Kamerbrief inzake de verstrekking van reisdocumenten in 2004 aan twee voor
kinderpornografie veroordeelde Nederlanders
26-06-2008 | Kamerstuk | Nederlands Ministerie van Buitenlandse Zaken
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Binnenhof 4
Den Haag
Directie Consulaire Zaken
Bezuidenhoutseweg 67
Postbus 20061
2500 EB Den Haag
Datum
25 juni 2008
Behandeld
DCZ
Kenmerk
DCZ-039/08
Telefoon
070-3484705
Blad
13/12
Fax
070-3484339
Bijlage(n)
1 (openbaar), 1 (vertrouwelijk)
dcz@minbuza.nl
Betreft
Verstrekking van reisdocumenten in 2004 aan twee voor
kinderpornografie veroordeelde Nederlanders
Tijdens het Algemeen Overleg met de minister van Justitie op 24 april
2008 over een Braziliaanse strafzaak tegen twee Nederlanders (T. en
K.) die in Brazilië inmiddels onherroepelijk veroordeeld zijn voor
verschillende strafbare feiten verband houdend met de productie en
verspreiding van pornografisch materiaal van kinderen, is ook de
verstrekking van reisdocumenten aan hen door het ministerie van
Buitenlandse Zaken in februari 2004 aan de orde gekomen. In de
aangehouden motie Arib c.s.1 geven de betrokken Kamerleden aan van
mening te zijn dat nog onvoldoende duidelijk is geworden wat de
achtergronden zijn van fouten die zijn gemaakt bij de verstrekking van
reisdocumenten aan T. en K. en of er sprake kan zijn van strafbare
feiten. In de motie wordt de regering verzocht om een grondig en
onafhankelijk onderzoek naar degenen die deel uitmaakten van de keten
van verantwoordelijken voor het verstrekken van de genoemde
reisdocumenten. In verband hiermee heb ik uw Kamer bij brief van 9 mei
2008^2 op de hoogte gesteld van mijn besluit op korte termijn een
diepgaand nader onderzoek in te stellen naar de gang van zaken rond de
paspoortverstrekking. Het externe onderzoek, onder leiding van de
voormalige korpschef van het KLPD, de heer P.J. Van Zunderd, heeft
geresulteerd in een rapport dat uw Kamer ter vertrouwelijke informatie
wordt aangeboden en waarvan ik bij deze brief een samenvatting voeg.
Ik ben de heer Van Zunderd erkentelijk voor zijn inspanningen die naar
mijn inzicht hebben geleid tot een gedegen rapport.
Achtergrond
De onderhavige brief vormt een aanvulling op hetgeen op 1 november
2004 tijdens de begrotingsbehandeling van het ministerie van
Buitenlandse Zaken over deze kwestie is gewisseld, evenals op hetgeen
hierover vervolgens schriftelijk is bericht aan uw Kamer, mede naar
aanleiding van kamervragen. Ik wijs hierbij op de brief van mijn
voorganger, mede namens de minister van Justitie, van 25 oktober 2004
in antwoord op de vragen van 7 september 2004 van de leden Arib,
Koenders en Tjon-A-Ten, Van Bommel, Herben, Griffith en Karimi en Vos3
en in 2005 de vragen van de leden Karimi en Vos4, respectievelijk van
de leden Karimi en Vos5 alsmede op de brief van de minister van
Buitenlandse Zaken van 5 juli 2005^6. Voorts refereer ik aan de brief
van de minister van Justitie, mede namens mij, van 24 april 2008^7,
naar aanleiding van de vragen van 14 april 2008 van de leden Teeven,
Ten Broeke en Arib^8, de vragen van 15 april jongstleden van de leden
Gerkens en Van Velzen9, respectievelijk van de leden Teeven en Ten
Broeke^10.
Met de huidige brief wordt beoogd in te gaan op de belangrijkste
conclusies in het rapport van de heer Van Zunderd, waarmee de kwestie
in breder perspectief wordt bezien. In deze brief wordt
achtereenvolgens aandacht besteed aan de:
1. opzet van het onderzoek door de heer Van Zunderd;
2. rol van het departement van Buitenlandse Zaken in de periode tot
de kwestie in de openbaarheid komt;
3. woordvoering;
4. rol van het consulaat-generaal te Rio de Janeiro (hierna: het CG);
5. behandeling door de Braziliaanse autoriteiten;
6. toepassing van de Paspoortwet.
De brief gaat vervolgens in op de:
1. ondernomen en te ondernemen acties;
2. conclusies.
a. opzet van het onderzoek
In het kader van het onderzoek onder leiding van de heer Van Zunderd
is uitgebreid dossieronderzoek verricht en zijn interviews gehouden
met twintig, in een aantal gevallen voormalige, medewerkers van
Buitenlandse Zaken die destijds bij de zaak betrokken zijn geweest.
b. rol van het departement van Buitenlandse Zaken in de periode tot de
kwestie in de openbaarheid komt (september 2002 - eind augustus 2004)
De conclusie moet worden getrokken dat het departement deze consulaire
zaak destijds te versnipperd, op te laag niveau en met onvoldoende oog
voor de ernst van de situatie heeft behandeld. Wel is de verstrekking
van de noodpaspoorten aan T. en K. conform de Nederlandse Paspoortwet
geschied.
Zoals reeds aan uw Kamer werd aangegeven bij brief van 25 oktober
2004, heeft het departement machtiging verstrekt aan het CG te Rio de
Janeiro voor afgifte van noodpaspoorten aan T. en K. Uit het onderzoek
is gebleken dat de twee betrokken afdelingen van het departement,
verantwoordelijk voor respectievelijk gedetineerdenbegeleiding en
reisdocumentverstrekking, de besluitvorming onderling onvoldoende
hebben afgestemd. De aanvankelijke weigering van reisdocumenten,
afkomstig van de afdeling verantwoordelijk voor
gedetineerdenbegeleiding, werd primair ingegeven door het
vluchtgevaar. Bij de uiteindelijke machtiging tot afgifte door de
afdeling verantwoordelijk voor reisdocumentverstrekking is bepalend
geweest dat de Paspoortwet geen mogelijkheid biedt in een dergelijke
situatie een reisdocument te weigeren.
Voorts komt uit het rapport naar voren dat de uiteindelijke
besluitvorming rond de verstrekking van noodpaspoorten aan twee in
verband met kinderpornografie in eerste aanleg veroordeelde
Nederlanders heeft plaatsgehad alsof het een routinematige kwestie
betrof. Ik deel het oordeel van de heer Van Zunderd dat de
sensitiviteit van deze zaak, die mede samenhangt met de aard van het
misdrijf, besluitvorming op hoger ambtelijk en wellicht zelfs politiek
niveau zou hebben vereist.
Dit betekent dat de betrokken afdelingen de kwestie op een hoger
niveau aan de orde hadden moeten stellen. De informatie die binnen de
directie op de verschillende niveaus beschikbaar was gedurende de
lange aanloopfase van deze kwestie (september 2002 - februari 2004)
gaf hiertoe naar mijn mening voldoende aanleiding.
Het onderzoek heeft uitgewezen dat het CG het departement nog op de
dag van verzending schriftelijk heeft geïnformeerd omtrent de inhoud
van de met ambassade Brasilia afgestemde zogenaamde garantiebrief d.d.
28 augustus 2003, waarin het CG onder meer aangaf dat de advocaten van
T. en K. er voor zouden zorgen dat zij het land niet voor de afloop
van het proces zouden verlaten. Hierbij teken ik aan dat het de
voorkeur zou hebben verdiend eerst met het departement ruggespraak te
plegen over de brief. Er is door het departement in die fase echter in
het geheel niet gereageerd op de berichtgeving door de post naar
aanleiding van de verzonden brief. Toen de brief een jaar later weer
aan het licht kwam, vlak voor de uitzending van het
actualiteitenprogramma Zembla op 2 september 2004, heeft het
departement deze vrijwel meteen ten onrechte bestempeld als
`garantiebrief'. Naar nu blijkt, is toen te snel de conclusie
getrokken, verwoord in voornoemde brief aan uw Kamer d.d. 25 oktober
2004, dat: "deze wel als zodanig door de Braziliaanse
autoriteiten is opgevat." Deze onzuivere kwalificatie heeft de
woordvoering door het departement ingrijpend beïnvloed en daarmee het
verdere verloop van de zaak. Uit het onderzoek van de heer Van Zunderd
(zie onder d.) blijkt dat deze brief niet is opgevat als garantie dat
T. en K. het land niet zouden verlaten.
Overigens is de gedetineerdenbegeleiding vanuit het departement als
zodanig op zorgvuldige en zakelijke wijze verlopen. Het departement
plaatste wel terechte vraagtekens bij de intensiteit waarmee het CG
bij T. en K. betrokken was, maar daarop is het CG niet expliciet
aangesproken.
c. woordvoering
De woordvoering door het departement was gebaseerd op de al eerder
getrokken, naar blijkt onjuiste, conclusie dat het CG een verklaring
had afgegeven waarin het garandeerde dat T. en K. het land niet zouden
verlaten. Deze onjuiste conclusie was wederom gebaseerd op de foutieve
veronderstelling op het departement dat de Braziliaanse rechters de
verklaring als garantie hadden opgevat. Bovendien trok het departement
de onjuiste conclusie dat de noodpaspoorten ten onrechte waren
afgegeven, gegeven de vermeende garantieverklaring.
Uit het rapport blijkt, dat op het departement, onder druk van de
publieke verontwaardiging in Nederland over het feit dat twee in
Brazilië voor kinderporno veroordeelde Nederlanders de wijk hadden
genomen naar Nederland, het meteen van groot belang werd geacht een
duidelijke en stevige reactie te geven. Hierdoor zijn te snel
conclusies getrokken die naar later blijkt op onjuiste informatie
waren gebaseerd. Het departement had zich meer tijd moeten gunnen voor
een degelijk feitenonderzoek alvorens met een inhoudelijke reactie aan
de media te komen.
Mede door de woordvoering en de manier waarop deze tijdens de
Zembla-uit zending van 2 september 2004 werd weergegeven, ontstond in
Nederland een eenzijdig beeld als zou Buitenlandse Zaken erop uit zijn
geweest twee in Brazilië voor kinderporno veroordeelde Nederlanders
hun terechte straf te laten ontlopen. Voor nuancering van dit beeld
was geen ruimte.
d. rol van het consulaat-generaal te Rio de Janeiro
Zoals het rapport vaststelt, heeft het CG de zaak T. en K. in formele
zin conform de Nederlandse regelgeving en procedures behandeld.
Een belangrijke vaststelling is daarbij dat het CG de Braziliaanse
justitië le autoriteiten in juridische noch feitelijke zin een
garantie heeft gegeven dat T. en K. Brazilië niet zouden verlaten
hangende het hoger beroep. Aangezien het CG ten enenmale niet over de
machtsmiddelen beschikte om een mogelijk vertrek te verhinderen, had
de brief d.d. 28 augustus 2003, waarbij het CG in dit verband verwees
naar de advocaten van T. en K., in redelijkheid ook niet als zodanig
kunnen worden opgevat. Uit de dossiers is bovendien gebleken dat noch
de officier van justitie, noch de behandelende rechters in Brazilië de
brief als garantie van de kant van het CG hebben opgevat. Eén en ander
laat onverlet dat het onverstandig was een brief in deze bewoordingen
te verzenden. Het CG had naar mijn mening meer afstand tot de kwestie
moeten bewaren.
Van belang is tevens de vaststelling in het rapport dat de uitreiking
van noodpaspoorten aan T. en K. op 19 februari 2004, althans voor wat
betreft de Nederlandse Paspoortwet, op juiste gronden is geschied en
bovendien op basis van een schriftelijke machtiging door het
departement. De Paspoortwet kent in dit verband slechts als
weigeringsgrond het gegronde vermoeden van handelingen die een
bedreiging vormen voor de veiligheid van met het Koninkrijk bevriende
mogendheden. De activiteiten waarvan T. en K. werden verdacht vormden
geen bedreiging voor de veiligheid van Brazilië.
Tegelijkertijd is naar aanleiding van het onderzoek duidelijk geworden
dat de wijze waarop het CG de kwestie heeft behandeld in drie
opzichten beter had gekund. In de eerste plaats hadden de medewerkers
van het CG in de relatie met T. en K. meer distantie moeten
betrachten. In de tweede plaats had het CG, mede gezien de ernst van
het aan de orde zijnde zedenmisdrijf, alle relevante aspecten van de
kwestie in onderlinge samenhang, in volle omvang en op een hoger
niveau dienen voor te leggen aan het departement, zeker naar
aanleiding van de uiteindelijke schriftelijke aanvraag van
reisdocumenten op 13 februari 2004. Daarbij had ook de vermeende
garantiebrief van 28 augustus 2003 in herinnering dienen te worden
geroepen. Ten derde stel ik vast, met de kennis van nu, dat de
Braziliaanse autoriteiten gezien de aard van het misdrijf en de
lopende strafzaak hadden moeten worden geïnformeerd dat paspoorten
zouden worden verstrekt.
e. behandeling door de Braziliaanse autoriteiten
In zijn rapport komt de heer Van Zunderd tot een aantal conclusies
waarmee hij de rol van het ministerie van Buitenlandse Zaken in een
breder perspectief plaatst. Ik noem de belangrijkste.
Het rapport stelt dat, ondanks het feit dat T. en K. verplicht waren
zich elke tien dagen bij de federale politie van Rio de Janeiro te
melden, niet is gebleken dat de Braziliaanse autoriteiten in de
periode tussen de afgifte van de noodpaspoorten (februari 2004) en de
uitzending van Zembla (begin september 2004) - toen duidelijk moet
zijn geweest dat T. en K. zich mogelijk niet langer in Brazilië
bevonden - navraag hebben gedaan bij de Nederlandse autoriteiten.
Voorts wordt er in het rapport op gewezen dat Brazilië - evenals ieder
ander land - verantwoordelijkheid draagt voor de eigen grensbewaking
en bekend was met het vluchtgevaar.
f. toepassing van de Paspoortwet
Parlementaire behandeling
Ik acht het van belang in deze brief ook aandacht te besteden aan de
passages in het rapport van de heer Van Zunderd met betrekking tot de
wettelijke grondslag van het reisdocumentverstrekkingsbeleid in
vergelijkbare gevallen van dreigende onttrekking aan de rechtsmacht
van een ander land. Ik verwijs ter zake naar de brieven aan uw Kamer
d.d. 25 oktober 2004 en 5 juli 2005 en naar het rapport.
Uit de parlementaire stukken bij de Paspoortwet (kamerstuk II,
1987/88, 20393, nr. 2) blijkt dat met het aanvankelijk door de
regering voorgestelde artikel 23 Paspoortwet werd beoogd een
weigeringsgrond te creëren in verband met handelingen in strijd met de
openbare orde en veiligheid van met het Koninkrijk bevriende
mogendheden. De memorie van toelichting (nr. 3, blz. 86) merkt met
betrekking tot dit laatste op, dat "Overwegingen van buitenlands
beleid en goede buitenlandse betrekkingen vereisen dan dat een staat
tracht te voorkomen dat zijn onderdanen de openbare orde (en
veiligheid) van bevriende mogendheden in gevaar brengen." En verder:
"Zulks kan het geval zijn wanneer de desbetreffende persoon die zich
in het buitenland bevindt en dat land van de bevoegde autoriteiten
niet mag verlaten, waartoe zij het Nederlandse reisdocument in beslag
kunnen hebben genomen, aldaar een aanvraag indient. Het aanvragen van
een ander reisdocument kan een gegrond vermoeden opleveren dat de
betrokkene zich hiermee aan vervolging of nasporing zal onttrekken,
hetgeen beschouwd kan worden als een handeling gericht tegen de
openbare orde en veiligheid van een met het Koninkrijk bevriende
mogendheid."
Naar het toenmalige oordeel van de leden van de fractie van D'66 was
deze weigeringsgrond echter te ruim. "Het kon naar hun oordeel niet de
bedoeling zijn dat iemand een paspoort kan worden geweigerd en
dergelijke ter bescherming van de openbare orde in een ander land"
(voorlopig verslag, nr. 5, blz. 19). De leden van de PvdA-fractie
waren "ronduit verbaasd" over artikel 23. "Zij meenden dat bevriende
mogendheden voor hun eigen openbare orde en veiligheid konden zorgen
via hun eigen strafrecht of vreemdelingenrecht." (voorlopig verslag,
nr. 5, blz. 17). Na de nodige discussie is in de uiteindelijke tekst
van artikel 23 Paspoortwet de inbreuk op "de openbare orde" als
weigeringsgrond voor reisdocumentaanvragen in het buitenland komen te
vervallen. De resterende weigeringsgrond "veiligheid" is in de
parlementaire stukken in verband gebracht met "staatsgevaarlijke,
terroristische en andere subversieve activiteiten" (memorie van
toelichting, nr. 3, blz. 86).
Wel of geen weigeringsgrond ontleend aan de Paspoortwet?
Ondanks de breed gevoelde maatschappelijke verontwaardiging over de
afgifte van noodpaspoorten aan T. en K. betekent het voorgaande, in
ieder geval volgens de heersende interpretatie van artikel 23
Paspoortwet, dat de Paspoortwet geen mogelijkheid biedt een
reisdocument te weigeren in een situatie van dreigende onttrekking aan
de openbare orde - waaronder de rechtsorde - van een met Nederland
bevriende mogendheid. Dit leek in de kwestie T. en K. aan de orde te
zijn. Ik deel deze interpretatie van artikel 23 Paspoortwet. Mijn
ambtsvoorganger was hiervan blijkens de brief aan uw Kamer van 5 juli
2005 minder overtuigd. In deze brief zet mijn voorganger uiteen van
mening te zijn dat artikel 23 Paspoortwet in een dergelijke situatie
wél de mogelijkheid biedt een reisdocument te weigeren, omdat de wet
naar zijn oordeel op dit punt ambigue is. Zulks omdat tijdens de
parlementaire behandeling bij het schrappen van het begrip openbare
orde geen relatie is gelegd met de eerder besproken casus van het zich
onttrekken aan de (strafrechtelijke) vervolging, hetgeen een handelen
in strijd met de dubbele grond, te weten openbare orde en veiligheid,
was geoordeeld. Aangezien uit de parlementaire stukken expliciet naar
voren komt dat het begrip `veiligheid van een bevriende mogendheid'
samenhangt met staatsgevaarlijke, terroristische en andere subversieve
activiteiten, ben ik van mening dat met een beroep op dit aan de
Paspoortwet ontleende criterium geen (nood)reisdocument kan worden
geweigerd in een situatie zoals de onderhavige. In zoverre is de
verstrekking van reisdocumenten aan T. en K. dan ook conform de
Nederlandse wetgeving geschied.
Mede in verband met deze geschetste onzekerheid ben ik er voorstander
van dat in de Nederlandse wetgeving, in casu de Paspoortwet, een
expliciete weigeringsgrond voor onderhavige situaties wordt opgenomen.
Ik acht het van belang een dergelijke betrouwbare weigeringsgrond
achter de hand te hebben voor bijzondere gevallen van dreigende
onttrekking aan de lokale rechtsmacht.
Dit is van belang gelet op het feit dat de wetgever niet duidelijk
heeft gemaakt wat de operationele consequenties zijn van het laten
vervallen van inbreuk op de openbare orde van een ander land als
weigeringsgrond bij de reisdocumentverstrekking in het buitenland.
Onduidelijk bleef hoe de ambassades en consulaten-generaal zonder dit
belangrijke wettelijke houvast in de praktijk dienen om te gaan met
het politieke dilemma dat door de regering in de memorie van antwoord
bij de Paspoortwet (nr. 6, blz. 37) nog zo adequaat als volgt was
verwoord:
"De Minister van Buitenlandse Zaken kan door een dergelijke aanvraag
bij een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in
het desbetreffende land in een conflictsituatie gebracht worden,
indien hij door verstrekking van een reisdocument de wetten van de
ontvangststaat niet zou respecteren."
Toevoeging van een expliciete weigeringsgrond aan de Paspoortwet
In verband met het voorgaande heeft minister Bot in genoemde brief aan
uw Kamer van 5 juli 2005 toegezegd, dat gezien het ontbreken van een
expliciete weigeringsgrond bij dreigende onttrekking aan de lokale
rechtsmacht, hij zich met de minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties zal verstaan om te onderzoeken of het aanbeveling
zou verdienen de Paspoortwet op dit punt te expliciteren. Dit overleg
heeft ertoe geleid dat thans een wetsvoorstel tot wijziging van de
Paspoortwet wordt voorbereid waarin een dergelijke weigeringsgrond aan
de wet wordt toegevoegd. Ik hecht hieraan omdat aldus buiten iedere
twijfel zal worden gesteld dat de verstrekking van een reisdocument
kan worden geweigerd in gevallen waarin Nederlanders zich in het
buitenland pogen te onttrekken aan strafvervolging of
tenuitvoerlegging van een straf wegens een ernstig misdrijf.
Weigeringsgrond in afwachting van aanpassing van artikel 23
Paspoortwet
Zoals aangegeven, kan volgens de heersende opvatting aan de huidige
Paspoortwet geen weigeringsgrond worden ontleend voor de gevallen die
hier aan de orde zijn. Tegelijkertijd is het van belang in bijzondere
situaties - bijvoorbeeld in geval van een ernstig misdrijf - over een
solide weigeringsgrond te beschikken. Naar aanleiding van de zaak T.
en K. is op het departement studie verricht naar de vraag of voor
onderhavige situaties buiten de Paspoortwet een weigeringsgrond
bestaat. De enig denkbare grondslag hiervoor zou een beroep op het
Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen (1963) zijn, dat
consulaire ambtenaren opdraagt de wetten en regelingen van de
ontvangende staat te eerbiedigen. Het is echter onzeker of de
Nederlandse bestuursrechter een beroep door de Nederlandse overheid op
een dergelijke tamelijk algemene volkenrechtelijke norm zal honoreren
als weigeringsgrond in het kader van de reisdocumentverstrekking. Dit
mede gezien het feit dat de Nederlandse wetgever expliciet heeft
besloten dat weigeren van een reisdocument niet mogelijk is in geval
van handelingen die een bedreiging opleveren voor de openbare orde van
een met het Koninkrijk bevriend land.
Ten aanzien van het huidige beleid in gevallen van dreigende
onttrekking aan de lokale rechtsmacht van een ander land verwijs ik
naar punt g. hieronder: Ondernomen actie met betrekking tot
reisdocumentverstrekking.
g. ondernomen en te ondernemen acties
Hierboven ben ik ingegaan op de belangrijkste conclusies uit het
rapport Van Zunderd. Hieruit komt mijns inziens naar voren dat de
behandeling vooral te kort is geschoten als gevolg van dilemma's rond
de verstrekking van reisdocumenten, gebrekkige onderlinge communicatie
bij de behandeling van deze specifieke zaak, behandeling op te laag
niveau en onvoldoende feitenonderzoek voordat woordvoering plaatsvond.
Hierna zal ik ingaan op maatregelen die ik sindsdien heb getroffen.
Ondernomen actie met betrekking tot reisdocumentverstrekking
Zoals aangegeven, kent de Paspoortwet geen weigeringsgrond voor
onderhavige situaties en is de haalbaarheid van een beroep op het
Verdrag van Wenen als weigeringsgrond tamelijk onzeker. Mede om deze
reden wordt in het beleid sinds de kwestie T. en K. tot verstrekking
overgegaan, maar worden de lokale autoriteiten hiervan wel van tevoren
op de hoogte gesteld zodat deze zelf passende maatregelen kunnen
nemen. De lokale autoriteiten zijn immers verantwoordelijk voor
aspecten zoals grensbewaking en de signalering van verdachten.
In het kader van het nieuwe beleid hebben de Nederlandse ambassades en
consulaten-generaal een schriftelijke instructie gekregen extra
aandacht te besteden aan het risico van onttrekking aan de lokale
rechtsmacht.
In het interne elektronische Handboek Bedrijfsvoering Buitenlandse
Zaken (HBBZ) is expliciet opgenomen dat diplomatieke posten dergelijke
gevallen steeds aan het departement dienen voor te leggen. De afweging
om al dan niet een reisdocument af te geven vindt plaats mede op basis
van een door de post in te vullen vragenlijst. Met behulp daarvan kan
het departement zich een zo volledig mogelijk beeld vormen van de
situatie. Hierbij komen onder meer de volgende vragen aan de orde: van
welke feiten wordt betrokkene verdacht; welke concrete
(vervolg)stappen hebben de lokale autoriteiten op de vervolging
ondernomen; verdenken de autoriteiten betrokkene nog steeds; heeft een
zitting ten overstaan van een (straf)rechter plaatsgehad; is uitspraak
gedaan en zo ja, hoe luidt deze; welke straf of maatregel is opgelegd;
is hoger beroep mogelijk en zo ja, op welke termijn; is hoger beroep
ingesteld en door welke partij (het O.M., betrokkene, beide); bevindt
betrokkene zich momenteel in detentie; is betrokkene voorlopig in
vrijheid gesteld en zo ja, onder welke voorwaarden; hebben de
autoriteiten belemmeringen opgelegd ten aanzien van de
bewegingsvrijheid van betrokkene; hebben de autoriteiten het paspoort
van de Nederlander ingehouden dan wel op andere wijze laten blijken
dat hij het land niet mag verlaten en, ten slotte, hebben de
autoriteiten in enig stadium van het proces de Nederlandse
diplomatieke vertegenwoordiging van de zaak op de hoogte gesteld en zo
ja, welke informatie is uitgewisseld.
Mede op basis van deze schriftelijke informatie wordt een afweging
gemaakt in overleg met de diplomatieke vertegenwoordiging en in
afstemming met de departementale afdeling verantwoordelijk voor
gedetineerdenbegeleiding. Sinds de zaak T. en K. is de uiteindelijke
beslissing in een aantal gevoelige gevallen genomen door de
verantwoordelijke directeur-generaal. In dergelijke situaties wordt
ook de leiding van de diplomatieke post bij de afhandeling van de
reisdocumentaanvraag betrokken. Het gaat in alle gevallen om maatwerk.
Indien de rechtsgang in het betrokken land bijvoorbeeld niet voldoet
aan elementaire m inimumvoorwaarden, is denkbaar dat de autoriteiten
niet op de hoogte worden gesteld van de voorgenomen afgifte van een
reisdocument. Sinds de kwestie T. en K. heeft een dergelijke zaak zich
niet voorgedaan.
Hierbij zij aangetekend dat als de lokale autoriteiten bijvoorbeeld
een strafrechtelijke verdenking koesteren tegen een Nederlander, zij
op basis hiervan reeds alle gelegenheid hebben in het kader van de
grensbewaking de noodzakelijke maatregelen te nemen. Dergelijke
maatregelen zijn uiteraard niet afhankelijk van voornoemde
aankondiging door de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging dat
een reisdocument zal worden verstrekt.
De aanvrager van het reisdocument wordt van tevoren op de hoogte
gesteld van het feit dat de lokale autoriteiten zullen worden
ingelicht. Betrokkene dient zich te realiseren dat het gezien de
eventuele maatregelen door de lokale autoriteiten zeer wel mogelijk is
dat hij met het te verstrekken reisdocument het land niet zal kunnen
verlaten of (weer) in hechtenis wordt genomen. Het is voorgekomen dat
een aanvrager in verband hiermee besloot de aanvraag weer in te
trekken.
Resultaat van de afweging is tot dusver dat de post een instructie
ontvangt waarin toestemming wordt gegeven een reisdocument uit te
reiken. Afgifte geschiedt echter pas nadat de lokale autoriteiten
tijdig (minimaal tien werkdagen) en schriftelijk (door middel van een
veelal persoonlijk te overhandigen en toe te lichten diplomatieke
nota) zijn geïnformeerd over de voorgenomen verstrekking van een
reisdocument. Deze procedure geeft de verantwoordelijke autoriteiten
voldoende gelegenheid zonodig passende maatregelen te nemen, waarbij
onder meer kan worden gedacht aan het beëindigen van de voorlopige
invrijheidstelling van betrokken Nederlander.
Ondernomen acties op het gebied van communicatie
Ik acht goede communicatie tussen het departement in Den Haag en de
diplomatieke vertegenwoordigingen cruciaal, juist ook op het gebied
van de consulaire belangenbehartiging. Mijn beleid is gericht op
verdere intensivering van de communicatie op dit vlak.
Voorbeelden van geïntensiveerde communicatie zijn de toename van het
aantal (regionale) trainingen ten behoeve van consulaire medewerkers
zowel op consulair-maatschappelijk als consulair-juridisch gebied, het
grotere aantal consulaire werkbezoeken door de betrokken directeuren
en directeur-generaal aan posten en de ruimere aandacht voor
consulaire zaken tijdens bijvoorbeeld de jaarlijkse
ambassadeursconferentie in Den Haag. Tijdens deze bijeenkomsten w
orden beleidsontwikkelingen besproken en werkafspraken gemaakt.
Bovendien wordt in het kader van de jaarlijkse overplaatsingsronde van
hoofden van diplomatieke posten en hun plaatsvervangers sinds enkele
jaren in een opleiding specifiek aandacht besteed aan de valkuilen op
het consulaire werkterrein. Hierbij komt ook de paspoortproblematiek
in geval van dreigende onttrekking aan de lokale rechtsmacht aan de
orde. Ook heb ik Paspoort Advies Teams ingesteld ter intensivering van
de communicatie met de posten en verhoging van het bewustzijn omtrent
risicosituaties.
Daarnaast wordt in de communicatie met de posten in steeds ruimere
mate gebruik gemaakt van de mogelijkheden die de informatietechnologie
biedt. Mede naar aanleiding van de kwestie T. en K. is de communicatie
tussen ambassades en consulaten-generaal en het departement ook verder
geïntensiveerd dankzij het case management systeem `Prison'. De
aansturing van de posten op consulair gebied zal naar verwachting het
komend jaar een nieuwe impuls krijgen met de introductie van een nieuw
elektronisch case management systeem voor overige consulaire zaken.
Met dit systeem wordt beoogd dat posten en departement `real time' en
plaatsonafhankelijk, op ieder moment van de dag met elkaar kunnen
communiceren over consulaire kwesties en elektronisch beschikken over
de complete berichtgeving tot dusver. Bijkomend voordeel is dat
families en contactpersonen in Nederland nog beter van de
ontwikkelingen van hun in noodsituaties, of detentie verkerende
naasten op de hoogte kunnen worden gehouden. Leidinggevenden zullen
via het nieuwe systeem beter in staat zijn de aansturing te monitoren
van de vele tientallen consulaire kwesties die wereldwijd dagelijks
spelen. Tevens maakt het systeem het mogelijk trends aan te geven in
de vele duizenden consulaire zaken die jaarlijks aan de orde komen.
Ik zie ten slotte ook een belangrijke taak weggelegd voor het
ministerie op het vlak van voorlichting en preventie. Ik hecht met
name aan voorlichting over risico's verbonden aan drugssmokkel. De
jaarlijkse wijs-op-reiscampagne - waarvoor ik op 17 juni jongstleden
weer de aftrap heb gegeven - is een ander voorbeeld. Voorts worden
maatschappelijke organisaties, zoals verzekeraars, alarmcentrales,
jeugdzorg, ziekenhuizen, reclassering, slachtofferhulp Nederland en
andere spelers de laatste jaren nadrukkelijk betrokken bij de
afstemming over ontwikkelingen in het consulaire beleid. Zo is
bijvoorbeeld in mei 2007 een gestructureerd periodiek overleg gestart
met de reisbranche en hulporganisaties.
h. conclusies
Het verzoek door leden van uw Kamer om een grondig en onafhankelijk
onderzoek naar deze kwestie diende er in het bijzonder toe vast te
stellen of er "sprake kan zijn van strafbare feiten". Uit het
verrichte onderzoek zijn ten aanzien van de betrokken (voormalige)
medewerkers van het ministerie van Buitenlandse Zaken geen
verdenkingen gebleken van het plegen van strafbare feiten. De
belangrijkste conclusie van het onderzoek is naar mijn mening dat deze
kwestie destijds zowel op het departement als op het CG te Rio de
Janeiro met onvoldoende oog voor de sensitiviteit van de zaak is
behandeld. Ik betreur deze gang van zaken zeer. Met betrekking tot het
voornemen tot afgifte had een betere interne afweging dienen te worden
gemaakt. Het voornemen tot afgifte had dienen te worden gedeeld met de
Braziliaanse autoriteiten, zodat deze zelf desgewenst passende
maatregelen hadden kunnen nemen. Het feit dat de Paspoortwet in een
dergelijke situatie geen mogelijkheid biedt een reisdocument te
weigeren alsmede het optreden door de Braziliaanse autoriteiten in
deze zaak nuanceren ons oorspronkelijke kritische zelfbeeld.
Voor de goede orde herinner ik hier aan de toezegging van mijn
ambtgenoot van
Justitie, dat op korte termijn met Brazilië een verdrag wordt
gesloten, dat het mogelijk
moet maken dat betrokkenen alsnog in Nederland de in Brazilië
opgelegde straffen
kunnen ondergaan. Eind mei jongstleden is aan de Braziliaanse
autoriteiten een uitgewerkt voorstel voor een dergelijk verdrag
overhandigd met het verzoek de onderhandelingen daarover op korte
termijn te starten. De Braziliaanse autoriteiten onderzoeken thans of
de onderhandelingen kunnen plaatsvinden in de derde week van juli a.s.
De minister van Buitenlandse Zaken,
Drs. M.J.M. Verhagen
1: TK, 2007-2008, 31 200 VI, nr. 140
2: TK, 2007-2008, 31 200 VI, nummer 151
3: TK, 2004-2005, aanhangsel, nummers 236, 237, 238, 239 en 240
4: TK, 2005-2006, aanhangsel, nummer 258
5: TK, 2005-2006, aanhangsel, nummer 645
6: TK, 2004-2005, 29 800 V, nummer 121
7: TK, 2007-2008, 31 200 VI, nummer 139
8: TK, 2007-2008, aanhangsel, nummer 2228
9: TK, 2007-2008, aanhangsel, nummer 2229
10: TK, 2007-2008, aanhangsel, nummer 2230
* Ministerie van Buitenlandse Zaken
* Bezuidenhoutseweg 67
* Postbus 20061
* 2500 EB Den Haag
* Tel.: 070-3 486 486
* Fax: 070-3 484 848
* Internet: www.minbuza.nl
Ministerie van Buitenlandse Zaken