Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

|                                            |                       |
|De voorzitter van de Tweede Kamer der       |                       |
|Staten-Generaal                             |                       |
|Postbus 20018                               |                       |
|2500 EA Den Haag                            |                       |
|                                            |                       |
|                                                                     |
|                 |Ons kenmerk     |Uw brief van     |Uw kenmerk     |
|21 januari 2009  |HO&S/2009/92780 |                 |2008Z10340     |
|                                                                     |
|Onderwerp                          |                                 |
|Vragen van lid J. van Dijk         |                                 |
Hierbij zend ik u de antwoorden op de Kamervragen van het lid J. van Dijk over de door de Hogeschool Zuyd aan studenten in rekening gebrachte kosten.

De vragen werden mij toegezonden bij uw bovenaangehaalde brief.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Dr. Ronald H.A. Plasterk
2008Z10340/2080908710

Vragen van het lid Jasper van Dijk(SP) aan de minister van Onderwijs, Cultuur en wetenschap over studiekosten voor studenten (Ingezonden 29 december 2008)


1. Vraag : Wat is uw oordeel over het feit dat studenten aan de hoge hotelschool Maastricht
(HHM) 2.657 euro aan studiekosten moesten betalen bovenop het collegegeld?
Antwoord: Ik ben van mening dat daarvoor tenminste gedeeltelijk geen wettelijke basis is. Ik
zal de instelling daarop wijzen.


2 Vraag :Hoe oordeelt u over het feit dat de HHM 640 euro voor de voedingspractica rekent, terwijl de ombudsman van de hogeschool Zuyd dit als een noodzakelijk onderdeel van de opleiding beschouwt? Antwoord : De Ombudsman is een orgaan van de instelling. De bevoegdheden zijn in interne
regels van de instelling opgenomen. Mij is niet bekend of het college van bestuur verplicht is
een uitspraak van de Ombudsman op te volgen of dat er sprake is van een advies, dat het college naast zich kan neerleggen.


3. Vraag : Staat u nog achter uw antwoorden op de Kamervragen dat bepaalde studiekosten kunnen worden doorberekend doch uitsluitend op vrijwillige basis? Hoe is dit te rijmen met het
optreden van de HHM, waar de vrijwillige bijdrage feitelijk een verplichte bijdrage is geworden?
Antwoord : Ja. Ik sta achter de antwoorden die ik heb gegeven over Kamervragen over
het doorberekenen van bepaalde kosten door instellingen. De inschrijving voor een opleiding
kan niet afhankelijk gesteld worden van andere geldelijke bijdragen dan het collegegeld (artikel 7.46 WHW). Een instelling moet de student na inschrijving alle voorzieningen bieden waarop
hij ingevolge de wet recht heeft (artikel 7.34 WHW) Daaronder vallen onder andere het volgen
van het onderwijs, toegang tot de gebouwen en verzamelingen, gebruikmaking van studentenvoorzieningen (decaan) en studiebegeleiding. Daarnaast kunnen kosten in rekening worden gebracht voor activiteiten die geen deel uitmaken van de opleiding. Deelname daaraan
en betaling daarvoor dient plaats te vinden op vrijwillige basis. Als kosten in rekening worden
gebracht voor activiteiten die wel deel uitmaken van een opleiding, moet studenten die die kosten niet willen of kunnen betalen, door de instelling een alternatief worden geboden.
Een instelling moet elke keer dat men kosten in rekening wil brengen, de afweging maken om
welk soort activiteiten het gaat en of een alternatief geboden kan worden.


4. Vraag : Kunt u begrip opbrengen voor de studenten, die weigeren te betalen voor zaken die verband houden met het onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Antwoord : Ja, ik kan daar begrip voor opbrengen. Als een instelling ten onrechte kosten in rekening brengt voor zaken die deel uitmaken van een opleiding, dan is het van belang dat het
instellingsbestuur op haar besluit terugkomt. Ik juich daarbij het weigeren van het betalen van
kosten niet toe. Om de situatie te veranderen staan immers andere wegen open: het medezeggenschapsorgaan of de rechtsbeschermingsprocedure (intern of extern).


5. Vraag : Deelt u de mening dat instellingen inzichtelijk moeten maken waar(vrijwillige) bijdragen aan worden besteed? Zo ja, wat onderneemt u als een instelling dat niet doet?
Antwoord : Ik deel de mening dat instellingen dat inzichtelijk moeten maken. Een instelling heeft op grond van de wet de plicht studenten de relevante informatie te geven, opdat de student zich een goed oordeel kan vormen over de inhoud en de inrichting van het onderwijs en de examens. Informatie over kosten maakt daarvan deel uit. Ik heb deze informatieplicht aangescherpt in het wetsvoorstel versterking besturing, dat ik onlangs bij de Tweede Kamer heb ingediend. Daarin wordt instellingen opgedragen met studentenorganisaties gezamenlijke afspraken te maken over een specificatie van de te geven
informatie. Als men daartoe niet overgaat, kan ik deze specificatie in een ministeriële regeling
neerleggen.
Ik zal de instelling erop wijzen dat als een vergoeding wordt gevraagd voor delen van een opleiding, degenen die dat niet willen of kunnen betalen een alternatief geboden moet worden.


6. Vraag : Deelt u de mening dat de studiekosten voor een student redelijk en billijk moeten zijn
en dus bijvoorbeeld niet hoger mogen zijn dan circa 5000 euro? Zo nee, hoe voorkomt u dat opleidingen ontoegankelijk worden? Antwoord : Ik deel de mening dat de kosten redelijk moeten zijn. Een instelling dient zich aan
de wet te houden en hetgeen daarin bepaald wordt over kosten voor het onderwijs. Als een instelling voornemens is extra kosten in rekening te brengen, dan zal telkens een afweging gemaakt moeten worden over de soort activiteiten, de daaraan verbonden kosten en de hoogte daarvan. Een student hoeft niet noodzakelijkerwijs extra kosten te maken. De toegankelijkheid komt niet in het gedrang.