Ministerie van Buitenlandse Zaken

Kamerbrief inzake verzoek over Europese agentschappen

11-07-2008 | Kamerstuk | Nederlands Ministerie van Buitenlandse Zaken

Graag bied ik u hierbij de reactie aan op het verzoek van de vaste commissie voor Europese Samenwerkingsorganisaties van 4 juni 2008 met kenmerk 132706.22U inzake Europese agentschappen. Uw commissie maakt opmerkingen en stelt vragen naar aanleiding van de Commissie mededeling 'Europese agentschappen - Verdere Ontwikkelingen' (COM(2008)135) en het bijbehorende BNC-fiche. Aangezien de mededeling van de Commissie zich beperkt tot de regelgevende agentschappen, zal ik in reactie op het verzoek van uw Commissie mij tot deze categorie agentschappen beperken.

Alvorens in te gaan op de specifieke vragen van uw commissie wil ik in algemene zin opmerken dat de regering de instelling van regelgevende agentschappen niet afwijst, maar dat het de nodige terughoudendheid betracht bij de instelling van nieuwe agentschappen. Alleen onder voorwaarden kan worden gekozen voor de vervulling van de taken van de Unie door agentschappen. Het uitgangspunt is dat primair uitvoering door de lidstaten geschiedt, subsidiair door de Commissie en als laatste mogelijkheid door een agentschap.

De vragen van uw commissie zijn in wezen terug te voeren op één hoofdvraag, namelijk welke criteria zowel op Europees als op nationaal niveau zullen worden gehanteerd voor de oprichting, het functioneren en eventuele opheffing van agentschappen. Bij de discussies over de oprichting en het functioneren van agentschappen vormen zowel het advies van de Raad van State inzake regelgevende agentschappen (Kamerstuk I 2005/06, 22 112, nr.V) als het ICER-rapport Europese regelgevende agentschappen (6 juli 2004) voor de regering het uitgangpunt. Ook bij een toekomstige discussie inzake een horizontale regeling voor regelgevende agentschappen blijven de uitgangspunten uit bovengenoemde adviezen voor de regering leidend. Dat betekent dat de regering het standpunt zal uitdragen dat een voorstel tot oprichting van een nieuw agentschap inhoudelijk dient te worden getoetst aan het subsidiariteits- en het proportionaliteitsbeginsel. Zoals uw commissie bekend is, spelen bij de subsidiariteits- en proportionaliteitsvraag verschillende argumenten een rol die op Europees en nationaal niveau in acht dienen te worden genomen. De Raad van State geeft in zijn advies verschillende overwegingen die van belang zijn voor de beantwoording van de subsidiariteitsvraag. Ten eerste is dat de vraag of de betrokken kwestie transnationale aspecten heeft die niet door een optreden van de lidstaten bevredigend kunnen worden geregeld. Ten tweede moet in overweging worden genomen of het optreden van de lidstaten alleen of het niet optreden van de Gemeenschap of de Unie in strijd is met de voorschriften van het Verdrag of op een andere manier de belangen van de lidstaten aanzienlijk schaadt. Ten derde dient de vraag te worden gesteld of een optreden op communautair of Unie-niveau vanwege de schaal of de gevolgen ervan duidelijk voordelen oplevert ten opzichte van nationaal optreden. In het geval van agentschappen dient de subsidiariteitsvraag zich niet te beperken tot de vraag of het gewenste niveau "nationaal" is of " Europees". Een derde optie van een "EU-overstijgend" niveau dient ook in ogenschouw te worden genomen.

Ook voor de toepassing van de proportionaliteitstoets ter beantwoording van de vraag of een agentschap wenselijk is, heeft de Raad van State in zijn advies verschillende doelmatigheidsoverwegingen genoemd die voor de regering een belangrijke rol spelen. De volgende argumenten kunnen ertoe leiden dat in een bepaald geval de oprichting van een regelgevend agentschap wenselijk wordt geacht:


1. het voordeel van het samenwerken tussen de nationale uitvoeringsinstanties op Europees niveau door middel van een agentschap, waaronder het uitwisselen van informatie;
2. het voordeel van het opzetten van een gemeenschappelijk controle- of verantwoordingssysteem;
3. het uitvoeren van technische onderwerpen of van een specialistische materie, waarover de Commissie onvoldoende kennis heeft;
4. de behoefte aan strikt regelgebonden uitvoering in een groot aantal individuele gevallen;
5. de behoefte aan oordeelsvorming op grond van specifieke kennis georganiseerd op afstand van de instellingen;
6. de behoefte aan participatie van maatschappelijke organisaties.

De regering onderschrijft deze beoordelingscriteria en kan bevestigen dat in beginsel alle voorstellen voor de oprichting van nieuwe agentschappen worden getoetst aan bovengenoemde criteria. De voorstellen in het kader van de oprichting van een nieuw agentschap doorlopen namelijk een zelfde traject als andere Europese voorstellen en worden derhalve door de regering per geval beoordeeld in het kader van de zogenaamde Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC).

Ook bestaande agentschappen worden regelmatig getoetst op de toegevoegde waarde. In de lijst met agentschappen die bij de Commissie-mededeling is gevoegd (SEC (2008) 323) staat per agentschap de meest recente evaluatie. Zoals aangegeven in het BNC-fiche wil de regering ter aanvulling op de bestaande controlemechanismen op Europees niveau de politieke en bestuurlijke controle vergroten door in elke oprichtingsverordening een evaluatiebepaling op te nemen. Zij zal zich daarvoor hard maken bij een eventuele toekomstige horizontale regeling voor regelgevende agentschappen. De regering meent dat de door de Commissie voorgestelde inter-institutionele werkgroep zich dan daarover dient te buigen. Een dergelijke periodieke evaluatie dient te worden uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de Commissie en dient tot een besluit te leiden over het al dan niet voortzetten van het agentschap, zonodig na het aanbrengen van de nodige wijzigingen. Een dergelijke bepaling in de kaderverordening kan worden geconcretiseerd doordat de Commissie binnen jaar na de instelling en vervolgens telkens om de jaar door een onafhankelijke externe instantie de uitvoering van deze instellingsverordening laat onderzoeken en beoordelen.

Zoals de Commissie in de mededeling aangeeft zal zij in de komende periode het functioneren van alle bestaande regelgevende agentschappen evalueren en zal zij, todat de resultaten van deze evaluatie (tegen eind 2009) bekend zijn,, geen nieuwe regelgevende agentschappen voorstellen. Nieuwe regelgevende agentschappen die de Commissie reeds heeft voorgesteld, zullen naar verwachting in de komende periode worden behandeld.

Uw commissie vraagt of het opheffen van een agentschap als een serieuze optie wordt onderzocht, zowel op Europees als regeringsniveau. Zoals de Raad van State in het advies laat weten, zou de evaluatie van een agentschap onder omstandigheden kunnen leiden tot het opheffen van een agentschap, bijvoorbeeld door integratie van de publieke taak in de klassieke institutionele structuren of vanwege het tijdelijke karakter van de taken van het agentschap. Een voorbeeld daarvan is het Europees Agentschap voor Wederopbouw (EAR), dat zal worden uitgefaseerd, zoals vermeld in de eerdergenoemde lijst met agentschappen.

De lijst met agentschappen is voor zover ons bekend compleet: deze bevat ook de voorstellen voor het Agency for the Cooperation of Energy Regulators (ACER) en de European Electronic Communications Market Authority (EECMA). Het feit dat het ondersteuningsbureau op het gebied van asiel ontbreekt, kan worden verklaard uit het feit dat de bespreking van dat voorstel nog in een vroeg stadium verkeert.

De staatssecretaris voor Europese Zaken,

Frans Timmermans