Ministerie van Economische Zaken

Brief aan de Tweede Kamer over Voorstel van wet tot wijziging van de
Mijnbouwwet in verband met het stimuleren van een actief gebruik van
vergunningen voor opsporing, winning en opslag (Kamerstuknummer 31 479)

---
Nota naar aanleiding van het nader verslag
1. Algemeen
De leden van de CDA-fractie en de leden van de fracties van PvdA, SP, VVD en
ChristenUnie hadden met instemming, respectievelijk belangstelling kennis genomen van
de nota van wijziging ten aanzien van de voorgestelde financiële stimuleringsmaatregel
voor marginale gasvelden offshore. Hieronder ga ik graag in op de vragen die de leden
van deze fracties nog hadden.
De leden van de CDA-fractie vroegen de regering de keuze voor het specifieke
instrument in de sfeer van het winstaandeel in plaats van bijvoorbeeld een regeling in de
vennootschapsbelasting te onderbouwen en tevens aan te geven waarom voor de
investeringsaftrek een percentage van 25% is gekozen. De regering heeft haar keuze voor
een specifieke regeling in de Mijnbouwwet in plaats van een regeling in de
vennootschapsbelasting gebaseerd op haar doelstelling de stimulering van de opsporing
en winning specifiek te kunnen richten op de daarvoor in aanmerking komende marginale
gasvoorkomens op het continentaal plat. De rentabiliteit en de economische winbaarheid
van gasvoorkomens wordt in belangrijke mate beïnvloed door de mijnbouwwettelijke
afdrachten, zoals die van winstaandeel, in aanvulling op de vennootschapsbelasting. De
ministeriële verantwoordelijkheid voor het mijnbouwbeleid, het mijnbouwklimaat en de
afdrachten berust bij de Minister van Economische Zaken. Het uitwerken van de
wettelijke criteria en eventuele nadere regels voor de toepassing en uitvoering van de
investeringsaftrek voor het winstaandeel in een ministeriële regeling op basis van de
Mijnbouwwet waarborgt een blijvend doelgerichte maatregel die voor de desbetreffende
marginale velden de druk van deze extra afdracht verlicht. Bovendien hoeft door te
kiezen voor een regeling in wetgeving die onder de verantwoordelijkheid van de Minister
van Economische Zaken valt de fiscale wetgeving niet te worden aangepast. Zoals
aangegeven in de toelichting bij de nota van wijziging (Kamerstukken II 2008/09, 31 479,
nr. 6) is dit voorstel afgestemd met het Ministerie van Financiën. In goed onderling
overleg, waarbij ook de mijnbouwindustrie betrokken is geweest, is de willekeurige
afschrijving, zoals die destijds zowel voor vennootschapsbelasting als het winstaandeel
gold, genomen als referentiekader voor de effecten van de voorgestelde regeling. Uit
analyses op basis van economische rekenmodellen van Energie Beheer Nederland B.V. is
gebleken dat bij een percentage van 25% de effecten van de voorgestelde
investeringsaftrek overeenkomen met die van de willekeurige afschrijving.
---
Met verwijzing naar de motie Ten Hoopen (Kamerstukken II 2008/09, 31 349, nr. 5)
waarin als voorwaarde aan de financiële maatregel is gesteld dat de extra opbrengsten uit
het gas en de belastinginkomsten groter moeten zijn dan de afname van de
belastinginkomsten, vroegen de leden van de fractie van het CDA naar inzicht in de
onderliggende berekeningen. De maximale opsporing en winning van de resterende
economisch winbare eigen gasreserves ten behoeve van de energievoorzienings- en
leveringszekerheid is een belangrijke beleidsdoelstelling van de Minister van
Economische Zaken. Daarbij worden uiteraard de financiële consequenties voor de
staatsinkomsten, waarvoor ook in de motie Ten Hoopen expliciet aandacht is gevraagd,
meegewogen. Op basis van haar kennis en ervaringen uit haar deelnemingen in opsporing
en winning heeft EBN een dynamisch rekenmodel ontwikkeld dat het totale exploratieen
exploitatieproces doorrekent, vanaf de economische evaluatie van het verwachte
gasvoorkomen tot de boring en, ingeval van een succesvolle boring, de ontwikkeling en
productie van het voorkomen en de daaruit voortvloeiende opbrengsten. Het verloop van
de infrastructuur is onderdeel van het model dat daarom gedurende het rekenproces wordt
geactualiseerd. Ook andere factoren zoals boringen, productieprofielen, levensduur van
de platforms, olieprijzen, ranking van de prospects, gevolgen van de ontwikkeling van
een prospect voor nabij gelegen prospects worden meegewogen in het rekenmodel. Zoals
gebruikelijk zijn de realisaties van uitkomsten van rekenmodellen per definitie
verwachtingen en exacte zekerheid is daarom ook niet te geven. Door de verwachting niet
te baseren op één enkele run van het economisch model maar het gemiddelde te nemen
van honderden runs wordt echter een goede, betrouwbare indicatie verkregen van hetgeen
verwacht mag worden. Het zijn echter uiteindelijk de mijnbouwondernemingen die de
daadwerkelijke investeringsbeslissingen moeten nemen. De uitkomsten van het
economische rekenmodel die zijn gepresenteerd in de toelichting bij de nota van
wijziging tonen aan dat wordt voldaan aan de gestelde voorwaarde dat de staatskas per
saldo baat bij moet hebben bij een financiële maatregel. Verder kan er op worden
gewezen dat er naast extra belastinginkomsten enerzijds geen sprake is van een afname
van belastinginkomsten als gevolg van de financiële stimuleringsmaatregel anderzijds,
zoals door deze leden in de vraagstelling werd verondersteld. De in de tabel in de
toelichting bij de nota van wijziging onder "Extra Totaal" genoemde bedragen zijn
immers de extra gasbaten voor de staat, dat wil zeggen de bedragen die de staat uit de
dankzij de maatregel gerealiseerde extra gasproductie ontvangt en die zij zonder de
maatregel niet zou ontvangen. Zonder deze maatregel zullen immers de
exploratieboringen uitblijven die noodzakelijk zijn om de op grond van geologische
informatie aanwezig veronderstelde gasvoorkomens, aan te boren en aan te tonen en
uiteindelijk tot ontwikkeling en productie te brengen. Als dergelijke boringen niet
plaatsvinden, zullen deze gasvoorkomens niet geproduceerd worden en zullen er
substantiële hoeveelheden aardgas en daaruit voortvloeiende overheidsinkomsten in de
ondergrond achterblijven.
---
Waarom is het noodzakelijk dat deze maatregel ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de
Europese Commissie terwijl Nederland voorheen de systematiek van de willekeurige
afschrijving kende, zo vroegen de leden van de CDA-fractie. En waarop baseert de
regering de verwachting dat de Europese Commissie er mee zal instemmen? Het is
inderdaad zo dat de willekeurige afschrijving in het verleden is aanvaard door de
Europese Commissie. Het betreft nu echter een nieuwe financiële maatregel die opnieuw
door de Commissie zal moeten worden getoetst op verenigbaarheid met de
staatssteunbepalingen van het EG-verdrag. In de zin van het EG-verdrag biedt de
maatregel immers een selectief voordeel voor bepaalde ondernemingen
(mijnbouwondernemingen met een winningsvergunning in de zin van de Mijnbouwwet),
zijn er staatsmiddelen (de additionele mijnbouwwettelijke afdracht van winstaandeel) in
het geding en zijn er grensoverschrijdende effecten. Een doelmatig en rationeel beheer
van de natuurlijke hulpbron aardgas draagt bij aan de voorzienings- en leveringszekerheid
en de energieonafhankelijkheid van de Europese Unie. In dat kader schrijft de Europese
Commissie in haar Second Strategic Energy Review van 13 november 2008 (COM
(2008) 781) in paragraaf 2.5. Making better use of the EU's indigenous energy reserves:
"All cost-effective measures that can be taken to promote the development and use of
indigenous resources should form an important element of an EU Security and Solidarity
Action Plan." De Energieraad concludeerde op 19 februari 2009: "In order to decrease
its dependency on external energy sources, the EU needs to make the best use of its own
energy resources, including renewables, fossil fuels and, in countries which choose to do
so, nuclear energy and create a climate where Member States according to their fuel
choice may effectively facilitate investments in these resources". Daarnaast concludeerde
de Europese Raad op 19/20 maart 2009 dat de energiezekerheid van de Unie versterkt kan
worden door onder andere optimaal gebruik te maken van de eigen energiebronnen.
Verder erkent richtlijn 94/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van
30 mei 1994 betreffende de voorwaarden voor het verlenen en het gebruik maken van
vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de productie van koolwaterstoffen
(PbEG L 164) dat de Lidstaten soevereiniteit en soevereine rechten hebben over de
koolwaterstoffenvoorraden op hun grondgebied en dat zij een grote mate van
discretionaire beleidsvrijheid hebben om voorwaarden en eisen te verbinden aan de
prospectie, exploratie en productie van koolwaterstoffen voor zover gerechtvaardigd door
een planmatig beheer van voorkomens van koolwaterstoffen (zoals een optimale winning)
en de noodzaak om belastinginkomsten veilig te stellen. Concluderend meent de regering
derhalve dat de voorgestelde financiële stimuleringsregeling doeltreffend, noodzakelijk
en proportioneel is en passend in het Europese energiebeleid en de energiedoelstellingen
van de Europese Unie.
De leden van de fractie van het CDA wilden verder vernemen of de regering verwacht dat
het totstandbrengen van het beoogde convenant met de mijnbouwindustrie voor een
actieve benutting van verleende vergunningen zal lukken en welke inhoudelijke
voorwaarden aan het convenant worden gesteld. Met Nogepa, de overkoepelende
---
organisaties van operators in de mijnbouwindustrie, vindt goed en constructief overleg
plaats over de strekking, reikwijdte en de tekst van het convenant zowel off- als onshore.
Daarbij speelt de aangebrachte koppeling tussen de invoering van de financiële maatregel
en de gelijktijdige inwerkingtreding van het convenant een belangrijke rol. Het convenant
is er op gericht dat mijnbouwondernemingen zich bereid verklaren om zich in te spannen
voor een actieve benutting van hun vergunningsgebieden indien opsporings-, winningsof
opslagactiviteiten vanuit het algemeen belang van maximale opsporing en winning van
de nationale bodemschatten en de voorzienings- en leveringszekerheid wenselijk zijn.
Daartoe voorziet het convenant in een transparante procedure die de vergunninghouder in
de gelegenheid stelt binnen de gestelde termijnen in de tot dan niet benutte delen van
vergunningsgebieden zelf dergelijke activiteiten te ontwikkelen, dan wel op vrijwillige
basis anderen in de gelegenheid te stellen activiteiten voor die gebieden te ontwikkelen.
Een actieve en constructieve uitvoering van het convenant zal er toe moeten leiden dat de
Minister van Economische Zaken geen gebruik zal hoeven te maken van de in het
wetsvoorstel voorgestelde bevoegdheid tot gebiedsverkleining, tenzij bijzondere
omstandigheden daartoe toch aanleiding zouden geven.
Voor de vraag van de leden van de CDA-fractie naar het effect van de voorgestelde
maatregel zij verwezen naar het hierboven gegeven antwoord op vragen van de leden van
deze fractie en naar het tweede deel van paragraaf 2 van de toelichting bij de nota van
wijziging. Kort samengevat wordt van de maatregel een extra gasproductie verwacht van
21 mrd. m3 en dientengevolge extra staatsbaten die oplopen van nominaal rond de ¤ 700
miljoen bij een olieprijs van $50 per vat tot circa ¤ 2,5 miljard bij een olieprijs van $100
per vat.
De leden van de fractie van het CDA vroegen of de regering mogelijkheden ziet en de
haalbaarheid daarvan wil onderzoeken om - bijvoorbeeld door het plaatsen van
windmolens - offshore platforms en de bestaande infrastructuur van platforms naar de
vaste wal te gebruiken voor de opwekking van duurzame energie. Het plaatsen van
windmolens en zonnecollectoren op bestaande platforms die niet meer worden ingezet
voor de gaswinning lijkt zowel technisch als uit kostenoogpunt geen reële optie. Wel
wordt gekeken naar de mogelijkheden om platforms en infrastructuur in te zetten voor
CO2-transport naar en -opslag in uitgeproduceerde gasvelden. Hergebruik van bestaande
platforms en infrastructuur voor andere doeleinden dan gaswinning vraagt de nodige
aanpassingen in de huidige mijnbouwwetgeving (onder andere ten aanzien van eigendom
en aansprakelijkheid) en in de bestaande internationale verdragen als het Ospar-verdrag
met betrekking tot het opruimen van infrastructuur en platforms op zee die niet meer
worden gebruikt.
De leden van de PvdA-fractie stelden de vraag wanneer het voorstel voor aanpassing van
de nationale wetgeving in verband met de implementatie van de CCS-richtlijn naar de
Tweede Kamer wordt gestuurd. Het kabinet streeft ernaar de voorstellen voor
---
implementatie van de CCS-richtlijn nog voor het einde van 2009 aan de Raad van State
aan te bieden. Naar verwachting zal het wetsvoorstel dan in het voorjaar 2010 kunnen
worden ingediend bij de Tweede Kamer.
Verder vroegen de leden van de fractie van de PvdA of de opgeslagen CO2 die wordt
geïnjecteerd om de winning van aardgas te bevorderen, mag worden meegeteld als
emissiereductie. Als het desbetreffende CO2 dat ten behoeve van de gaswinning wordt
geïnjecteerd en opgeslagen, is afgevangen, getransporteerd en opgeslagen volgens de
eisen van het EU-systeem voor de handel in emissierechten (het Emission Trading
Scheme), mag het opgeslagen CO2 worden meegeteld als emissiereductie in het Europese
emissiehandelssyteem (ETS). Overigens wordt CO2-injectie in het kader van de
delfstoffenwinning vooral toegepast in vrijwel uitgeputte olievelden om daarmee de
opbrengst van het olieveld te verhogen.
Dat er na beëindiging van de winningsvergunning door CO2-injectie en -opslag aardgas
vrijkomt, is niet erg waarschijnlijk. Deze opslagactiviteit is er immers op gericht een stof
permanent op te slaan in de ondergrond. Ingeval van CO2-injectie in de ondergrond die
primair bedoeld is om CO2 op te slaan, zal er geen productie van gas meer plaatsvinden.
Het geïnjecteerde CO2 zal zich in de ondergrond vermengen met het zich nog in het
desbetreffende reservoir bevindende aardgas en daar blijven. Hiermee is tevens de vraag
van de leden van de PvdA-fractie naar commercieel gebruik van dit aardgas beantwoord.
De leden van de SP-fractie vroegen hoe de gecorrigeerde rekensom er uitziet als van de
netto contante waarde aan extra aardgasopbrengsten uit extra winning in de periode tot
2020 de verwachte contant gemaakte minderopbrengst aan aardgasopbrengsten ná 2020
wordt afgetrokken. Zoals uit de inleiding op deze vraag en de vraagstelling zelf kan
worden afgeleid, lijken deze leden te veronderstellen dat door de financiële maatregel
productie uit marginale velden in de tijd naar voren wordt gehaald (versneld) die anders
later - na 2020 - zou plaatsvinden en dan ook pas later overheidsinkomsten zou opleveren.
Het is echter een misverstand om te veronderstellen dat de desbetreffende gasvelden ook
nog na 2020 in productie gebracht zouden kunnen worden. Vanwege verdwijnende
platforms en infrastructuur is de maatregel er juist op gericht dat deze velden op korte
termijn worden opgespoord en ontwikkeld, omdat het later niet meer kan en niet meer zal
gebeuren. Met andere woorden: het effect van de maatregel is niet dat in de periode tot
2020 gasvelden versneld tot productie worden gebracht die anders na 2020 zouden gaan
produceren en inkomsten voor de staat zouden gaan realiseren. Zoals gezegd zou zonder
de maatregel die productie in het geheel niet plaatsvinden. Het is dientengevolge evenmin
zo dat door de maatregel in de periode tot 2020 aardgasopbrengsten worden gerealiseerd
die anders in de periode na 2020 zouden worden ontvangen. Van minderopbrengst aan
aardgasbaten ná 2020 is dus geen sprake.
---
Omdat de leden van de fractie van de fractie van de SP dit uit de toelichting niet konden
opmaken, wilden zij vernemen hoe hoog de fiscale kosten zijn van de investeringsaftrek
van 25% bij het geschatte extra geproduceerde gasvolume van 21 mrd. m3 tot 2020. Zoals
in het antwoord op de vorige vraag van deze leden is aangegeven, leidt de maatregel tot
opsporing en productie van marginale gasvoorkomens offshore die zonder de maatregel
niet zou plaatsvinden. Dat betekent tevens dat de staat uit deze extra gasproductie
inkomsten ontvangt die hij anders niet zou ontvangen. Anders gezegd, zonder de
maatregel blijven er gashoeveelheden en gasbaten in de ondergrond achter en is er sprake
van derving van overheidsinkomsten. In die zin is er naar het oordeel van de regering dan
ook geen sprake van kosten van de maatregel, maar alleen van opbrengsten.
Tenslotte vroegen de leden van de SP-fractie waarom de regering er niet voor heeft
gekozen de aftrekbaarheid van bedrijfsmiddelen voor de kleine velden budgettair neutraal
uit te voeren door de aftrekbaarheid van bedrijfsmiddelen voor het Slochterenveld te
beperken. Ten eerste moet er in aanvulling op het hiervoor gegeven antwoord op een
vraag van deze leden op worden gewezen dat het gebruik van de woorden "budgettair
neutraal" lijkt te zijn gebaseerd op de verkeerde veronderstelling dat de financiële
stimulering van marginale gasvelden offshore de staat enerzijds geld zou kosten en
anderzijds geld zou opleveren. Zoals gezegd is dat niet het geval. Het is daarom ook niet
juist te veronderstellen dat er kosten van de maatregel zijn die verhaald zouden kunnen
worden op het Slochterenveld. Verder is de regering van mening dat het Slochterenveld
een bijzondere positie inneemt in de Nederlandse gaswinning en dat het stelsel van
financiële afdrachten daar zorgvuldig op is afgestemd.
De leden van de VVD-fractie vroegen in welke mate er nu sprake is van geheel of
gedeeltelijk niet gebruikte vergunningen. Zowel offshore als onshore zijn er gebieden in
winningsvergunningen waar geen activiteiten plaatsvinden. Dit wordt onder meer
veroorzaakt doordat in het verleden de grootte van het vergunde gebied niet direct werd
gerelateerd aan het daadwerkelijk voor de winning benodigde gebied. Onshore wordt
tegenwoordig alleen dat gebied in vergunning gegeven dat benodigd is voor de feitelijke
winningsactiviteiten. Verder blijft in het huidige mijnbouwwettelijke systeem de
winningsvergunning bestaan, ook als er in het desbetreffende gebied geen winning meer
plaatsvindt. Omdat er in toenemende mate gasvelden uitgeproduceerd raken, is het van
belang dat er een wettelijke bevoegdheid bestaat het gebied waarvoor de
winningsvergunning geldt, te verkleinen indien de vergunninghouder zelf geen
activiteiten ontwikkelt of anderen daartoe in de gelegenheid stelt.
De vraag van de leden van de fractie van de VVD of bij de verlening van
opslagvergunningen ook wordt gekeken naar de veiligheid van opslagmethoden wordt
bevestigend beantwoord. De Mijnbouwwet stelt in artikel 27, eerste lid, onderdeel d, dat
een opslagvergunning kan worden geweigerd in het belang van de veiligheid. Een
vergunning voor de opslag van stoffen en de vereiste instemming met het opslagplan zal
---
pas worden verleend als er voldoende waarborgen zijn voor de veiligheid van mens en
milieu. Daarbij wordt onder meer gekeken naar de toegepaste technieken en de
karakteristieken van de beoogde ondergrondse opslagruimte. Het transport en de opslag
van stoffen als aardgas en CO2 zijn (wereldwijd) beproefde technieken waarmee
inmiddels veel kennis en ervaring is opgedaan. Door de jarenlange gaswinning heeft
Nederland veel kennis van (gedragingen van) de ondergrond. Bij de implementatie van de
CCS-richtlijn en verdere voorstellen voor wijziging van wetgeving zal hieraan nader
aandacht worden besteed. Ook de beleidsbrief CCS die binnenkort aan de Tweede Kamer
wordt aangeboden, gaat nader in op de veiligheidsaspecten van CO2-opslag.
Ten aanzien van de vraag van de leden van de VVD-fractie hoe de berichten dat er
voorlopig in Groningen geen of onvoldoende vrije gasvelden zouden zijn voor CO2-
opslag in de eerste tientallen jaren zich verhouden tot de opzet van het wetsvoorstel kan
worden opgemerkt dat het wetsvoorstel, alsmede het met de mijnbouwindustrie te sluiten
convenant onder meer beoogt een middel te introduceren om de uitgeproduceerde en door
vergunninghouders onbenutte en voor opslag geschikte gasvelden beschikbaar te krijgen
voor de opslag van stoffen als aardgas en CO2. Overigens bevinden deze lege gasvelden
zich merendeels niet in Groningen, maar elders in Nederland en op het Nederlands deel
van het continentaal plat.
Tot slot vroegen de leden van de VVD-fractie of de beoogde inwerkingtreding van het
wetsvoorstel op 1 januari 2010 nog haalbaar is en hoe de samenloop is met het convenant.
In aanvulling op de hierboven gegeven antwoorden op vragen van de leden van de CDAfractie
naar de totstandkoming van het convenant kan worden vermeld dat zowel het
Ministerie van Economische Zaken als Nogepa zich er samen actief en constructief voor
inzetten dat zowel het wetsvoorstel als het convenant op 1 januari 2010 in werking kan
treden. Hoewel het tijdsbestek niet al te ruim bemeten is - in deze periode dient immers
ook de Europese Commissie de financiële maatregel te toetsen op verenigbaarheid met de
staatssteunbepalingen van het EG-Verdrag - , zijn er op dit moment geen tekenen die er
op wijzen dat dit niet haalbaar is.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen de regering nader te onderbouwen
waarom door deze stimuleringsmaatregel de verwachte productie wordt gehaald. De
verwachtingen van de voorgestelde maatregel ten aanzien van extra exploratieboringen en
de daaruit voortvloeiende extra productie zijn gebaseerd op de analyse en de uitkomsten
van het economisch rekenmodel dat is ontwikkeld en toegepast door Energie Beheer
Nederland B.V. Voor een nadere toelichting op dit rekenmodel moge worden verwezen
naar de beantwoording van de vraag die in dit verband door de leden van de fractie van
het CDA werd gesteld.
Verder vroegen de leden van de fractie van de ChristenUnie welke invloed de onzekere
olieprijs heeft op de investeringsbeslissingen en wat de olieprijs betekent voor de
---
geschetste verwachtingen. In het rekenmodel waarvan de uitkomsten zijn gepresenteerd
in de toelichting bij de nota van wijziging zijn de door mijnbouwondernemingen te
nemen investeringsbeslissingen gebaseerd (gescreend) op een olieprijs van $50 per vat.
Gezien de sterk fluctuerende olieprijzen op de korte termijn zijn investeringsbeslissingen
voor dergelijke langjarige projecten gebaseerd op lange termijnverwachtingen en daarom
met de nodige voorzichtigheid omgeven. De olieprijs waarop de investeringsbeslissingen
worden genomen kan daarom aanzienlijk lager zijn dan de fluctuerende korte termijn
prijs. Mits de kosten niet evenredig meestijgen, hebben hogere olieprijzen onmiskenbaar
positieve gevolgen voor de rentabiliteit en de economische winbaarheid van een
marginaal gasveld op het Nederlands deel van het continentaal plat, maar bezien in de
wereldwijde context waarin grote mijnbouwondernemingen veelal opereren, zullen
hogere olieprijzen niet van doorslaggevende betekenis zijn voor het nemen van een
investeringsbeslissing ten faveure van het kleine, marginale gasveld in Nederland.
Grotere projecten elders op de wereld profiteren immers ook van de gevolgen van hogere
olieprijzen, met andere woorden, de ranking van de Nederlandse marginale gasvelden
verbetert niet door hogere olieprijzen. De beschikbare budgetten van oliemaatschappijen
voor projecten in de exploratie en exploitatie van delfstoffen zullen worden aangewend
daar waar de hoogste rendementen en de meeste opbrengsten zijn te behalen.
Vanzelfsprekend hebben hogere olieprijzen wel positieve gevolgen voor de staatsbaten.
In de tabel in de toelichting bij de nota van wijziging zijn de verwachtingen van de
maatregel aangegeven bij olieprijzen van $50, respectievelijk $100 per vat. Mocht zich
echter een situatie van exorbitant hoge olieprijzen voordoen, waardoor de Nederlandse
marginale gasvelden die kwalificeren voor de maatregel ook zonder die maatregel
economisch rendabel gewonnen zouden kunnen worden, dan zal dat aanleiding kunnen
zijn om de criteria voor toepassing van de maatregel bij ministeriële regeling van de
Minister van Economische Zaken te herzien. Los daarvan zullen de effecten van de
maatregel periodiek worden geëvalueerd en aanleiding kunnen geven de maatregel te
herzien of bij te stellen. Of en welke andere factoren de verwachte productie zouden
kunnen dwarsbomen, zoals door de leden van de fractie van de ChristenUnie werd
gevraagd, valt thans niet te voorzien. Uiteraard moeten beslissingen om te investeren door
mijnbouwondernemingen zelf moeten worden genomen en die worden bepaald door
zowel interne als externe factoren.
Het oordeel van de Europese Commissie over de verenigbaarheid van de maatregel met
de staatssteunbepalingen van het EG-Verdag, waarnaar de leden van de fractie van de
ChristenUnie vroegen, moet in ieder geval vóór de invoering van de maatregel zijn
verkregen. Inmiddels vindt er informeel prenotificatie overleg met de Commissie plaats,
waarbij dezerzijds is benadrukt dat de regering ernaar streeft de maatregel op 1 januari
2010 in werking te laten treden.
---
II Artikelen
Artikel 68a
De leden van de PvdA-fractie vroegen naar een inschatting van de hoeveelheid en het
percentage kleine velden dat door de maatregel extra ontgonnen gaat worden. Het aantal
extra kleine offshore velden dat ontgonnen wordt als gevolg van de maatregel is volgens
het economisch rekenmodel 15. Dat is ruim 25% meer dan zonder maatregel. Overigens
is niet zozeer het extra aantal velden dat wordt geproduceerd van betekenis als wel het
volume aardgas dat door de maatregel extra wordt gewonnen.
Tevens vroegen deze leden naar de werkgelegenheid die deze maatregel oplevert. Zoals
hiervoor in het algemeen deel is aangegeven in het antwoord op vragen van de leden van
de CDA-fractie is de beleidsinzet van de Minister van Economische Zaken primair
gericht op maximale opsporing en winning van de Nederlandse gasreserves ten behoeve
van de voorzienings- en leveringszekerheid. Zoals gezegd zijn daarbij ook de gevolgen
voor de overheidsinkomsten nadrukkelijk in ogenschouw genomen. Het scheppen van
werkgelegenheid was geen doelstelling en inschattingen van eventuele gevolgen voor de
werkgelegenheid hebben geen rol gespeeld. Vanzelfsprekend zullen er wel positieve
effecten zijn voor de werkgelegenheid.
Voor de vraag van de leden van de fractie van de PvdA naar de extra overheidsinkomsten
als gevolg van de extra ontginning en de inkomsten die de overheid door deze maatregel
misloopt, moge worden verwezen naar de toelichting bij de nota van wijziging en naar de
hiervoor in het algemeen deel gegeven antwoorden op vragen van de fracties van het
CDA en de SP.
De Minister van Economische Zaken,