over vermindering van het aantal dierproeven en acceptatie van alternatieven

Antwoorden op kamervragen van Ouwehand over vermindering van het aantal dierproeven en acceptatie van alternatieven

Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport



De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG

VGP-K-U-2848881

16 juli 2008

Hierbij zend ik u de antwoorden op de vragen van het Kamerlid Ouwehand (PvdD) over vermindering van het aantal dierproeven en acceptatie van alternatieven (2070819080).

De Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,

dr. A. Klink


1. Wat is uw visie op de validatietrajecten die doorlopen moeten worden voor de acceptatie van alternatieven voor dierproeven, waarbij de alternatieven zich moeten bewijzen tegenover de dierproef die zij beogen te vervangen, en die als `gouden standaard' wordt gezien?

Een validatietraject is noodzakelijk om een alternatief voor een dierproef te kunnen accepteren. Hiervoor is het cruciaal dat op een wetenschappelijk verantwoorde wijze wordt aangetoond dat het alternatief geschikt is voor het doel waarvoor de methode bestemd is. Geschikt zijn wordt gerelateerd aan de relevantie en de reproduceerbaarheid van het alternatief. Omdat de relevantie en reproduceerbaarheid niet onder mogen doen voor de bestaande dierproef, wordt het alternatief in de regel vergeleken met de dierproef. De omvang van een validatietraject is afhankelijk van het toepassingsgebied van het alternatief. Betreft het de vervanging van een wettelijk verplichte dierproef uit het veiligheidsonderzoek van stoffen of geneesmiddelen dan volgt de validatie veelal het traject dat is vastgelegd in richtlijnen van bijvoorbeeld de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), het Europese Centrum voor Validatie van Alternatieve Methoden (ECVAM) of de Europese Farmacopee. Vaak berust de validatie op een internationale studie in meerdere laboratoria. Bij niet wettelijk verplicht onderzoek zal het validatietraject in de regel beperkter van omvang zijn.


2. Deelt u de mening dat het alternatief voor een dierproef in veel gevallen een betere onderzoeksmethode is in termen van betrouwbaarheid, nauwkeurigheid en voorspelbaarheid voor de mens, dan de dierproef die het beoogt te vervangen? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan voor uw beleid? Zo neen, kunt u dit toelichten?

Een alternatief voor een dierproef is alleen acceptabel als is aangetoond dat de methode gelijkwaardig is aan, of beter dan, de bestaande dierproef. Het gebruik van mindere methoden zou afbreuk doen aan het wetenschappelijk onderzoek of aan de kwaliteit van het veiligheidsonderzoek op stoffen en geneesmiddelen. De waarde die het kabinet hecht aan alternatieven voor dierproeven en de activiteiten die het kabinet wil ondernemen om de ontwikkeling en gebruik ervan te stimuleren, is vastgelegd in de op 6 juni uitgebrachte kabinetsvisie Alternatieven voor dierproeven (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 30 168, nr.4).


3. Bent u bereid u ervoor in te spannen om genoemde trajecten te versnellen? Zo ja, op welke wijze? Zo neen, waarom niet?

Zie het antwoord op vraag 2.


4. Op welke wijze wordt voorkomen dat dierproeven dubbel, of anderszins onnodig worden verricht? Acht u uw beleid in dit opzicht voldoende? Zo ja, kunt u dat toelichten en met cijfers onderbouwen? Zo neen, welke maatregelen bent u voornemens te treffen om dubbele dierproeven in de toekomst te voorkomen?

De veiligheidsvoorschriften voor stoffen waar een consument of een patiënt mee in aanraking komt, zijn in verschillende wetten opgenomen. Deze wetten hebben als uitgangspunt zoveel mogelijk gebruik te maken van reeds verrichte dierproeven. Nieuwe dierproeven worden hiermee zoveel mogelijk beperkt. Ik heb geen cijfers over of, en zo ja hoeveel, dierproeven dubbel of anderszins onnodig uitgevoerd zouden worden.
De DEC beoordeelt het belang van het onderzoek en de argumentatie waarom de vraagstelling niet met minder dieren of anders dan met behulp van proefdieren kan worden beantwoord. Dit is opgenomen in het onderzoeksplan (artikel 2 Wod).


5. Wat is uw visie op dierproeven, zoals bedoeld in de Wet op de dierproeven (Wod), ten behoeve van de ontwikkeling van diervoeders? Bent u bereid dierproeven voor dit doel te verbieden?

Aan diervoeders mogen additieven of diergeneesmiddelen worden toegevoegd die een gunstige uitwerking hebben op de diergezondheid of op de productie van melk, vlees en eieren. Deze additieven en geneesmiddelen dienen echter eerst in landbouwhuisdieren te worden onderzocht op schadelijke bijwerkingen, op de effectiviteit van het middel, en op de schadelijkheid van residuen in levensmiddelen. De wijze waarop dit onderzocht wordt is Europees geharmoniseerd. Een verbod op dergelijke proeven is uit het oogpunt van diergezondheid, dierenwelzijn en volksgezondheid ongewenst.


6. Hoe beoordeelt u de stijging van het aantal dierproeven voor `voedseladditieven voor menselijke consumptie' van 2.147 in 2005 naar 7.828 in 2006? Acht u het verantwoord om nieuw ontwikkelde voedingsmiddelen met gezondheidsclaims te testen op dieren? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo neen, bent u bereid dierproeven voor dit doel te verbieden?

Het is mij niet bekend waar dit verschil door veroorzaakt wordt, maar een relatie met onderbouwing van gezondheidsclaims lijkt er niet te zijn. Volgens de voedings- en gezondheidsclaims verordening (EG 1924/2006) moet een gezondheidsclaim onderbouwd worden met algemeen aanvaard wetenschappelijk bewijs. Dit is nodig om misleiding van de consument te voorkomen. De Europese voedselveiligheidsorganisatie EFSA, die de potentiële claims beoordeelt, heeft de consensus op dit punt onderschreven, namelijk dat studies in alleen dieren onvoldoende onderbouwing vormt voor een claim. Een verbod op dierproeven voor onderbouwing van gezondheidsclaims is daarom niet aan de orde.


7. Het is mij niet bekend waar dit verschil door veroorzaakt wordt, maar een relatie met onderbouwing van gezondheidsclaims lijkt er niet te zijn. Volgens de voedings- en gezondheidsclaims verordening (EG 1924/2006) moet een gezondheidsclaim onderbouwd worden met algemeen aanvaard wetenschappelijk bewijs. Dit is nodig om misleiding van de consument te voorkomen. De Europese voedselveiligheidsorganisatie EFSA, die de potentiële claims beoordeelt, heeft de consensus op dit punt onderschreven, namelijk dat studies in alleen dieren onvoldoende onderbouwing vormt voor een claim. Een verbod op dierproeven voor onderbouwing van gezondheidsclaims is daarom niet aan de orde.

In zijn algemeenheid wordt binnen de EU het doen van dieronderzoek nodig geacht vanuit het oogpunt van volksgezondheid. In welke gevallen het doen van dierproeven precies nodig is, wordt bepaald door module 4 van de bijlage bij Richtlijn 2001/83. Overigens, binnen die kaders wordt in Nederland zeer terughoudend met dierproeven bij geneesmiddelen omgegaan. Zo zal, als voor de registratie van een innovatief geneesmiddel dieronderzoek heeft plaatsgevonden, dit dieronderzoek normaliter niet meer worden herhaald voor generieke varianten van dat geneesmiddel (die allen gebruik maken van dezelfde werkzame stof waarvan het patent verlopen is).
Bij me-too geneesmiddelen gaat het echter om nieuwe middelen die weliswaar sterk lijken op reeds bestaande geneesmiddelen, maar waar in alle gevallen sprake is van nieuwe chemische stoffen. Onder de huidige Europese wetgeving betekent dit dat voor deze geneesmiddelen dieronderzoeken nodig zijn. Het door mij verbieden van dierproeven bij dit soort geneesmiddelen is dus niet mogelijk.