Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Antwoorden Europese Commissie op vragen Europees Parlement over mosselzaadvisserij


14 augustus 2008 - kamerstuk

Directie Juridische Zaken

De Voorzitter van de Tweede Kamer

der Staten-Generaal


Postbus 20018

2500 EA 's-GRAVENHAGE

uw brief van uw kenmerk ons kenmerk datum

TRCJZ/2008/2261 augustus 2008
14 onderwerp bijlagen

Antwoorden Europese Commissie op 1 vragen Europees Parlement over mosselzaadvisserij Geachte Voorzitter,

In mijn brief van 26 juni 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 29 675, nr. 45, blz. 3) heb ik toe- gezegd uw Kamer te informeren over het antwoord van de Europese Commissie op vragen van leden van het Europees Parlement. Deze vragen gingen over de toepassing van de Habitatrichtlijn in Nederland in relatie tot de uitspraak van de Raad van State over de voorjaarsmosselzaadvisserij.

Hierbij zend ik u ter kennisneming het antwoord van de heer Dimas, lid van de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT,

G. Verburg
Directie Juridische Zaken
Bezuidenhoutseweg 73
Postadres: Postbus 20401
2500 EK DEN HAAG
Telefoon: 070-3785197
Fax: 070-3786127
Telegramadres: Landvis
Web: www.minlnv.nl

P-2562/08EN
E-2580/08EN
Antwoord van de Heer Dimas
namens de Commissie
(18.6.2008)

In de vragen van het geachte Parlementslid wordt verwezen naar een besluit van de Nederlandse Raad van State van 27 februari 2008 waarin wordt gesteld dat geen vergunning verleend had mogen worden voor het opvissen van mosselzaad in de Waddenzee in 2006. Deze uitspraak is gebaseerd op Richtlijn 92/43/EEG van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (de habitatrichtlijn)1. De Raad van State was van oordeel dat niet aan de in de habitatrichtlijn gestelde eis dat een passende beoordeling van de gevolgen moet worden gemaakt, was voldaan alvorens de vergunning werd verleend.

De Nederlandse Raad van State past in zijn uitspraak de criteria toe die zijn vastgesteld door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ) in zaak C-127/02 "Waddenvereniging en Vogelbeschermingvereniging". In deze zaak verzocht de Nederlandse Raad van State, die de zaak bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen aanhangig had gemaakt, om een prejudiciële beslissing betreffende de interpretatie van artikel 6 van de habitatrichtlijn in het kader van vergunningen om mechanisch op kokkels te vissen in de specialebeschermingszone van de Waddenzee.

De Commissie wenst te beklemtonen dat in de bepalingen van artikel 6, lid 2 en lid 3, van de habitatrichtlijn de verplichting zit vervat dat bij plannen en projecten die niet direct verband houden met het beheer van een gebied van Natura 2000 maar die toch significante gevolgen voor zo'n gebied kunnen hebben, een passende beoordeling van de gevolgen voor dat gebied moet worden gemaakt. Dit betekent niet noodzakelijk dat voor een bepaald plan of project geen vergunning mag worden verleend. Een plan of project mag toch worden uitgevoerd indien de bevoegde nationale autoriteiten hebben geoordeeld dat de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zullen worden aangetast of ­ wanneer de beoordeling negatief is ­ indien het plan of project van groot openbaar belang is en de nodige compenserende maatregelen zijn genomen om te waarborgen dat de samenhang van Natura 2000 is beschermd.

In artikel 2, lid 3, zijn factoren vermeld die in aanmerking moeten worden genomen bij de op grond van de richtlijn genomen maatregelen en die in deze context een rol kunnen spelen. Deze bepalingen kunnen evenwel niet worden gezien als een afwijking van de wettelijke verplichting tot bescherming van gebieden van Natura 2000.

Voorts wordt eraan herinnerd dat het HvJ in zaak C-127/02 het volgende heeft gesteld: "Het feit dat deze activiteit al vele jaren periodiek wordt uitgeoefend in het betrokken gebied en dat daarvoor elk jaar een vergunning nodig is, ......, staat op zich niet eraan in de weg dat zij bij elke aanvraag kan worden beschouwd als een apart plan of project in de zin van de habitatrichtlijn."

De bepalingen van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn ­ die de verplichting bevatten tot het maken van een passende beoordeling bij activiteiten die mogelijke gevolgen kunnen hebben voor een gebied van Natura 2000 ­ moeten in elke lidstaat strikt worden toegepast. De resultaten van bedoelde beoordeling die heel specifiek voor een welbepaald gebied gelden, vormen de enige basis waarop de vergunning voor een activiteit kan worden verleend of geweigerd. Voor dergelijke activiteiten gelden derhalve in alle lidstaten dezelfde eisen.

De Commissie is niet van oordeel dat de toepassing van de habitatrichtlijn onbedoelde gevolgen heeft gehad voor economische activiteiten.


1 PB L 206 van 22.7.1992.


---- --