Nationale Bank van Belgie
De sociale balans 2007 België
2008-12-08
Artikel gepubliceerd in het Economisch Tijdschrift van december 2008
Elk jaar analyseert de Nationale Bank de voorlopige resultaten van de
sociale balansen van de in België gevestigde ondernemingen; die
resultaten moeten als voorlopig worden beschouwd omdat ze op een
beperkte populatie gebaseerd zijn.
De beperkte populatie die werd samengesteld voor de analyse van de
resultaten van het boekjaar 2007, telt 44.718 ondernemingen. In die
populatie steeg de werkgelegenheid gemiddeld met 2,3 pct. ten opzichte
van 2006. In alle groottecategorieën van de ondernemingen en in alle
bedrijfstakken werd een toename van het personeelsbestand opgetekend,
maar in de kmo's en in sommige takken van de tertiaire sector kwam ze
boven het gemiddelde uit. Het aantal deeltijdwerkers steeg krachtiger
(4,3 pct.) dan het aantal voltijdwerkers (1,6 pct.). De opgang van de
deeltijdarbeid kan slechts voor een deel worden teruggevoerd op de
indienstneming van deeltijdwerkers. Die uitbreiding heeft immers ook,
vooral in de middelgrote en grote ondernemingen, te maken met werkzaam
personeel dat van arbeidsstelsel veranderde om het beroeps- en
gezinsleven beter op elkaar af te stemmen of de overgang van
beroepsleven naar pensioen te vergemakkelijken. Het aandeel van de
deeltijdarbeid is dus opnieuw gestegen. De stijging was groter voor de
mannelijke werknemers, weliswaar startend van een lager niveau. Het
aandeel van deeltijdarbeid blijft zeer ongelijk in de verschillende
bedrijfstakken: het is hoger in de branches waarin vrouwen het sterkst
vertegenwoordigd zijn.
In het boekjaar 2007 was zowel de in- als de uitstroom van personeel
omvangrijker dan in 2006. Niettemin waren er minder netto-intredingen
dan tijdens het voorgaande boekjaar. In de ondernemingen die een
volledig schema neerleggen, waarvoor gedetailleerde informatie
beschikbaar is over de in- en uitgaande werknemers, vloeide de
nettotoename van het personeelsbestand voort uit een combinatie van
nettointredingen van werknemers met een diploma van hoger of secundair
onderwijs en netto-uittredingen van houders van een getuigschrift van
het lager onderwijs. Er kan worden vastgesteld dat de redenen voor
uittreding verschillen volgens de grootte van de ondernemingen en de
bedrijfstak: in 2007, bijvoorbeeld, was het grootste deel van de
personeelsuittredingen in de middelgrote en de grote ondernemingen toe
te schrijven aan het einde van een tijdelijke arbeidsovereenkomst,
terwijl in de kleine ondernemingen de spontane uittredingen de
voornaamste reden vormden. Bij ongeveer de helft van de in- en
uittredingen ging het om werknemers met een arbeidsovereenkomst voor
onbepaalde duur. Personeelsmobiliteit is dus niet enkel een zaak van
tijdelijke werknemers: in het boekjaar 2007 verliet 15,2 pct. van de
vaste werknemers hun werkgever. Deze rotatiegraad ligt hoger in de
ondernemingscategorieën waar de arbeids- en loonvoorwaarden en de
loopbaankansen minder gunstig zijn.
Het aandeel van de tijdelijke arbeidsovereenkomsten bleef in 2007
toenemen. Het bedroeg 6,6 pct. van het totaal, tegen 6 pct. drie jaar
eerder. De overeenkomsten voor onbepaalde duur blijven evenwel het
leeuwendeel van de werkgelegenheid uitmaken. De uitzendarbeid nam
opnieuw toe in de ondernemingen die een volledig schema neerleggen -
de enige bedrijven waarvoor deze gegevens beschikbaar zijn - en
vertegenwoordigde in totaal, in 2007, 4,1 pct. van het
personeelsbestand in VTE, dat is verhoudingsgewijs de belangrijkste
vorm van tijdelijke arbeid, vóór de werknemers met een overeenkomst
voor bepaalde duur (3,8 pct.) en de ter beschikking gestelde
werknemers (2,9 pct.). De instrumenten om het personeelsbestand aan
te passen, verschillen van de ene bedrijfstak tot de andere: in de
industrie, bijvoorbeeld, wordt de uitzendarbeid het vaakst aangewend,
terwijl in de bedrijfstak "handel, vervoer en communicatie" frequenter
een beroep wordt gedaan op ter beschikking gestelde werknemers, en in
de "overige diensten" op werknemers met een overeenkomst voor bepaalde
duur.
De uurloonkosten gingen met gemiddeld 2,8 pct. in de hoogte. De
stijging was ingrijpender voor de voltijdwerkers (2,9 pct.) dan voor
de deeltijdwerkers (2,2 pct.). Gemiddeld kostte een arbeidsuur 33,8
euro in 2007, maar de uurloonkosten lopen sterk uiteen volgens de
kenmerken van de ondernemingen. Ze nemen over het algemeen toe met de
grootte en zijn gemiddeld het laagst in de horeca en het hoogst in de
bedrijfstak "energie en water", alsook in de "financiële diensten en
verzekeringen".
Inzake opleiding blijven de resultaten voor de totale populatie in
2006 nog steeds flink achter bij de in het generatiepact opgenomen
doelstellingen: de opleidingskosten vertegenwoordigden slechts 1,17
pct. van de loonsom, terwijl voor datzelfde jaar een doelstelling van
1,9 pct. was vastgelegd, en de participatie van de werknemers aan
opleiding beliep slechts 35,2 pct., terwijl het voor 2010 bepaalde
criterium 50 pct. is.
Tussen 2006 en 2007 werd in de beperkte populatie niettemin een
stijging (met 4 pct. voor de financiële indicator en met 0,2 pct.
voor de participatiegraad) opgetekend. Daarbij moet echter worden
opgemerkt dat de resultaten voor die populatie vertekend zijn door de
oververtegenwoordiging van de grote ondernemingen, die hun
opleidingsinspanningen regelmatiger rapporteren dan de kleine
bedrijven.
Disclaimer Copyright NBB 2008