hoog opleidingsniveau in het land van herkomst.
Hoogopgeleide allochtone volwassenen zullen in het algemeen na deelname aan het NT2-onderwijs hun weg wel weten te vinden. In ieder geval moeten ze in staat worden geacht om hun taalvaardigheid in het Nederlands zelf verder te kunnen verbeteren. Laagopgeleide allochtone volwassenen kunnen, indien voldoende spreekvaardig in het Nederlands, voor de verdere ontwikkeling van hun lees- en schrijfvaardigheid terecht in het NT1-onderwijs. Eenmaal in die fase, behoren ze tot de doelgroep van de monitor. De in de eigen taal analfabete allochtone volwassenen kunnen in een zogenaamd alfabetiseringstraject worden geplaatst om eerst het schrift te leren beheersen.

Omdat deze volwassenen na het alfabetiseringstraject instromen in het reguliere NT2-onderwijs,

worden ze niet tot de eigenlijke doelgroep van de monitor gerekend. De telling van deze groep zal dan ook niet samengevoegd worden met de telling van de eigenlijke doelgroep, maar als een aparte groep worden beschreven. Ook in de samenvatting wordt deze groep apart beschreven. De hoofdvraag voor dit deel van de monitor is het in kaart brengen van het aantal allochtone volwassenen dat deelneemt aan NT2-alfabetiseringscursussen in roc's. Enkele bijkomende vragen hebben betrekking op de cursus, namelijk welke taal als instructietaal wordt gebruikt en op welke momenten wordt getoetst en met welke toetsen. Dit hoofdstuk is verder als volgt opgebouwd. In paragraaf 6.2 wordt in het kort de opzet en de uitvoering beschreven en paragraaf 6.3 worden de resultaten gepresenteerd. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting.
136

6.2 Opzet en uitvoering van het onderzoek OPZET
De gegevens over de deelname aan NT2-alfabetiseringsonderwijs zijn met een korte schriftelijke enquête bij de roc's verzameld.
POPULATIE
Het onderzoek richt zich op alle uitvoeringslocaties in roc's die NT2-alfabetisering aanbieden. De opzet is om ze allemaal in het onderzoek te betrekken. VRAGENLIJST
Voor het verzamelen van de gegevens is een korte vragenlijst opgesteld met twee hoofd- onderwerpen: 1) de deelname aan NT2-alfabetiseringscursussen en 2) enkele aspecten van het cursusaanbod.
Voor de deelname gaat het om:

· het totale aantal cursisten in NT2-alfabetiseringscursussen op een locatie;


· het geslacht van de cursisten;

· het gealfabetiseerd zijn, niet of in een niet-westers schrift. Wat betreft de cursus zijn twee aspecten in de vragenlijst opgenomen:
· de instructietaal (Nederlands of de moedertaal van de cursisten).
· informatie over toetsen: worden ze gebruikt, welke en op welke momenten. UITVOERING
In februari en maart zijn alle roc's telefonisch benaderd met het verzoek de coördinatoren van de afdeling NT2-alfabetisering door te geven. Aan alle coördinatoren is begin maart de vragen- lijst toegestuurd. Bij uitblijven van een respons is vanaf half maart telefonisch contact met de coördinatoren opgenomen. Bij een aantal van hen is de vragenlijst tijdens dat gesprek direct afgenomen.

137 RESPONS EN REPRESENTATIVITEIT
Van 19 roc's zijn de vragenlijsten ontvangen, door 22 roc's is niet gereageerd op het verzoek, ook niet na een telefonische herinnering. Daarmee komt de respons uit op bijna 50%. De roc's waarvan een vragenlijst is ontvangen zijn redelijk geografisch gespreid met twee roc's

uit de G4. De 19 roc's kennen tezamen 35 uitvoeringslocaties, wat neerkomt op gemiddeld bijna
2 locaties per roc. Hoewel de representativiteit niet precies vastgesteld kan worden, mag aangenomen worden dat de gegevens van de 19 roc's een goede indicatie geven van het NT2- alfabetiseringsonderwijs in roc's. Op basis van die gegevens zal een globale schatting worden gemaakt van de totale deelname.

6.3 CursusaanbodNT2-alfabetiseringsonderwijs
In de enquête is informatie verzameld over het aantal uitvoeringslocaties waarop NT2- alfabetiseringsonderwijs wordt aangeboden en over twee aspecten van dat onderwijs, namelijk

de instructietaal en het gebruik van toetsen. De verkregen gegevens worden hieronder kort

beschreven.

UITVOERINGSLOCATIES
Van de 19 roc's hebben er 13 één uitvoeringslocatie voor NT2-alfabetisering, 4 roc's hebben twee of drie locaties waarop NT2-alfabetiseringsonderwijs wordt aangeboden en 2 roc's uit een grootstedelijke omgeving tellen elk 5 locaties. INSTRUCTIETAAL
Als instructietaal in NT2-alfabetiseringscursussen wordt vrijwel uitsluitend gebruik gemaakt van het Nederlands. Dat is af te leiden uit de onderzoeksgegevens. Op 34 van de 35 locaties was het Nederlands namelijk de instructietaal. Slecht op één locatie vond de instructie in de moedertaal van de cursisten plaats. Dit was een groep van 100 cursisten met dezelfde moedertaal.
138
HET GEBRUIK VAN TOETSEN
Het gebruik van toetsen is op verschillende punten in een cursus zinvol. Allereerst bij de intake om het beginniveau vast te stellen om daarmee zo mogelijk iemand op een gepast cursusniveau in te kunnen laten stromen. Vervolgens tijdens de cursus om voortgang te meten om zo mogelijk het aanbod of traject aan te kunnen passen. Ten slotte bij afsluiting om het eindniveau te kunnen bepalen en daarmee het succes van de cursus.

Tabel 6.1 Gebruik toetsen in NT2-alfabetiseringscursussen

Gebruik toetsen NT2-toetsen intake voortgang afsluiting Aantal locaties Aantal locaties Aantal locaties
7/43 1 1 Alfa intake (ICE) 19 1 Alfa profiel (ICE) 1 9 8 Alfaflex 4 5 4 NIVOR 3 1 NT2 Alfa 2 1 Toolkit Intake Wet Inburgering (TIWI) 11 1 Methodegebonden toetsen 3 7 2 139 Eigen toetsen 2 2 Op nagenoeg alle locaties worden toetsen ingezet, zij het dat niet op alle locaties dat in alle drie de fasen gebeurt. Wat betreft de intake vindt toetsing plaats op 33 locaties. Van 2 locaties was hierover geen informatie beschikbaar. Bij de voortgang worden op 25 van de 35 locaties toetsen ingezet, op 3 locaties gebeurt dat niet en van 5 locaties was niet bekend of het al dan niet gebeurt. Van afsluitende toetsen wordt het minst gebruik gemaakt: op 20 van de 35 locaties worden cursisten aan het eind van het traject getoetst, op 10 locaties gebeurt dat niet en van 32 locaties ontbreekt dit gegeven.
Tabel 6.1 toont een overzicht van de gebruikte toetsen in de drie fasen van de cursus. Bij de intake zijn de Alfa intaketoets en de Toolkit Intake Wet Inburgering de meest gebruikte toetsen. Voor het meten van voortgang wordt van een groter aantal toetsen gebruik gemaakt, het meest frequent nog van Alfa profiel. Die toets blijkt ook de meest gebruikte eindtoets te zijn.

Ook in die fase is er totaal geen sprake van standaardisatie, maar zijn er veel verschillende eindtoetsen in omloop en gebruik.


6.4 Deelname aan NT2-alfabetiseringscursussen

Eerst wordt de deelname aan NT2-alfabetiseringscursussen beschreven in 19 roc's waarvan gegevens zijn ontvangen, vervolgens wordt op basis daarvan een schatting gemaakt van het totaal aantal cursisten.
CURSISTEN IN DE STEEKPROEF
Begin 2008 namen 2996 allochtone volwassenen deel aan NT2-alfabetiseringscursussen in 19 roc's uit de steekproef. Dat is gemiddeld bijna 160 cursisten per roc en 85 à 86 per uitvoerings- locatie. Het aantal cursisten per locatie loopt sterk uiteen, namelijk van 2 tot 994. De verhouding tussen mannen en vrouwen is heel scheef, zoals Figuur 6.1 duidelijk maakt. Aan NT2- alfabetiseringscursussen nemen ruim 3 keer zoveel vrouwen als mannen deel. Of vrouwen oververtegenwoordigd zijn is niet goed te zeggen. Die verhouding kan er namelijk ook op wijzen
140
dat veel allochtone mannen al eerder aan dit soort trajecten hebben deelgenomen en vrouwen lange tijd die kans niet hebben gehad of gegrepen. Figuur 6.1 Verdeling cursisten naar geslacht man
22% vrouw

78%

Van ruim de helft van de cursisten stonden gegevens ter beschikking over het gealfabetiseerd zijn.

Van de iets meer dan 1500 cursisten bleek 10% gealfabetiseerd in een niet-Westerse taal en was de overige 90% helemaal niet gealfabetiseerd.
AANTAL CURSISTEN IN HET NT2-ALFABETISERINGSONDERWIJS Aangenomen dat de 19 roc's waarvan gegevens bekend zijn een redelijke doorsnee vormen van alle 41 roc's in ons land, dan is een voorzichtige schatting te maken van het totaal aantal cursisten dat begin 2008 deelnam aan het NT2-alfabetiseringsonderwijs. Uitgaande van gemiddeld 160 cursisten per roc, zoals gevonden in de steekproef, komt de schatting voor alle 41 roc's uit op ongeveer 6400. Omdat niet zeker is dat alle roc's NT2- alfabetiseringsonderwijs aanbieden kan voorzichtigheidshalve de schatting iets naar beneden worden bijgesteld tot 6000.

141
6.5 Samenvatting
In deze monitor is een onderzoek gedaan naar de deelname door allochtone volwassenen aan het NT2-alfabetiseringsonderwijs op roc's.
Begin 2008 is naar NT2-coördinatoren van de afdelingen NT2-alfabetiseringsonderwijs een korte enquête gestuurd. Door 19 van de 41 roc's is daar op gereageerd.
· In de 19 roc's namen bijna 3000 allochtone, niet-gealfabetiseerde of niet in een westerse taal gealfabetiseerde volwassenen deel aan NT2-alfabetiseringscursussen. Op basis van de verzamelde gegevens is de schatting dat rond 6000 allochtone volwassenen begin 2008 deelnamen aan het NT2-alfabetiseringsonderwijs in roc's.
· Aan dat onderwijs blijken ruim drie keer zoveel vrouwen als mannen deel te nemen. Waarom die verhouding zo scheef is, is vooralsnog niet precies aan te geven.
· Het NT2-alfabetiseringsonderwijs wordt voornamelijk gegeven met Nederlands als instructie- taal.

· De gemiddelde duur van een onderwijstraject is 2,2 schooljaren.


142

Samenvatting en conclusies 7

Eerst wordt in paragraaf 7.1 een samenvatting gegeven van het doel en de opzet van de monitor en van de resultaten. De samenvatting volgt de hoofdstukindeling van het rapport. Daarna volgt een paragraaf met de belangrijkst conclusies uit de monitor 2007.
7.1 Samenvatting 143 DOEL EN OPZET VAN DE MONITOR
Het hoofddoel van de monitor is om de deelname door laaggeletterden aan schrijf-, lees- en/of rekencursussen te inventariseren en om daarmee de effectiviteit van de geleverde inspanningen in het kader van het Aanvalsplan globaal te kunnen evalueren. Daarnaast moet de monitor inzicht geven in de deelname van subgroepen van cursisten en in de kenmerken van de (onderwijs)organisaties die in de monitor worden betrokken. De monitoring van de deelname richtte zich in 2007 op 5 instellingen:
· de Educatie (NT1- en NT1½-onderwijs);

· de re-integratie bedrijven;

· de welzijnsinstellingen (buurthuizen);

· bedrijven;

· het NT2-alfabetiseringsonderwijs.
De Educatie vormt de vast kern van de monitor. Andere organisaties worden blijvend opgenomen als uit de resultaten blijkt dat ze een substantiële bijdrage aan het deelnamecijfer

leveren of als dat verwacht mag worden. Het monitoren van de deelname aan het NT2-

alfabetiseringsonderwijs staat los van het overige deel van de monitor.

DE EDUCATIE
De monitor verzamelt informatie op drie thema's, waarvan de laatstgenoemde betrekking heeft op het hoofddoel van monitor. Die thema's zijn:
1 Dewerving.

2 Hetonderwijsaanbod.

3 De deelname aan NT1(1½)-cursussen lezen, schrijven en/of rekenen. De belangrijkste resultaten worden per thema beschreven. DE WERVING

· Zo'n 40% van de roc's heeft een beleidsplan voor werving en ruim 40% werkt aan zo'n plan. Vergeleken met 2006 staken roc's duidelijk meer energie in het ontwikkelen en opstellen van
144
die beleidsplannen dan een jaar eerder.

· Circa 80% van de roc's kent een samenwerkingsverband met gemeenten. Dat is een toename ten opzichte van 2006 toen het percentage uitkwam op ongeveer 60%.
· In 65% va de roc's wordt de werving (deels) centraal aangestuurd en/of uitgevoerd, in 80% van de roc's gebeurt dat ook decentraal of (bijna) volledig decentraal. Er is sprake van een lichte verschuiving naar decentrale aansturing en uitvoering.
· Het percentage roc's dat medewerkers vrijstelt voor werving is in een jaar tijd bijna verdrievoudigd, van 31% in 2006 naar 88% in 2007.
· Roc's registreerden in 2007 (87%) vaker dan in 2006 (73%) de effecten van wervingsactiviteiten door er tijdens de intake naar te vragen. Een niet-systematische registratie heeft evenwel nog steeds de overhand.

· Eigen initiatief van volwassenen, de directe sociale omgeving en stimulering door de werkgever zijn de drie belangrijkste prikkels voor laaggeletterden om zich op te geven voor een lees- en schrijfcursus.

· Een deel van de roc's onderkende in 2007 een duidelijk wervingseffect van landelijke campagnes, zoals de tv-serie Lees & Schrijf!, op de toestroom van nieuwe cursisten, maar bij andere roc's is zo'n effect helemaal niet opgemerkt.


· Via de bellijn zijn in 2007 ongeveer 700 nieuwe cursisten geplaatst. Via de serie Lees & Schrijf!
150 van de verwachte 1000. Niet uit te sluiten is dat een deel van hen is ingestroomd in het NT2-onderwijs.
ONDERWIJSAANBOD
Over het onderwijsaanbod kan minder worden gezegd dan in voorgaande rapportages, omdat de cursusformulieren, waarmee belangrijke cursusgegevens werden opgevraagd nauwelijks zijn ingevuld. Een nieuwe procedure, tellingen per kalenderjaar in plaats van per schooljaar, was daar debet aan. Toch zijn er wel enkele resultaten te rapporteren.
· De deelname aan een rekencursus, al dan niet in combinatie met een lees- en schrijfcursus, is weer iets verder afgenomen. Vier jaar geleden volgde 10% van de laaggeletterde volwassenen dat onderdeel nog, vervolgens zakte dat de twee daarop volgende jaren naar 8% en in 2007 nam naar schatting nog maar 6% aan een rekencursus deel.
· Deelname om de educatieve redzaamheid te vergroten was evenals in 2006 het hoofddoel 145 van 10% van de cursisten. Verreweg de meeste cursisten wilden vooral hun sociale redzaamheid vergroten (70%), terwijl het bij 20% juist om de professionele redzaamheid ging. Voor de twee laatste doelstellingen zijn de gevonden percentages een onderschatting van de werkelijke percentages. Dat is af te leiden uit de resultaten van 2006 en uit de deelname van het aantal werkenden aan lees- en schrijfcursussen. Vanwege beperktere gegevens (zie hierboven) was het niet mogelijk ook het secundaire doel van cursisten vast te stellen.

· Evenals in 2006 nam circa 25% van de cursisten deel aan een cursus die van KSE-niveau 2 naar KSE-niveau 3 toewerkte. Verreweg de meeste cursisten volgden lees- en schrijfcursussen gericht op KSE-niveau 1 of KSE-niveau 2. De percentages verschillen iets van een jaar eerder, maar voor beide niveaus komen ze ongeveer uit tussen de 30 en 40%.
· In bijna 80% van de roc's worden toetsen gebruikt om het lees- en schrijfniveau van cursisten te bepalen aan het begin van een traject (intake) en aan het eind ervan (afsluiting cursus). Er lijkt sprake van een lichte daling in het gebruik.

DEELNAME AAN CURSUSSEN

· In de 39 roc's die NT1-onderwijs aanbieden hebben in 2007 om en nabij 9000 cursisten een lees-, schrijf- en/of rekencursus gevolgd. Ten opzichte van 2006 is dat een toename van naar schatting 600 tot 900 cursisten.

· De verhoudingen in de deelname tussen provincies weerspiegelt in hoge mate de verhoudingen in de bevolking tussen de provincies. Afgemeten aan de verhoudingen in de bevolking heeft Groningen verreweg het hoogste deelnamecijfer. Dat was in 2006 eveneens het geval.

· De deelname in percentages voor de drie naar afkomst onderscheiden groepen is als volgt: autochtoon 62%, allochtoon 33% en cursisten uit de Antillen, Suriname en Aruba 5%. De verhouding tussen cursisten van autochtone en allochtone afkomst komt overeen met die in voorgaande jaren en is dus een vrij stabiel gegeven. Het aantal cursisten uit de (voormalige) Overzeese Rijksdelen is na een terugloop in voorafgaande jaren gestabiliseerd op het niveau van 2006.

146 · De deelname van cursisten die speciaal onderwijs hadden genoten kwam evenals in 2006 uit op 22%. Na een voortdurende stijging in voorafgaande jaren lijkt dat te wijzen op een stabilisering. Absoluut gezien is de deelname voor deze groep wel gestegen, gegeven het zelfde percentage als in 2006 en de stijging van het totaal aantal deelnemers in 2007.
· Tussen de 50 en 60% van de cursisten behoort tot de werkende bevolking, ruim 10% was werkloos en ruim 30% niet-werkend (huisvrouw of -man, WAO, VUT of AOW).
· Het aantal jaren dat cursisten aan het NT1-onderwijs deelnamen loopt uiteen van 1 tot 3 of meer jaar. Zo'n 40% nam voor het eerste jaar deel, zo'n 30% voor het tweede jaar en eveneens zo'n 30% voor het derde jaar (of langer). Nagenoeg dezelfde verhoudingen zijn in 2006 gevonden.

· Rond de 35% van de cursisten verliet in 2007 de cursus. Tweederde van die groep had de cursus afgerond, een derde moest als uitvaller worden beschouwd. Persoonlijke omstandigheden is verreweg de meest genoemde reden voor uitval. Redenen samenhangend met de cursus of met personen binnen een cursusgroep, inclusief de docent, worden nauwelijks genoemd.

RE-INTEGRATIEBEDRIJVEN

re-integratie bedrijven bedienen een belangrijk deel van de doelpopulatie van het Aanvalsplan Laaggeletterdheid, namelijk veelal laagopgeleide, werklozen. Van deze bedrijven was dan ook een substantiële bijdrage in de aanpak van laaggeletterdheid te verwachten. Dat bleek voor de derde achtereen volgende keer niet het geval.
De drie thema's in het onderzoek bij de re-integratie bedrijven waren:
1 De aandacht bij gemeenten en UWV voor laaggeletterdheid;
2 De aandacht in de re-integratie bedrijven voor laaggeletterdheid;
3 De deelname van laaggeletterde autochtone cliënten aan leescursussen In deze monitor waren alleen de re-integratie bedrijven opgenomen die vorig jaar te kennen hadden gegeven een cursusaanbod voor de doelgroep te hebben. AANDACHT VOOR LAAGGELETTERDHEID BIJ OPDRACHTGEVERS VAN RE-INTEGRATIEBEDRIJVEN 147 Met drie indicatoren is geprobeerd de aandacht en betrokkenheid van gemeenten en UWV bij de aanpak van laaggeletterdheid in re-integratie trajecten na te gaan.
· In 2007 hebben de re-integratie bedrijven in hun contact met opdrachtgevers (gemeenten en UWV) ten opzichte van 2006 geen toename in aandacht of betrokkenheid bij het vraagstuk van laaggeletterdheid opgemerkt. Zo'n 60% van de bedrijven heeft bij contacten over autochtone werklozen niets of weinig van betrokkenheid bij het probleem van laaggeletterdheid gemerkt en een kwart niet als het ging om allochtone burgers.
· De aandacht voor laaggeletterdheid in aanbestedingen is wel toegenomen, maar dit effect is slechts in enkele bedrijven geconstateerd. In aanbestedingen voor groepen autochtone werklozen zag 60% van de bedrijven geen enkele expliciete aandacht voor het probleem en
30% hooguit incidenteel. In aanbestedingen voor groepen van allochtone komaf betrof dat respectievelijk zo'n 30% en 25% van de bedrijven.
· Opdrachtgevers, met name gemeenten, lijken eerder geneigd extra financiële middelen ter

beschikking te stellen voor taalcursussen voor laaggeletterden, mits er overtuigend bewijs wordt geleverd voor de noodzaak ervan. Dat wil zeggen dat het nut ervan voor plaatsing van werklozen in het arbeidsproces kan worden aangetoond.

AANDACHT VOOR LAAGGELETTERDHEID BIJ RE-INTEGRATIEBEDRIJVEN

Om de betrokkenheid van re-integratie bedrijven bij het vraagstuk van laaggeletterdheid te kunnen aangeven zijn eveneens drie indicatoren gebruikt.
· Allereerst is gekeken naar de plaatsbaarheid van laaggeletterden in het arbeidsproces. Levert dat weinig problemen op, dan is er voor re-integratie bedrijven minder noodzaak veel werk te maken van de aanpak van laaggeletterdheid, aangezien plaatsing als primaire taak wordt gezien.
Vrij unaniem hebben de re-integratie bedrijven aangegeven dat plaatsing van laaggeletterden, ongeacht hun afkomst moeilijk(er) is. Ze blijken ook heel wat somberder hierover dan in
2006. Re-integratie bedrijven lijken er dus alle belang bij te hebben laaggeletterden beter te kunnen ondersteunen in het verbeteren van hun taalvaardigheid.
· De aandacht die re-integratie bedrijven tijdens de intake schenken aan geletterdheid is sterk toegenomen ten opzichte van 2006. Bij autochtone cliënten gaf 60% van de bedrijven aan daar meestal tot altijd aandacht aan te besteden (was 24%) en bij allochtone cliënten doet
148

80% van de bedrijven dat (was 39%). Het gebruik van toetsen daarbij is beperkt. Er wordt voornamelijk gekeken naar de vooropleiding in combinatie met indrukken (signalen) die tijdens de intake worden opgedaan. Ook wordt aan cliënten zelf gevraagd of ze moeite met de basisvaardigheden hebben.

· Door 80% van de re-integratie bedrijven is aangegeven dat ze acties ondernemen als er sprake is van laaggeletterdheid. De meest voorkomende maatregel is verwijzing naar een roc. Een eigen training wordt aanzienlijk minder vaak aangeboden. Training `on the job' gebeurt ook wel, maar weinig bedrijven maken er gebruik van. Hetzelfde beeld kan geschetst worden voor allochtone cliënten, zij het dat er iets meer bedrijven voor deze groep actief ondersteuning aanbieden.
DEELNAME AAN TAALCURSUSSEN

· Evenals in 2006 zijn bij re-integratie bedrijven die laagopgeleide werklozen naar de arbeidsmarkt moeten leiden de voorwaarden aanwezig om bij laaggeletterdheid van cliënten taaltrainingen te kunnen aanbieden. In de praktijk wordt echter nog maar weinig van die mogelijkheden gebruik gemaakt; re-integratie bedrijven hadden in 2007 nauwelijks trajecten gerealiseerd waarin een lees- en schrijftraining voor autochtone cliënten was opgenomen.

Naar schatting ging het in 2007 om ruim 100 laaggeletterde cliënten van wie een kwart tot

een derde verwezen werd naar een regulier NT1(1½)-traject in de Educatie (roc). Een deel van de ongeveer 70 cursisten die door re-integratie bedrijven zelf werden bediend, kreeg alleen een specifieke schrijftraining van een of enkele dagen.

Het aantal laaggeletterden dat via re-integratie bedrijven deelnam aan een lees- en schrijfcursus verschilt niet of nauwelijks van het jaar ervoor, toen het naar schatting eveneens zo'n 70 cliënten uit alle bij BOABOREA aangesloten re-integratie bedrijven betrof. WELZIJNSINSTELLINGEN
In het kader van het opsporen van instellingen en organisaties die feitelijk bijdragen aan het terugdringen van laaggeletterdheid door lees-, schrijf- en rekencursussen te verzorgen, is een verkennend onderzoek uitgevoerd naar de rol van buurthuizen daarin. Tegenstrijdige signalen over de betrokkenheid van buurthuizen waren aanleiding om ze in de monitor op te nemen. 149 Het onderzoek richtte zich op de buurthuizen in de provincies Utrecht en Zeeland. Naar in totaal
132 buurthuizen zijn enquêtes gestuurd. De respons was zeer laag. Bij telefonische navraag bleken veel buurthuizen helemaal niets van doen te hebben met laaggeletterdheid.
· Veel vertegenwoordigers van buurthuizen blijken weinig inzicht te hebben in de educatieve en sociaal-economische kenmerken van hun omgeving, waardoor ze zich ook nauwelijks bewust zijn van de eventuele problematiek van laaggeletterdheid in de eigen buurt. Dit is een breuk met het verleden, toen buurthuizen juist een belangrijke rol vervulden in de alfabetisering van laaggeletterde volwassenen.

· Slechts enkele buurthuizen hebben in hun beleidsplan iets opgenomen over de verantwoordelijkheid en/of rol van het buurthuis aangaande laaggeletterdheid.
· Slechts enkele buurthuizen werken samen met maatschappelijke organisaties en gemeente(n) of hebben plannen daartoe. Ook daar is uit af te leiden dat buurthuizen niet of nauwelijks betrokken zijn bij het vraagstuk van laaggeletterdheid.
· Een zeer beperkt aantal buurthuizen kent activiteiten die bedoeld zijn om laaggeletterden te ondersteunen in het verbeteren van hun taal- en/of rekenvaardigheden. Daarbij gaat het

voornamelijk om ondersteunende activiteiten, zoals activiteiten met een signalerende

functie.

· Slechts één buurthuis in de steekproef ontving subsidie voor hulp aan en/of ondersteuning van laaggeletterde volwassenen. Ook dat wijst op het geringe belang dat buurthuizen momenteel hebben in de directe aanpak van laaggeletterdheid door het aanbieden van cursussen.

· Maar weinig buurthuizen zien voor zichzelf een rol weggelegd om lees-, schrijf- en/of rekencursussen aan te bieden voor laaggeletterden. BEDRIJVEN
Een belangrijke, herkenbare en goed te benaderen doelgroep zijn de laaggeletterde werknemers. De bedrijven zijn daarmee belangrijk voor de monitor. Via een landelijk representatief onderzoek onder bedrijven uit branches met relatief veel arbeidsplaatsen voor laagopgeleiden, wordt de opstelling van bedrijven in dit vraagstuk nagegaan en hun bijdrage aan de oplossing.
150
Dat laatste door te inventariseren hoeveel laaggeletterde werknemers een lees-, schrijf- en/of rekencursus krijgen aangeboden. Het onderzoek onder bedrijven kent vier thema's:
1 Het bewustzijn omtrent laaggeletterdheid in bedrijven;
2 Herkenning van verantwoordelijkheid en ontwikkeling van beleid;
3 Concrete aanpak van laaggeletterdheid;
4 Voornemens op korte termijn.
In de uitvoering van dit onderdeel van de monitor heeft CINOP samengewerkt met TNS NIPO. LAAGGELETTERDHEID IN BEDRIJVEN
Voorwaarde voor actieve betrokkenheid bij het aanpakken van laaggeletterdheid in het eigen bedrijf is het bewustzijn of (h)erkenning dat het probleem zich ook in het eigen bedrijf voordoet. Aangenomen is, dat de kans daarop groter is als een bedrijf structureel functies kent waarin niet of nauwelijks hoeft te worden gelezen. Ongeveer een derde van de bedrijven uit de doelpopulatie heeft dat soort functies. In bepaalde branches is dat percentage duidelijk hoger (met name de Schoonmaakbranche en de branche Landbouw, Bosbouw & Visserij). In de

branche Handel is het dat laagst (25%). Naarmate een bedrijf meer werknemers in dienst heeft,

neemt de kans op structurele werkplekken voor laaggeletterden toe.
· Ruim een kwart van de bedrijven heeft laaggeletterde werknemers in dienst. Dat wijst er in ieder geval op dat de vertegenwoordigers van die bedrijven, veelal hoofden P&O of hoofden Opleidingen en in kleinere bedrijven de directeur, het probleem in hun eigen omgeving herkennen. Uit het feit dat bijna driekwart van de respondenten aangaf geen laaggeletterden in dienst te hebben, mag niet worden geconcludeerd dat in die bedrijven geen of onvoldoende bewustzijn van laaggeletterdheid aanwezig is.
· Bedrijven uit de doelpopulatie hebben gemiddeld 2,1 laaggeletterde werknemers in dienst, wat neerkomt op ongeveer 380.000 in totaal.

· Het aantal laaggeletterde allochtone werknemers is drie keer zo hoog als het aantal laaggeletterde autochtone werknemers. Een onderschatting van het aantal autochtone laaggeletterde werknemers moet niet worden uitgesloten, omdat lees- en schrijfproblemen bij hen moeilijker te herkennen zijn als bij allochtone werknemers, zeker als die ook moeite 151 hebben met het gesproken Nederlands.

· In bedrijven met structureel werk waarin niet of nauwelijks gelezen hoeft te worden, komen vijf keer zoveel laaggeletterden voor als in de overige bedrijven.
· Bedrijven met meer dan 50 of meer dan 100 personeelsleden hebben gemiddeld 9 tot 10 keer zoveel laaggeletterden in dienst als kleinere bedrijven. Dat verschil is niet alleen te verklaren door alleen een toename in de omvang van de bedrijven. LAAGGELETTERDHEID: EEN PROBLEEM VOOR BEDRIJVEN
Uit de bevinding dat veel bedrijven structureel werk bieden aan laaggeletterden zou afgeleid kunnen worden dat laaggeletterdheid nauwelijks problemen oplevert voor bedrijven. Die gedachte blijkt niet te handhaven.

· Ongeveer 40% van de bedrijven biedt laagopgeleiden vakinhoudelijke scholing aan. In 2 op de 10 van die bedrijven (6% van alle bedrijven in de doelpopulatie) is laaggeletterdheid de oorzaak van het niet afronden van die scholing (uitval).
· In een kwart van de bedrijven met laaggeletterden in dienst doen zich problemen voor die de efficiëntie en kwaliteit van het werk verlagen. Veel genoemde klachten zijn: het niet

begrijpen van opdrachten en instructies, fouten in werkzaamheden, problemen met de

administratieve afhandeling, noodzaak van extra begeleiding en het niet goed lezen van

plannen en protocollen.

· In tweederde van de bedrijven met laaggeletterden in dienst bestaat de verwachting dat de loopbaan van laaggeletterden ongunstig wordt beïnvloed door de gebrekkige lees- en schrijf- vaardigheid.
ONTWIKKELEN VAN BELEID
Bewustzijn van het probleem van laaggeletterdheid gaat weliswaar aan het ontwikkelen van beleid vooraf, maar om daadwerkelijk tot beleid te komen moeten bedrijven ook inzien dat ze verantwoordelijkheid dragen voor een oplossing. Druk van buitenaf kan daarbij stimulerend werken.

· Zo'n 30% van alle bedrijven in de doelpopulatie voelt zich mede verantwoordelijk voor het oplossen van laaggeletterdheid onder eigen werknemers. Dat percentage is weliswaar hoger bij bedrijven die structureel functies kennen voor laaggeletterden en/of die feitelijk
152
laaggeletterden in dienst hebben, maar ook in die groepen komt het percentage bedrijven dat verantwoordelijkheid op zich wil nemen niet boven de 40% uit. Van bedrijven met relatief veel personeel is het zo'n 50%.
Dat relatief veel bedrijven die wel betrokken zijn bij het probleem zich er toch niet verantwoordelijk voor voelen, hangt in de eerste plaats samen met de opvatting in veel bedrijven om het vooral als een politiek-maatschappelijk en/of een persoonlijk probleem van de werknemers te bestempelen. Ook de geringe bedrijfsomvang van een groot aantal bedrijven en de daarmee samenhangende beperktere mogelijkheden om taalscholing te kunnen faciliteren, is een verklarende factor. Een derde factor in dit verband is de geringe noodzaak voor scholing in bedrijven met structurele functies waarin lezen en schrijven niet of nauwelijks nodig zijn en waar weinig mogelijkheden zijn op loopbaanontwikkeling.
· Zo'n 10% van de bedrijven is tot nu toe door externe instanties benaderd over het probleem. In bijna de helft van de gevallen was dat een roc. Zo'n 3% van de bedrijven had met een gemeente contact over de aanpak van laaggeletterdheid.
· In zo'n 17% van de bedrijven is er aandacht voor de aanpak van laaggeletterdheid, maar officieel beleid of speciale aandacht heeft slechts 4% van de bedrijven. In het merendeel van

die 17% is er sprake van een ad-hocaanpak, terwijl een klein deel nog in de fase van

beleidsontwikkeling is.

· Het belangrijkste punt van beleid inzake laaggeletterdheid is het beschikbaar stellen van middelen om laaggeletterden te ondersteunen hun vaardigheden te verbeteren, wat veelal zal neerkomen op het aanbieden of faciliteren van onderwijs. Dit is genoemd door 6 op de 10 bedrijven die aandacht hebben voor de aanpak (6% van alle bedrijven). In veel van die bedrijven krijgt laaggeletterdheid van werknemers aandacht binnen het loopbaanbeleid.
· Ruim 4 op de 10 bedrijven zijn bereid om op een krappe arbeidsmarkt vacatures op te laten vullen door laaggeletterden en hen vervolgens ook kansen te willen bieden hun lees- en schrijfvaardigheid te verbeteren. Van de bedrijven met een structureel aanbod van functies waarin niet hoeft te worden gelezen en geschreven is tweederde bereid laaggeletterden in dienst te nemen.
CONCRETE MAATREGELEN 153 Bij de bedrijven die in 2007 in meer of mindere mate beleidsmatig met laaggeletterdheid bezig waren geweest en in 2007 ook feitelijk laaggeletterden in dienst hadden, is nagegaan of er concrete activiteiten hadden plaatsgevonden of dat er concrete maatregelen waren genomen.
· Op basis van de resultaten in de steekproef is geschat dat in 2007 zo'n 1500 bedrijven uit de doelpopulatie met concrete maatregelen de laaggeletterdheid in het eigen bedrijf probeerden terug te dringen. Dat werd vooral gedaan door lees- en schrijfcursussen mogelijk te maken, vaak in het kader van loopbaanbeleid.
· Bij de genomen maatregelen waren in 2007 naar schatting ongeveer 18.000 laaggeletterde werknemers uit de doelpopulatie betrokken, van wie verreweg de meesten aan taalscholing deelnamen. Ongeveer een kwart was van autochtone en driekwart van allochtone afkomst. VOORNEMENS OP KORTE TERMIJN
In het afgesloten convenant tussen de overheid en de Stichting van de Arbeid is het doel gesteld om het aantal laaggeletterden in de werkende bevolking in 2011 met 30% terug te dringen. Vanuit die doelstelling bezien is het van belang te weten hoe bedrijven zich in de komende paar jaar zullen opstellen ten aanzien dit vraagstuk.


· In 2007 was 4 à 5% van de bedrijven min of meer beleidsmatig structureel actief op dit terrein en ontwikkelde 3% beleid inzake laaggeletterdheid. In de komende paar jaar komt daar naar verwachting zo'n 6% van de bedrijven uit de doelpopulatie bij. Dat houdt in dat, voor zover het zich nu laat aanzien, in de komende paar jaar een kleine 15% van de bedrijven uit de doelpopulatie beleidsmatige inspanningen zal treffen op het gebied van laaggeletterdheid. In absolute zin gaat het dan om 25.000 bedrijven.
· Ruim de helft (56%) van de bedrijven die in 2007 beleidsmatig actief waren op het gebied van laaggeletterdheid, geven aan in 2008 concrete maatregelen te zullen of willen nemen. Het beschikbaar stellen van middelen (financiën, werktijd) voor taalcursussen staat daarbij

bovenaan, gevolgd door aandacht voor laaggeletterden in het loopbaanbeleid. Daarnaast zijn screening van zittende medewerkers en aandacht voor laaggeletterdheid in het aannamebeleid genoemd.
NT2-ALFABETISERINGSONDERWIJS

154
In deze monitor is een onderzoek gedaan naar de deelname door allochtone volwassenen aan het NT2-alfabetiseringsonderwijs op roc's.
Begin 2008 is naar NT2-coördinatoren van de afdelingen NT2-alfabetiseringsonderwijs een korte enquête gestuurd. Door 19 van de 41 roc's is daar op gereageerd.
· In de 19 roc's namen bijna 3000 allochtone, niet-gealfabetiseerde of niet in een westerse taal gealfabetiseerde volwassenen deel aan NT2-alfabetiseringscursussen. Op basis van de verzamelde gegevens is de schatting dat rond 6000 allochtone volwassenen begin 2008 deelnamen aan het NT2-alfabetiseringsonderwijs in roc's.
· Aan dat onderwijs blijken ruim drie keer zoveel vrouwen als mannen deel te nemen. Waarom die verhouding zo scheef is, is vooralsnog niet precies aan te geven.
· Het NT2-alfabetiseringsonderwijs wordt voornamelijk gegeven met Nederlands als instructietaal.

· De gemiddelde duur van een onderwijstraject is 2,2 schooljaren.


7.2 Conclusies

EFFECTEN WORDEN ZICHTBAAR
In 2006 is het Aanvalsplan Laaggeletterdheid van start gegaan. Dat heeft de afgelopen twee jaar geleid tot een breed offensief gericht op het terugdringen van laaggeletterdheid in de volwassen bevolking. De conclusie na het eerste jaar was dat het Aanvalsplan geen merkbare resultaten had opgeleverd. Na twee jaar ziet het beeld er al aanzienlijk positiever uit en kan worden geconcludeerd dat de effecten van de inspanningen zichtbaar worden. De belangrijkste effecten worden genoemd.
EFFECTEN IN DE EDUCATIE

· De werving van nieuwe cursisten heeft het afgelopen jaar aanzienlijk meer aandacht gekregen in de roc's. Meer roc's hebben een beleidsplan voor werving of werken eraan en 155 contacten met gemeenten over de werving zijn toegenomen. Die toegenomen aandacht wordt ook zichtbaar in concrete maatregelen: een verdrievoudiging van het aantal roc's dat medewerkers (deels) vrijstelt voor wervingsactiviteiten en een toename van activiteiten (campagnes, inzet ambassadeurs).

· Het aantal laaggeletterde volwassenen dat in 2007 aan een lees-, schrijf- en/of rekencursus deelnam is ten opzichte van 2006 met naar schatting 600 tot 900 toegenomen. Een gunstige bijkomstigheid is, dat het nauwelijks heeft geleid tot meer of langere wachtlijsten.
· Een deel van de roc's ziet een duidelijk verband tussen het toegenomen aantal cursisten in hun organisatie en de grotere aandacht voor het probleem op landelijk en regionaal niveau. Concreet is gewezen op meer aanmeldingen via de nationale bellijn en meer aanmeldingen naar aanleiding van de tv-serie Lees en Schrijf!.
· Evenals in 2006 is er ook op roc-niveau een verband tussen de intensiteit van de werving en het (toegenomen) aantal cursisten.

· Op basis van de relatie tussen werving en het deelnamecijfer in enkele roc's, kan de verwachting worden uitgesproken, dat bij intensivering van de werving door roc's de doelstelling van het Aanvalsplan, 12.000 cursisten op jaarbasis, haalbaar is.

EFFECTEN BIJ RE-INTEGRATIEBEDRIJVEN


· Door het ontbreken van aandacht bij en het niet of nauwelijks beschikbaar stellen van middelen door de opdrachtgevers van re-integratie bedrijven (gemeenten en UWV), bleef het aantal autochtone laaggeletterde werklozen dat een lees- en schrijfcursus volgde, evenals in
2006, steken op ongeveer 70.

· Re-integratie bedrijven die (mede) gericht zijn op de plaatsing van laagopgeleide werklozen in het arbeidsproces, zijn zich bewuster geworden van de geringere kansen op plaatsing van die groep. Ze hebben tegelijkertijd hoge verwachtingen van het effect van taalscholing op de plaatsbaarheid.

· Mede daardoor is er ten opzichte van 2006 een duidelijk toegenomen aandacht voor geletterdheid bij de intake en een toegenomen bereidheid de extra taalscholing te organiseren of zelf te verzorgen.

· Re-integratie bedrijven tonen een grotere bereidheid om hun opdrachtgevers (gemeenten en UWV) op de noodzaak van extra taalscholing te wijzen.
156 · Hoewel de re-integratie bedrijven in 2007 opnieuw nauwelijks een bijdrage hebben geleverd aan de deelname aan lees- en schrijfcursussen, is de verwachting dat de betrokkenheid die bij gemeenten aan het ontstaan is om laaggeletterdheid aan te pakken mede onder druk van de re-integratie bedrijven binnen een tot twee jaar vertaald wordt in concreet beleid, in casu: aanbestedingen die ruimte bieden voor het organiseren van taaltrajecten voor laaggeletterde werklozen.
EFFECTEN BIJ BEDRIJVEN

· Een substantieel deel van het bedrijfsleven is zich bewust van de problemen die laaggeletterdheid heeft voor het bedrijf en voor het loopbaanperspectief van die werknemers.

· Bedrijven worden van buitenaf, met name door roc's en gemeenten aangesproken op hun verantwoordelijkheid. Hier lijkt een effect waarneembaar van de actieve rol van gemeenten bij het oplossen van het probleem in hun regio.
· Het percentage bedrijven dat in het (personeels)beleid aandacht geeft aan laaggeletterdheid is nog gering, maar op grond van verwachtingen in bedrijven neemt dat de komende jaren duidelijk toe. Eenzelfde toename is er te verwachten in concrete maatregelen: aandacht

binnen loopbaanbeleid, brede screening en beschikbaar stellen van middelen: faciliteren of

verzorgen van lees- en schrijfcursussen.

· Bij concrete activiteiten (screening, loopbaanbeleid en cursussen) van bedrijven waren in
2007 naar schatting 18.000 laaggeletterde werknemers betrokken. Eenderde was autochtoon, tweederde allochtoon.
WELZIJNSINSTELLINGEN LEVEREN EEN MARGINALE BIJDRAGE Op basis van een onderzoek in welzijnsinstellingen in Zuid-Holland (Boerma e.a., 2006) en onderzoek in buurthuizen in deze monitor, moet worden geconcludeerd dat de buurthuizen geen rol van betekenis spelen in het aanbieden van lees- en schrijfcursussen voor laaggeletterden en op korte termijn die ambitie ook niet hebben. De rol van buurthuizen in toeleiding van laaggeletterden naar de Educatie is iets groter, maar daarbij gaat het hoofdzakelijk om allochtone inburgeraars. Dat de rol van buurthuizen in de toeleiding ook (nog) beperkt is, blijkt uit het geringe aantal roc's dat aanmeldingen voor lees- en 157 schrijfcursussen krijgt via buurthuizen.
NON-FORMEEL LEREN ALS BIJDRAGE
In het convenant tussen de overheid en de Stichting van de Arbeid is een ambitieuze doelstelling opgenomen. Betwijfeld moet worden of dat doel via formeel onderwijs gehaald wordt. Non-formeel onderwijs biedt een kansrijke oplossing om veel laaggeletterden te bereiken.


158

Literatuur

Bohnenn, E., Ch. Ceulemans, C. van de Guchte, J. Kurvers & T. Van Tenderloo (2005). Laaggeletterd in de Lage Landen. Hoge prioriteit voor beleid. Den Haag: Nederlandse Taalunie. Boerma, T., H. Konijn & Z. Lindgreen (2006). Alfabetisering en Welzijnswerk. Een eerste inventarisatie 2005. PJ PartnersCBS, Statline, 2008.

159 Convenant tussen werkgevers, werknemers en overheid: Structurele aanpak. laaggeletterdheid in de samenleving en het bedrijfsleven 2007 - 2015. Den Haag: Ministerie OCW. Doets, C., P. Groen, T. Huisman & J. Neuvel (1991). Functionele Ongeletterdheid in Nederland. Amersfoort: SVE.
Hoeven, M. van der, M. Rutte & M. van der Laan (2005). Aanvalsplan Laaggeletterdheid 2006-2010. Van A tot Z betrokken. Den Haag: Ministerie van OCW.
Houtkoop, W. (1999). Basisvaardigheden in Nederland. De `geletterdheid' van Nederland: economische, sociale en educatieve aspecten van de taal- en rekenvaardigheden van de Nederlandse beroepsbevolking. Amsterdam: Max Goote Kenniscentrum
Houtkoop, W. (2001). De mensen op niveau 1. Amsterdam: Max Goote Kenniscentrum Neuvel, J., P. Steehouder & E. Bohnenn (1993). Op uw plaats. Amersfoort. SVE.

Neuvel, J. & Th. Bersee (2003). Deelname aan het alfabetiseringsonderwijs. Nulmeting. 's-Hertogenbosch:

CINOP.

Neuvel, J. & Th. Bersee (2004). Deelname aan het alfabetiseringsonderwijs. Vervolgmeting 1. 's-Hertogenbosch: CINOP.
Neuvel, J. & Th. Bersee (2005). Deelname aan het alfabetiseringsonderwijs. Vervolgmeting 2. 's-Hertogenbosch: CINOP.
Neuvel, J. & Th. Bersee (2006). Deelname aan het alfabetiseringsonderwijs. Vervolgmeting 3. 's-Hertogenbosch: CINOP.
Neuvel, J. & Th. Bersee, m.m.v. R. Audenaerde (2007). Monitor deelname aan het lees- en schrijfonderwijs door
160 laaggeletterd 2006. 's-Hertogenbosch: CINOP. Neuvel, J. & A. van der Meijden, m.m.v. Y. Sanders (2006). Hoe bekend zijn wij met laaggeletterdheid? Een landelijk onderzoek naar het bewustzijn bij volwassenen van laaggeletterdheid in onze samenleving. 's-Hertogenbosch: CINOP.
Neuvel, J., m.m.v. A. Klaassen (2007). Monitor Lees en Schrijf!. 's-Hertogenbosch: CINOP. OECD & Statistics Canada (1995). Literacy, Economy and Society. Results of the first International Adult Literacy

Survey. Paris: OECD/Ontario: Statistics Canada. OECD & Statistics Canada (2000). Literacy in the Information Age. Final Report of the International Adult Literacy Survey. Paris: OECD/Ontario: Statistics Canada.

Branches
Bijlage1

AMBACHTELIJKE EN INDUSTRIËLE BEROEPEN

· Schilders

· Loodgieters, lassers, plaat- en constructiewerkers, e.d.
· Metselaars, timmerlieden en andere bouwvakkers
· Drukkers en verwante functies

· Voedingsmiddelen- en drankenbereiders 161
· Kleermakers, kostuumnaaisters, stoffeerders, confectiemedewerkers, e.d.
· Machine-bankwerker-monteurs, instrumentmakers reparateurs van machines, e.d.
· Overige ambachtelijke en industriële beroepen TRANSPORTBEROEPEN

· Buschauffeurs, treinbestuurders, zeelieden, e.d.
· Vrachtwagenchauffeurs

· Laders, lossers, inpakkers, grondwerk- en kraanmachinisten, e.d.
· Overige transportberoepen
ADMINISTRATIEVE BEROEPEN

· Secretaressen, typisten, e.d.

· Boekhouders, kassiers, e.d.

· Postdistributiepersoneel

· Overige administratieve beroepen

COMMERCIËLE BEROEPEN

· Vertegenwoordigers, handelsagenten

· Winkeliers, winkelbedienden en andere verkopers
· Verzekeringsagenten, makelaars, tussenpersonen, e.d.
· Overige commerciële beroepen
DIENSTVERLENENDE BEROEPEN

· Koks, kelners, buffetbedienden

· Huisbewaarders, schoonmaakpersoneel (in gebouwen e.d.)
· Politiepersoneel, brandweer, bewakers, e.d.
· Kappers, schoonheidsspecialisten

· Overige dienstverlenende functies
GEZONDHEIDSZORG- EN HULPVERLENENDE BEROEPEN
162 · Geneeskundigen, tandartsen, dierenartsen
· Verpleegkundigen, ziekenverzorgenden
· Bejaardenverzorger, kinderverzorger, gezinshulp, alphahulp, e.d.
· Overige gezondheidszorgberoepen
(VAK)SPECIALISTEN

· Architecten, ingenieurs en verwante technici, tekenaars, e.d.
· Statistici, wiskundigen, systeemanalisten, ICT-functies en verwante vakspecialisten
· Kunstenaars

· Overige vakspecialisten
AGRARISCHE BEROEPEN

· Akkerbouwers

· Veehouders, pluimveehouders

· Tuinbouwers, bollenkwekers, boomkwekers, hoveniers, e.d.
· Vissers, viskwekers, jagers, e.d.

· Overige agrarische beroepen

OVERIGE BEROEPEN

· Leidinggevende functies

· Overige beroepen


163


164