Ministerie van Financiën

Beantwoording vragen over de suppletieaangifte

Brief | 25-08-2008 | nr DGB08-3325

De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018
2500 EA Den Haag

Uw brief (Kenmerk): 17 juni 2008 (2070822910)

Ons kenmerk: DGB 2008-03325 U

Onderwerp: Beantwoording vragen van de leden Remkes en Weekers (beiden VVD) over suppletieaangifte

Geachte Voorzitter,

Hierbij doe ik u toekomen de antwoorden op de vragen van de leden Remkes en Weekers (beide VVD) over de suppletieaangifte.

Hoogachtend,

de staatssecretaris van Financiën,

mr. drs. J.C. de Jager

2070822910

Vragen van de leden Remkes en Weekers (beiden VVD) aan de staatssecretaris van Financiën over suppletieaangifte. (Ingezonden 16 juni 2008)


1
Bent u bekend met de uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch (belastingkamer) van 21 november 2007, nr. 06/00325?

Antwoord
Ja


2
Onderschrijft u het standpunt van de inspecteur in die procedure dat de belastingplichtige een opzettelijk vergrijp heeft begaan doordat hij niet spontaan de onjuistheid van de reguliere aangiften en betalingen heeft gemeld en niet spontaan alsnog een aanvullende betaling heeft gedaan? Of deelt u de opvatting van het gerechtshof dat een belanghebbende aan wie de inspecteur geen inlichtingen heeft gevraagd, niet het verwijt van opzet kan worden gemaakt vanwege het enkele feit dat hij na ontdekking van een te lage betaling op aangifte niet spontaan is overgegaan tot het doen van een suppletieaangifte en het verrichten van een aanvullende betaling?

Antwoord
De uitspraak van het gerechtshof betreft in casu een feitelijke aangelegenheid. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat gezien het verloop van de procedure het gerechtshof niet tot de onderhavige vaststelling van feiten heeft kunnen komen, ook is de uitspraak niet onbegrijpelijk en kan deze derhalve in cassatie niet succesvol worden bestreden. Het niet betalen van de verschuldigde belasting kan een verzuim of een vergrijp inhouden. Het niet indienen van een suppletieformulier of niet doen van een nadere betaling is op zichzelf geen overtreding. Wel is het zo dat de hoogte van de op te leggen boete kan worden beïnvloed door het gedrag van belanghebbende na het verzuim of vergrijp.


3
Op welke rechtspraak en/of literatuur baseert u uw standpunt dat een belastingplichtige die te weinig belasting op aangifte heeft betaald, alleen de mogelijkheid heeft om het resterende bedrag te betalen op basis van een naheffingsaanslag? 1)

Antwoord
Dit volgt uit de heffingssystematiek. Aangiftebelastingen worden gelet op artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) op aangifte betaald. De aangifte en de betaling zijn dus gekoppeld. Blijkt een aangifte en het op die aangifte betaalde bedrag te laag geweest, zoals in de casus die onderwerp was van de genoemde procedure, dan is er geen wettelijke mogelijkheid om over het betreffende tijdvak nogmaals aangifte te doen. Op aangifte betalen is dan niet meer mogelijk. Te weinig betaalde belasting dient te worden nageheven (artikel 20 AWR).


4
Hoe valt deze opvatting te rijmen met de toelichting bij uw Besluit van 24 december 1999, VN 2000/6.4 (Besluit vrijwillige verbetering bij aangiftebelastingen), waarin wordt gesproken van situaties waarin de belanghebbende "na het verstrijken van de wettelijke aangiftetermijn tot de conclusie komt dat hij een aangifte heeft gedaan tot een te laag bedrag en dit corrigeert door (...) alsnog het ontbrekende te betalen".


5
Hoe valt deze opvatting te rijmen met de toelichting bij uw Besluit van 17 december 2001, VN 2002/3.4.6, waarin staat: "Heeft de inhoudingsplichtige reeds loonbelasting ingehouden en afgedragen, dan is hij gehouden zo spoedig mogelijk alsnog de aanvullende loonbelasting te betalen"?


6
Hoe valt deze opvatting te rijmen met de bij uw bij Besluit van 21 maart 2007, V-N 2007/17.14 gegeven toelichting bij de nieuwe paragraaf 24a van het Besluit bestuurlijke boeten belastingdienst 1998, waarin wordt gesproken van een situatie waarin de belanghebbende "conform een vrijwillige verbetering van de aangifte het te weinig betaalde alsnog betaalt"?


7
Hoe verhoudt uw opvatting zich tot rechtspraak en opvattingen van (onder meer) de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad in tegenovergestelde zin, die in de literatuur zijn gekenschetst als heersende leer?

Antwoord op de vragen 4 t/m 7
De aangehaalde zinsneden dienen om duidelijk te maken dat de verplichting om het juiste bedrag aan (aangifte-)belasting te betalen niet ophoudt als het aangifte- en betaaltijdvak zijn afgelopen. Constateert de inspecteur dat te weinig belasting is betaald dan volgt een naheffingsaanslag. Bij zo'n naheffingsaanslag kan een vergrijp- of een verzuimboete worden opgelegd. Is sprake van een vrijwillige verbetering dan blijft de vergrijpboete achterwege. Afhankelijk van de hoogte van het bedrag blijft ook de verzuimboete in een aantal gevallen achterwege. Daarover heb ik bij Besluit van 21 maart 2007, nr. CPP2006/2918M, Stcrt. 631 beleidsregels opgenomen in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB). De wet geeft geen regels voor de manier waarop zo'n vrijwillige verbetering kan worden gedaan. Daaraan bestond in de praktijk wel behoefte. Daarom is een suppletieformulier ontwikkeld dat sinds februari 2007 op de website van de Belastingdienst staat. Met ingang van 1 juli 2008 kan dit formulier ook digitaal worden ingestuurd. Met dit formulier kan de belastingplichtige een vrijwillige verbetering doen danwel melden dat te veel belasting betaald is. Op deze wijze wordt tegemoetgekomen aan de vraag van belastingplichtigen hoe een te lage of te hoge betaling gemeld kan worden zonder dat sprake is van een aangifte. Het formulier wordt vergezeld van een toelichting. Ik ben van oordeel dat deze aanpak past binnen de wetssystematiek en de daaraan gegeven uitleg in de jurisprudentie.


8
Wat doet de ontvanger als in de praktijk toch een zgn. suppletiebetaling wordt gedaan zonder dat er een naheffingsaanslag is opgelegd? Wordt deze dan als onverschuldigde betaling gerestitueerd?

Antwoord
Naar aanleiding van de ontvangst van een suppletiebetaling, neemt de ontvanger contact op met betrokkene teneinde na te gaan waar de betaling betrekking op heeft en vervolgens neemt de ontvanger (Belastingdienst/Centrale administratie) contact op met de inspecteur (regiokantoor) met het verzoek een naheffingsaanslag op te leggen. De suppletiebetaling wordt op de naheffingsaanslag afgeboekt. Voor gevallen waarin geen naheffingsaanslag kan worden opgelegd, verantwoordt de ontvanger het bedrag als buitengewone ontvangst. Degene die het bedrag heeft betaald, krijgt daarvan bericht. De suppletiebetaling wordt niet als onverschuldigd aangemerkt en derhalve niet terugbetaald.


9
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat over de juridische status van, in de praktijk veel voorkomende, suppletie-aangiften en suppletiebetalingen geen volstrekte duidelijkheid en eenstemmigheid bestaat?


10
Onderschrijft u het standpunt van uw ambtsvoorganger uit 2002 dat het, mede met het oog op vermindering van administratieve lasten voor het bedrijfsleven, onderzoek zou verdienen of de gewoonte van suppleties wettelijk kan worden geregeld? 2) Bent u nog steeds van oordeel dat hier sprake is van een praktijkbehoefte? 3)


11
Is dit onderzoek inmiddels begonnen? Zo ja hoe ver is het gevorderd? Wanneer kunnen de uitkomsten tegemoet worden gezien?


12
Wat zou naar uw oordeel qua hoofdlijn de meest wenselijke inhoud zijn van een wettelijke regeling van deze materie?

Antwoorden op de vragen 9 t/m 12
De gang van zaken rond suppleties heeft een juridische en een praktische kant. Voor wat betreft de praktische kant is met het beschikbaarstellen van een digitaal suppletieformulier met toelichting voorzien in een vraag uit de praktijk. Wat de juridische kant betreft informeerde ik bij brief van 11 april jl. de Tweede Kamer over mijn plannen voor de AWR. In deze brief heb ik onder meer aangegeven de heffingssystematiek te zullen bezien. De systematiek van de aangiftebelastingen en de verwerking van latere correcties nemen in de onderzoeken rond de modernisering een belangrijke plaats in.


1: In dit besluit is het besluit van 24 december 1999, nr. AFZ1999/3304M, Stcrt. 2000, nr. 6 verwerkt