Raad van State


Uitspraken
zaaknummer 200706330/1
datum van uitspraak woensdag 10 december 2008
tegen het college van burgemeester en wethouders van Raalte proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig Print deze uitspraak rechtsgebied Kamer 2 - Milieu - Vee en andere dieren E-mail deze uitspraak

200706330/1.
Datum uitspraak: 10 december 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:


1. de stichting Stichting Bont voor Dieren en de stichting Stichting VMDLT, gevestigd te onderscheidenlijk Amsterdam en Enschede,
2. de stichting Stichting Omgevingsrecht, gevestigd te Almelo,
3. , wonend te , en anderen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Raalte, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Raalte (hierna: het college) aan een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij aan de te . Dit besluit is op 27 juli 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben de stichting Stichting Bont voor Dieren en de stichting Stichting VMDLT (hierna: de Stichting BVD en de Stichting VMDLT) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2007, de stichting Stichting Omgevingsrecht bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2007, en en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2007, beroep ingesteld. De Stichting Omgevingsrecht heeft haar beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2008. en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2007.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

en anderen hebben een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2008, waar de Stichting BVD en de Stichting VMDLT, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, de Stichting Omgevingsrecht en en anderen, allen vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door B.J. Bolink en A. Willigenburg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door H.J. Hof, als partij gehoord.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend met het oog op het inwinnen van nadere schriftelijke inlichtingen bij de Stichting Omgevingsrecht, de Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: de Stichting ROM), die met en anderen beroep heeft ingesteld, en de Stichting VMDLT. De Stichting Omgevingsrecht en de Stichting ROM hebben naar aanleiding daarvan een nader stuk in het geding gebracht.

De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting behandeld op 23 oktober 2008, waar de Stichting Omgevingsrecht, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, de Stichting ROM, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp en M.J. Geevink, en het college, vertegenwoordigd door J.J.M. Legebeke, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.


2. Overwegingen

Omvang van het geding

2.1. Bij brief van 17 oktober 2008 is het beroep van de Stichting BVD en de Stichting VMDLT, voor zover het is ingesteld door de Stichting VMDLT, ingetrokken.

Belanghebbendheid Stichting Omgevingsrecht en Stichting ROM

2.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.2.1. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten, stelt de Stichting Omgevingsrecht zich ten doel:

a. het bevorderen van, het streven naar het opheffen van met de wet strijdige situaties, het toezien op en de handhaving van de naleving van de regelgeving op het gebied van ruimtelijke ordening (Wet op de Ruimtelijke Ordening, Woningwet, Tracéwet, bestemmingsplannen, bouwvergunningen, aanlegvergunningen, etcetera), natuurwetgeving (Flora- en faunawet, etcetera) en milieuwetgeving (Wet geluidhinder, Wet milieubeheer, Kernenergiewet, etcetera).

b. de bescherming en het verbeteren van natuur, landschap, ruimtelijke ordening en milieu en het streven naar stilte (het streven naar lawaai-arme situaties) en veiligheid in Nederland en de overige landen van de Europese Unie, het behoud van cultureel erfgoed, het bevorderen van openbaar vervoer, het streven naar een duurzame samenleving, het oplossen en voorkomen van milieuproblemen en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn; alles in de ruimste zin des woords.

c. het verrichten van alle handelingen die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.

2.2.2. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de Stichting ROM zich ten doel:

a. het bevorderen van, het toezien op en de handhaving van de naleving van de regelgeving op het gebied van ruimtelijke ordening (Wet op de Ruimtelijke Ordening, Woningwet, Tracéwet, bestemmingsplannen, bouwvergunningen, aanlegvergunningen etcetera), natuurwetgeving (Flora- en fauna wet etcetera) en milieuwetgeving (Wet geluidhinder, Wet milieubeheer etcetera);

b. de bescherming en het verbeteren van natuur, landschap, ruimtelijke ordening en milieu en het streven naar stilte (het streven naar lawaai-arme situaties) en veiligheid in Nederland en de overige landen van de Europese Unie, het behoud van cultureel erfgoed, het bevorderen van het openbaar vervoer, het streven naar een duurzame samenleving, het oplossen en voorkomen van milieuproblemen en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords.

c. het verrichten van alle handelingen die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.

2.2.3. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

De statutaire doelen van de Stichting Omgevingsrecht en de Stichting ROM zijn zo veelomvattend dat ze onvoldoende onderscheidend zijn om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van deze stichtingen rechtstreeks zijn betrokken bij het bestreden besluit.

Verder is gebleken dat noch de Stichting Omgevingsrecht noch de Stichting ROM feitelijke werkzaamheden verrichten in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, waaruit blijkt dat zij het rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang in het bijzonder behartigen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 1 oktober 2008 in zaak nr. 200801150/1) kan het in rechte opkomen tegen besluiten als regel niet worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Verder is in voornoemde uitspraak overwogen dat evenmin als feitelijke werkzaamheden gelden het indienen van verzoeken om handhavend op te treden en het naar voren brengen van zienswijzen over ontwerpbesluiten, nu beide dienen ter voorbereiding van het in rechte opkomen tegen besluiten. Het laten doen van onderzoek ten behoeve van eventuele bestuursrechtelijke procedures, alsmede het mondeling en schriftelijk informeren van derden over aanhangige en afgeronde procedures, kan niet los worden gezien van deze procedures of de voorbereiding daarvan. Het verstrekken van tips en informatie op de website van de Stichting Omgevingsrecht met betrekking tot het ondernemen van juridische stappen tegen bepaalde vormen van (milieu)overlast, kan evenmin los worden gezien van een bestuursrechtelijke procedure. Voor zover ter zitting namens beide stichtingen is gesteld dat zij ook adviserende werkzaamheden verrichten die los staan van het voeren van juridische procedures of de voorbereiding daarvan, overweegt de Afdeling dat dit niet aannemelijk is gemaakt.

Voorts wordt in aanmerking genomen dat is gebleken dat noch de Stichting Omgevingsrecht noch de Stichting ROM door het optreden in rechte in dit geval een bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand brengen waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijke optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen. De Afdeling sluit met dit criterium aan bij het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 1986, nr. 12700 (AB 1987, 173).

2.2.4. Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat de Stichting Omgevingsrecht en de Stichting ROM krachtens hun statutaire doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belangen in het bijzonder behartigen in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb. De Stichting Omgevingsrecht en de Stichting ROM kunnen dan ook niet als belanghebbenden worden aangemerkt. Het beroep van de Stichting Omgevingsrecht is niet-ontvankelijk. Het beroep van en anderen is, voor zover het is ingesteld door de Stichting ROM, niet-ontvankelijk.

Belanghebbendheid natuurlijke personen

2.3. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.3.1. Ten aanzien van het beroep van en anderen overweegt de Afdeling dat ter zitting is vastgesteld dat op een zodanig grote afstand van de inrichting woonachtig zijn, dat niet aannemelijk is dat ter plaatse van hun woningen milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. Zij kunnen dan ook niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. Het beroep van en anderen is in zoverre niet-ontvankelijk.

Ontvankelijkheid

2.4. en anderen voeren aan dat het college er ten onrechte van uitgegaan is dat (hierna: en anderen) niet binnen de daarvoor gestelde termijn zienswijzen over het ontwerp van het besluit naar voren hebben gebracht. Bovendien heeft het college ten onrechte gesteld dat hun beroep in zoverre niet-ontvankelijk is, aldus en anderen.

2.4.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

Ingevolge artikel 3:16, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken. Ingevolge het derde lid van dit artikel zijn de artikelen 6:9 en 6:10 van de Awb van overeenkomstige toepassing op schriftelijk naar voren gebrachte zienswijzen.

Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.

Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is een bezwaarschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

2.4.2. De termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen eindigde op 24 mei 2007. en anderen hebben bij brief van 24 mei 2007 zienswijzen naar voren gebracht. Deze brief is op 28 mei 2007 bij de gemeente ingekomen. Blijkens de poststempel op de envelop is de brief van 24 mei 2007 op 25 mei 2007 door TNT Post gestempeld. Bij nadere memorie van 6 juli 2008 heeft de gemachtigde van en anderen, de heer Middelkamp, een verklaring van een gerechtsdeurwaarder van 24 mei 2007 overgelegd waarin de gerechtsdeurwaarder verklaart dat op 24 mei 2007 om 20:10 uur in zijn bijzijn door Middelkamp een gesloten envelop gericht aan het college in een brievenbus van TNT Post is gedeponeerd. Hieruit volgt volgens en anderen dat de zienswijzen van en anderen binnen de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen ter post zijn bezorgd.

2.4.3. Uitgangspunt bij het vaststellen van de datum van terpostbezorging is de door TNT Post aangebrachte datumstempel. Het ligt op de weg van en anderen om op andere wijze aannemelijk te maken dat aan de voorwaarde die artikel 3:16, eerste lid, van de Awb samen met artikel 6:9, tweede lid, van de Awb stelt, is voldaan.

Na ontvangst van de door en anderen naar voren gebrachte zienswijzen op 28 mei 2007, heeft het college en anderen de gelegenheid geboden aannemelijk te maken dat de brief met zienswijzen binnen de termijn ter post is bezorgd. Middelkamp heeft als reactie hierop volstaan met de schriftelijke verklaring dat hij de brief met zienswijzen op 24 mei 2007 heeft gedeponeerd in de brievenbus van TNT Post. De Afdeling is met het college van oordeel dat deze niet nader onderbouwde verklaring onvoldoende is om aannemelijk te maken dat de zienswijzen binnen de termijn ter post zijn bezorgd. Het college heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het er voor moet worden gehouden dat binnen de termijn als bedoeld in artikel 3:16, eerste lid, van de Awb geen zienswijzen naar voren zijn gebracht door en anderen. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat het beroep van en anderen, gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb, in zoverre niet-ontvankelijk is. De bij nader stuk van 6 juli 2008 overgelegde verklaring van een gerechtsdeurwaarder kan in dit geval niet leiden tot een ander oordeel. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, hoewel artikel 8:58, eerste lid, van de Awb de mogelijkheid biedt aan partijen om tot 10 dagen voor de zitting nadere stukken in te dienen ter toelichting van de in het beroepschrift aangevoerde gronden, in dit geval niet gebleken is dat de verklaring van de gerechtsdeurwaarder niet eerder overgelegd kon worden. Deze verklaring was, zo blijkt uit de datum op dat stuk, immers reeds op 24 mei 2007 beschikbaar.

2.5. Het college stelt dat het beroep van en anderen, voor zover het is ingesteld door en , niet-ontvankelijk is voor zover het de gronden over directe ammoniakschade en bodemverontreiniging als gevolg van asbest betreft alsmede de grond dat ten aanzien van de binnen de inrichting aanwezige asbest niet de beste beschikbare technieken worden toegepast om bodemverontreiniging te voorkomen. Verder is het beroep van en volgens het college niet-ontvankelijk voor zover het de gronden betreft dat de aanvraag ten onrechte geen onderdeel uitmaakt van de vergunning, dat er sprake is van een verkapte weigering en dat de vergunningvoorschriften in hoofdstuk 6 en 7 tegenstrijdig zijn.

2.5.1. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.

2.5.2. De door het college genoemde beroepsonderdelen over directe ammoniakschade, bodemverontreiniging als gevolg van astbest en de beste beschikbare technieken voor asbest, hebben betrekking op besluitonderdelen waarover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht. In zoverre is het beroep van en dan ook niet-ontvankelijk. De overige door het college genoemde beroepsonderdelen hebben geen betrekking op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld. Artikel 6:13 van de Awb staat er dan ook niet aan in de weg dat deze gronden eerst in beroep worden aangevoerd.

Toereikendheid geluidvoorschriften

2.6. De Stichting BVD en en stellen dat vergunningvoorschrift 2.4 ontoereikend is om geluidhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken. De Stichting BVD voert in dit verband specifiek aan dat de activiteiten waar de vergunningvoorschriften 2.3 en 2.4 betrekking op hebben, als incidentele bedrijfssituatie noch als regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie kunnen worden aangemerkt. Het college heeft volgens de Stichting BVD in vergunningvoorschrift 2.4 voor deze activiteiten dan ook ten onrechte hogere geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gesteld dan de in vergunningvoorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie. De in vergunningvoorschrift 2.4 gestelde geluidgrenswaarden sluiten niet aan bij de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken, aldus de Stichting BVD.

2.6.1. In vergunningvoorschrift 2.3 zijn de volgende activiteiten aangemerkt als niet behorend tot de representatieve bedrijfssituatie: het afvoeren van vloeibare mest met een tankwagen, inclusief het plaatsen en vullen van een mestcontainer (twee keer per jaar, maximaal 6 dagen); het afvoeren van ruige mest met maximaal 1 vrachtwagen die wordt geladen door een mobiele kraan (1 dag per jaar); het schoonspuiten van leghorren en hokken met een hogedrukreiniger (totaal 8 dagen per jaar) en de aanvoer van gasflessen met een vrachtwagen (1 keer per jaar).

In vergunningvoorschrift 2.4 zijn geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau tijdens het uitvoeren van deze activiteiten. Deze geluidgrenswaarden zijn hoger dan de in vergunningvoorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie.

2.6.2. Het college heeft voor de beoordeling van de van de inrichting afkomstige geluidbelasting de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) gehanteerd. In paragraaf 5.3 van de Handreiking zijn twee situaties omschreven waarin activiteiten een hogere geluidbelasting mogen veroorzaken dan de activiteiten die tijdens de representatieve bedrijfssituatie plaatsvinden. Het gaat hier om regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie en incidentele bedrijfssituaties. Regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie zijn activiteiten die met een beperkte frequentie maar vaker dan 12 keer per jaar voorkomen. Incidentele bedrijfssituaties zijn activiteiten die afwijken van de representatieve bedrijfssituatie en die minder dan 12 dagen per jaar (incidenteel) voorkomen.

2.6.3. Ter zitting is gebleken dat het college de in vergunningvoorschrift 2.3 omschreven activiteiten heeft aangemerkt als regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie. In beginsel mogen de regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie maximaal één dag-, avond- of nachtperiode per week plaatsvinden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 juli 2002 in zaak nr. 200100451/1) kan van dit uitgangspunt worden afgeweken indien het uit praktische overwegingen niet zinvol is om de activiteiten die als regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie aangemerkt zijn, evenredig over het jaar verdeeld plaats te laten vinden. Ter zitting is gebleken dat het, gezien de cyclus binnen de inrichting, niet zinvol is de regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie die vaker dan één keer per week plaatsvinden, het schoonspuiten van de hokken gedurende maximaal 8 dagen in de dagperiode en het afvoeren van vloeibare mest gedurende maximaal 6 dagen in de dagperiode, verdeeld over het jaar plaats te laten vinden. Voor zover de Stichting BVD heeft aangevoerd dat vergunningvoorschrift 2.4 ontoereikend is om geluidhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken omdat de in dat voorschrift gestelde geluidgrenswaarden zijn gebaseerd op de geluidproductie van de afvoer van vloeibare mest terwijl andere activiteiten minder geluidbelasting veroorzaken, overweegt de Afdeling dat het college in het bestreden besluit zijn reactie daarop heeft gegeven. De Stichting BVD heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de in vergunningvoorschrift 2.4 gestelde geluidgrenswaarden niet aansluiten bij de toepassing van de beste beschikbare technieken. De beroepsgrond faalt.

Naleefbaarheid geluidvoorschriften

2.7. De Stichting BVD stelt dat in het bij de aanvraag behorende akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met een worst case scenario voor de activiteiten die in de vergunningvoorschriften 2.3 en 2.4 zijn uitgezonderd van de in vergunningvoorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie. Indien meerdere in vergunningvoorschrift 2.3 genoemde activiteiten tegelijkertijd plaatsvinden is niet zeker dat aan de in vergunningvoorschrift 2.4 gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan, aldus de Stichting BVD.

2.7.1. Uit het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport blijkt dat voor de bepaling van de hoogte van de in vergunningvoorschrift 2.4 gestelde geluidgrenswaarden is uitgegaan van de activiteit met de hoogste geluidbelasting, te weten het afvoeren van vloeibare mest. Ter zitting is door vergunninghouder aannemelijk gemaakt dat de cyclus binnen de inrichting zodanig is dat de activiteiten waar de vergunningvoorschriften 2.3 en 2.4 betrekking op hebben niet gelijktijdig zullen plaatsvinden. Gelet hierop heeft het college op goede gronden gesteld dat de in vergunningvoorschrift 2.4 gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd.

Handhaafbaarheid geluidvoorschriften

2.8. De Stichting BVD stelt dat de vergunningvoorschriften 2.3 en 2.4 niet handhaafbaar zijn. Het college had volgens haar een voorschrift aan de vergunning moeten verbinden waarin de verplichting is opgenomen dat vergunninghouder een dag voordat de in vergunningvoorschrift 2.3 genoemde activiteiten gaan plaatsvinden, daarvan melding bij de gemeente moet maken.

2.8.1. Volgens het college is het tot op zekere hoogte te voorzien wanneer de regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie zullen plaatsvinden aangezien deze grotendeels samenhangen met de bedrijfscyclus. De vergunningvoorschriften 2.3 en 2.4 kunnen daarom, net als de overige aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften, door middel van controles gehandhaafd worden, aldus het college.

2.8.2. De Afdeling ziet in hetgeen De Stichting BVD heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de vergunningvoorschriften 2.3 en 2.4 niet handhaafbaar zijn. De beroepsgrond faalt.

Herhaling zienswijzen

2.9. De Stichting BVD heeft zich, wat de grond over de beste beschikbare technieken ten aanzien van het huisvestingssysteem betreft, beperkt tot het herhalen van de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. De Stichting BVD heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Het beroep van de Stichting BVD is in zoverre ongegrond.

2.10. en hebben zich in het beroepschrift wat de gronden over het Besluit luchtkwaliteit 2005 en de WVO-vergunning betreft, beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. en hebben in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Het beroep van en is in zoverre ongegrond.

Stank

2.11. en vrezen voor stankoverlast nu er volgens hen niet aan de minimaal aan te houden afstand wordt voldaan.

2.11.1. Niet in geschil is dat de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: Wet stankemissie) van toepassing is. Uit het bestreden besluit blijkt dat aan de ingevolge de Wet stankemissie minimaal aan te houden afstand tussen stankgevoelige objecten en de veehouderij wordt voldaan. De Wet stankemissie staat dan ook niet aan vergunningverlening in de weg. De beroepsgrond faalt.

Aanvraag geen onderdeel van de vergunning

2.12. en voeren aan dat de aanvraag ten onrechte geen onderdeel uitmaakt van de vergunning.

Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag. De aanvraag is gewaarmerkt als behorend bij het bestreden besluit. Blijkens dictum van het bestreden besluit is de gevraagde vergunning verleend. Dit in samenhang bezien, houdt in dat de aanvraag onderdeel uitmaakt van de vergunning.

Verkapte weigering

2.13. en stellen dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning een verkapte weigering inhoudt nu er geen wasplaats is aangevraagd en vergund, terwijl vergunning is verleend voor het schoonspuiten van de hokinrichting.

Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag. Bij het bestreden besluit is, voor zover hier van belang, vergunning verleend voor een spuitplaats voor het schoonmaken van de hokken overeenkomstig vergunningvoorschrift 5.4.

Tegenstrijdige vergunningvoorschriften

2.14. en stellen dat de vergunningvoorschriften in hoofdstuk 6, met name vergunningvoorschrift 6.24, en de vergunningvoorschriften in hoofdstuk 7 tegenstrijdig zijn.

De in hoofdstuk 7 opgenomen vergunningvoorschriften hebben betrekking op de mest en de urine die worden afgevoerd met behulp van het mest- en urineopvangsysteem. Voorschrift 6.24 heeft betrekking op eventuele overige in de inrichting vrijkomende vaste mest en strooiselresten die opgeslagen worden op een afgedekte mestplaat. Nu deze voorschriften betrekking hebben op verschillende soorten mest die op verschillende wijze worden opgeslagen dan wel afgevoerd, zijn de door en genoemde voorschriften niet tegenstrijdig. De beroepsgrond faalt.

Conclusie

2.15. Het beroep van de Stichting BVD is ongegrond. Het beroep van de Stichting Omgevingsrecht is niet-ontvankelijk. Het beroep van en anderen is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Proceskosten

2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van de stichting Stichting Omgevingsrecht

niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van en anderen, behoudens voor zover het is ingesteld door en , niet-ontvankelijk;

III. verklaart het beroep van en anderen, voor zover het is ingesteld door en , niet-ontvankelijk met betrekking tot de gronden over directe ammoniakschade, bodemverontreiniging als gevolg van asbest en de beste beschikbare technieken voor asbest;

IV. verklaart het beroep van en anderen voor het overige ongegrond;

V. verklaart het beroep van de stichting Stichting Bont voor Dieren ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Taal
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2008

325-492.