Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
1
> Retouradres Postbus 16375 2500 BJ Den Haag
De voorzitter van de Tweede Kamer Rijnstraat 50
Den Haag
Postbus 16375
der Staten-Generaal 2500 BJ Den Haag
Postbus 20018 www.minocw.nl
2500 EA DEN HAAG
Contactpersoon
Onze referentie
HO&S/132466
Datum 18 juni 2009
Betreft Toezegging wetgevingsoverleg over wetsvoorstel Versterking
besturing van 15 juni 2009
Afgelopen maandag heb ik met de Vaste Commissie voor Ondewijs, Cultuur en
Wetenschap van uw Kamer in een wetgevingsoverleg overleg gevoerd over, onder
meer, het wetsvoorstel Versterking besturing (Kamerstukken II, 2008-2009,
31281). Donderdag 18 juni zal dit overleg worden voortgezet in een plenaire
behandeling. In dat wetgevingsoverleg heb ik een aantal toezeggingen gedaan die
ik in deze brief kort recapituleer. Ook heb ik de Commissie toegezegd haar voor
donderdag te nader informeren over een aantal onderwerpen en u mijn oordeel te
geven over de op dat moment ingediende amendementen. In deze brief reageer
ik ook op amendementen die na het wetgevingsoverleg zijn ingediend en wel tot
en met amendement 33. Om praktische redenen kan ik niet ingaan op eventuele
latere amendementen.
I. Gedane toezeggingen tijdens het wetgevingsoverleg
In het overleg van afgelopen maandag heb ik de volgende toezeggingen gedaan:
· In het debat is aan de orde gekomen dat er verschillende zienswijzen
bestaan bij de VSNU en bij mij over de prijs per student en de
ontwikkelingen daarin in de afgelopen jaren. In het Bestuurlijk overleg
met de VSNU zal ik dit aan de orde stellen en uw Kamer daarover
informeren;
· Ik zal met de instellingen en studenten overleggen over de vraag op
welke wijze er een betere medezeggenschapscultuur kan ontstaan. In dat
verband zal ik ook de positie van de opleidingscommissie aan de orde
stellen. Daarnaast zal de ik een onderzoek laten uitvoeren naar het
functioneren van de opleidingscommissie en de mogelijkheden om hun rol
te versterken. Over een jaar zal ik u informeren over de resultaten
hiervan.
· De NVAO heeft achterstanden bij de beoordeling van
accreditatieverzoeken. Hierdoor overschrijdt de NVAO de
beoordelingstermijnen. Ik zal met de NVAO resultaatsafspraken maken
zodat achterstanden op korte termijn tot het verleden behoren. Ik zal de
Tweede Kamer van de uitkomsten op de hoogte stellen.
a
agina 1 van 19
---
· In het Algemeen Overleg van december jl. heb ik u toegezegd te komen Datum
met een nieuwe Internationaliseringnotitie. Deze zal u worden 17 juni 2009
toegestuurd op Prinsjesdag. Onze referentie
· Ik zal met de levenbeschouwelijke universiteiten nader overleggen over HO&S/
de problematiek rondom deficiënties en studiefinanciering zoals in het
debat aangegeven door dhr. Van der Vlies.
· Naar aanleiding van de vragen omtrent macrodoelmatigheid heb ik u een
vergelijking toegezegd met de verschillen tussen het systeem in het hoger
onderwijs en in de bve-sector wat betreft de mogelijkheden van
instellingen om nieuwe opleidingen te starten en nieuwe
vestigingsplaatsen in te richten. Deze notitie zal ik u voor de
begrotingsbehandeling toezenden.
II. Nadere toelichting
Ik heb u toegezegd een aantal punten schriftelijk te verhelderen.
1. Onderwijs in het buitenland
In de notitie Grenzeloos Goed heb ik aangegeven dat, in het kader van
internationalisering, het exporteren van hoger onderwijs mogelijk moet worden.
In dit wetsvoorstel heb ik voorgesteld dat rechtspersonen voor hoger onderwijs in
het buitenland geaccrediteerde opleidingen kunnen verzorgen en daarvoor een
Nederlandse graad kunnen verlenen. Die mogelijkheid is niet toegekend aan
bekostigde instellingen ter voorkomen van het wegvloeien van publieke middelen
naar het buitenland. Zij moeten volgens de huidige tekst van het wetsvoorstel
een aparte rechtspersoon oprichten waaraan dan geaccrediteerde opleidingen
moeten zijn verbonden, willen zij onderwijs in het buitenland verzorgen.
Naar aanleiding van de vragen uit de Kamer meen ik dat het ook mogelijk is om die
bevoegdheid toe te kennen aan bekostigde instellingen. Uitdrukkelijk teken ik daarbij
aan dat dat onderwijs in het buitenland dan niet wordt bekostigd. Er zijn `reguliere'
voorschriften op grond van de bestaande wet- en regelgeving wat betreft de besteding
van publieke middelen. Mocht de bevoegdheid tot graadverlening in het buitenland ook
worden toegekend aan bekostigde instellingen, dan lijkt het me van belang dat er in dit
verband bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere voorschriften kunnen
worden gesteld aan de instellingen voor het verzorgen van onderwijs in het buitenland.
Hiermee zou dan kunnen worden voorzien in duidelijke voorwaarden, zodat `weglek'
van publieke middelen wordt voorkomen. Ook ligt het mijns inziens voor de hand dat
dit nader gemonitord wordt.
In de bijlage bij deze brief ga ik nader in op de mogelijkheid van graadverlening in het
buitenland door bekostigde instellingen.
2. Evaluatiebepaling in de wet.
Ik heb in het overleg aangegeven dat het niet ongebruikelijk is dat een
wetsvoorstel een evaluatieverplichting in zich heeft en dat in dat geval de
gebruikelijke periode vijf jaar bedraagt. Indien u een evaluatiebepaling zou willen
voorstellen in de wet ligt het naar mijn oordeel voor de hand die termijn aan te
houden. De ervaring leert dat een kortere evaluatietermijn het niet goed mogelijk
maakt het effect van de wijzigingen in de praktijk te onderzoeken en te
beoordelen.
Pagina 2 van 19
Datum
17 juni 2009
3. Branchecode Onze referentie
HO&S/
Onder verwijzing naar blz. 21 van de nota naar aanleiding van het verslag vraagt
het lid Van Dijk (SP) zich af waarom de minister met zoveel slagen om de arm
aankondigt dat hij `te zijner tijd zal bezien of de branchecodes van de HBO-raad
en VSNU in aanmerking zouden kunnen komen om te worden aangewezen'.
Deze passage is op deze manier geformuleerd omdat de branchecodes van VSNU
en HBO-raad niet op basis van de huidige wet kunnen worden aangewezen. In het
voorliggende wetsvoorstel is die grondslag voor aanwijzing van een branchecode
wel opgenomen en wel in art. 2.14: "Bij ministeriële regeling kunnen
voorschriften worden vastgesteld voor de inrichting van het verslag en bij
algemene maatregel van bestuur kunnen een of meer branchecodes voor goed
bestuur worden aangewezen." Aanwijzing van de codes van HBO-raad en VSNU
kan pas als het wetsvoorstel is aanvaard en de bepaling inwerking is getreden.
4. Ambtsopleiding
In het overleg op 15 juni is door het lid Van der Vlies (SGP) gevraagd waarom het
seminarium van de Hersteld Hervormde kerk, verbonden aan Vrije Universiteit
Amsterdam geen bekostiging ontvangt. Dit vloeit voort uit de huidige wet. De
WHW beperkt de bekostiging van seminaria tot zeven ambtsopleidingen, genoemd
in artikel 16.21, derde lid. Het bedoelde seminarium is niet in deze opsomming
opgenomen en er bestaat daarom geen aanspraak op bekostiging (een bijdrage
uit 's Rijks kas"). Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld de lijst met seminaria uit
de wet te schrappen, omdat deze niet langer nodig is. De financiering van deze
seminaria verloopt via de universiteiten, geregeld in het Uitvoeringsbesluit WHW.
5. Studiekeuze-informatie
In het wetsvoorstel wordt artikel 7.15 aangepast in die zin dat de instellingen
samen met de daarvoor in aanmerking komende belangenorganisaties van
studenten afspraken moeten maken over de specificatie van de door de instelling
te geven informatie (artikel 7.15, lid 2). Als zij daarin niet slagen, kan de minister
bij ministeriële regeling nadere specificaties geven over vorm en inhoud van de
informatie.
Blijkens bladzijde 25 van de memorie van toelichting is door het Bestuurlijk
Samenwerkingsverband studiekeuze 123 (VSNU, HBO-raad, Paepon, ISO en
LSVb) een specificatie van de te verstrekken informatie gemaakt die SURF in
opdracht van deze stichting nader heeft uitgewerkt. De website
Studiekeuze123.nl is sinds begin 2006 operationeel en voor iedereen toegankelijk.
De daarin opgenomen gegevens worden nog voortdurend verbeterd en uitgebreid.
De gegevens uit de database, waarop de website gebaseerd is, waren voor allerlei
partijen (kranten, uitgevers enz.) al beschikbaar, maar zijn sinds kort voor
iedereen on line beschikbaar op Studiekeuzeinformatie.nl. De gegevens worden
nog altijd onder meer door het HOP gebruikt voor de Keuzegids Hoger Onderwijs,
waarvan de voltijdgids én de deeltijdgids onlangs zijn verschenen.
Met deze Studiekeuze123 hebben de instellingen en studentenorganisaties
voldaan aan de in het tweede lid van art. 7.15 aan hen gegeven opdracht en is
het maken van een ministeriële regeling niet meer nodig. Alleen als er zich
Pagina 3 van 19
onverhoopt problemen voordoen, dan is handelen van de minister (in de vorm Datum
van het maken van een ministeriële regeling voor een beperkt aantal categorieën 17 juni 2009
instellingen) noodzakelijk. Dat valt nu niet te verwachten. Onze referentie
HO&S/
6. Beroepsmogelijkheden profileringsfonds.
Het lid Zijlstra (VVD) heeft gevraagd wat de beroepsmogelijkheden zijn indien de
omvang, het budget, van het profileringsfonds ontoereikend is om de wettelijke
taak uit te voeren die de minister in de nota naar aanleiding van het verslag
noemt (blz. 35/36).
Als er sprake zou zijn van een geschil tussen het instellingsbestuur en het
medezeggenschapsorgaan over het profileringsfonds kan het
medezeggenschapsorgaan de Landelijke geschillencommissie medezeggenschap
in stelling brengen. Het medezeggenschapsorgaan heeft instemmingsrecht op de
regels van procedurele aard, waartoe in ieder geval behoren regels omtrent de
aanvang, de duur en de hoogte van de financiële ondersteuning.
Als een individuele student een geschil heeft met het instellingsbestuur over het
profileringsfonds kan hij een beroep doen op de interne geschillencommissie. Dat
geldt zowel bij een besluit tot het al dan niet verlenen op grond van een
voorziening als bedoeld in het eerste lid van artikel 7.51 als op grond van een
voorziening, bedoeld in het derde lid van dat artikel. Als het gaat om de verplichte
voorziening op grond van het eerste lid zou het in strijd zijn met de bedoeling van
de wet als een op zichzelf gerechtvaardigd beroep op het profileringsfonds kan
worden afgewezen omdat het budget ontoereikend is. De voorziening op grond
van het eerste lid moet dan ook zo worden ingericht dat dit niet kan voorkomen.
Bij de facultatieve voorziening, bedoeld in het derde lid, is het aan het
instellingsbestuur - samen met het medezeggenschapsorgaan - om te bepalen of
er al dan niet een mogelijkheid wordt geschapen om verzoeken af te wijzen op
grond van de ontoereikendheid van het budget. De voorziening dient dan wel
helderheid te verschaffen op welke wijze verzoeken worden behandeld in relatie
tot dat budget.
7. Beurzen voor niet-EER-studenten
Door het lid Anker (CU) is verzocht om aan te geven waar een en ander omtrent
de zogenoemde kennisbeurzen is beschreven. In de memorie van toelichting
wordt het begrip `kennisbeurs' niet expliciet gebruikt. In de toelichting wordt
gesproken over `financiële ondersteuning van niet-EER-studenten'. Dit
wetsvoorstel regelt, zoals ik ook in de eerste termijn heb aangegeven, dat
beurzen beschikbaar gesteld kunnen worden voor studenten van buiten de EER.
Dit is geregeld in het profileringsfonds (art. 7.51, lid 3). Naar mijn mening is
daarmee een goede regeling getroffen voor het verlenen van beurzen aan niet-
EER-studenten.
8. Leden van de examencommissie
Hierover zijn verschillende amendementen ingediend. Kortheidshalve verwijs ik
voor dit onderwerp naar mijn reactie onder de desbetreffende amendementen.
Pagina 4 van 19
Datum
9. De betrokkenheid van de examencommissie bij EVC-procedure. 17 juni 2009
Onze referentie
In de memorie van toelichting heb ik aangegeven (pag. 37) dat "het voor de hand HO&S/
(ligt) de examencommissies te betrekken bij de vaststelling van de EVC-
beoordelingsstandaarden en het te hanteren EVC-instrumentarium." In het debat
is de vraag gesteld wat er gebeurt als de examencommissie niet wordt betrokken.
De verantwoordelijkheid omtrent de vaststelling van de EVC-procedure en
criteria is net zoals voor de vaststelling van toelatingseisen - toegekend aan het
college van bestuur (c.q. de decaan bij de universiteiten). Dit laat onverlet dat de
examencommissie, bij uitsluiting, bepaalt of en welke vrijstellingen die
desbetreffende student kan krijgen als hij of zij is ingeschreven. Voor een
potentiële student is het vanzelfsprekend niet alleen interessant om een beeld te
hebben van zijn competenties maar ook van de vraag als hij of zij een opleiding
zou willen volgen hoeveel vrijstellingen er worden gegeven. Gegeven de
bevoegdheidsverdeling kan de instelling bij een EVC-certificaat alleen aangeven
dat er sprake kan zijn van vrijstelling voor bepaalde vakken, indien de
examencommissie dat heeft geoordeeld en zich daarop vastlegt.
Als een student om vrijstellingen verzoekt onder overlegging van een
Ervaringscertificaat (EVC-rapportage) heeft de examencommissie de
verantwoordelijkheid zich te vergewissen van de deugdelijkheid van de
uitgevoerde EVC-procedure die heeft geleid tot de beoordelingen
zoals weergegeven in het Ervaringscertificaat. Omdat de examencommissie
verantwoordelijk is voor de vrijstellingen moet zij zelf tot het oordeel komen dat
er grond is voor vrijstelling. Het maakt daarbij niet uit of er dan sprake is van een
Ervaringscertificaat van de eigen instelling als van een andere, externe instelling
of organisatie.
Om deze redenen heb ik aangegeven dat betrokkenheid van de examencommissie
voor de hand ligt.
III. Reactie op amendementen
Hieronder geef ik mijn oordeel over de tot dusverre ingediende amendementen.
Met het nummer dat achter het amendement wordt genoemd, wordt verwezen
naar het Kamerstuknummer.
Amendement 5 Collegegeld tweede studie
In dit amendement van het lid J. van Dijk (SP) is voorgesteld voor de student die
een tweede studie volgt de gelegenheid te geven dit tegen wettelijk collegegeld in
plaats van het instellingscollegegeld te kunnen doen. Voor de duidelijkheid: het
gaat in dit amendement niet alleen om het vraagstuk van parallelle opleidingen,
maar ook om opleidingen die ná elkaar worden gevolgd.
Met de beoogde wijziging in het wetsvoorstel is gekozen voor een nieuwe
afbakening van de overheidsverantwoordelijkheid voor het met bekostiging
kunnen volgen van een bachelor- en een masteropleiding. Er dienen budgettaire
prioriteiten te worden gesteld. Bij een wijziging van de parameters van de
bekostiging verandert het macrobudget niet; het kan leiden tot herverdeling
Pagina 5 van 19
tussen instellingen, maar niet tot een ander totaalbudget. Dat is bij collegegeld Datum
uiteraard anders. Hierbij gaat het om private bijdragen (bijdragen van studenten) 17 juni 2009
die lager of hoger kunnen uitpakken. Dit heeft niet alleen directe gevolgen voor Onze referentie
het bedrag aan collegegeld dat per instelling beschikbaar is maar ook voor het HO&S/
totaalbedrag dat voor het hoger onderwijs beschikbaar is.
In de huidige situatie kan de instelling instellingscollegegeld heffen als een
student ouder is dan 30 jaar of als de student geen voltijdse opleiding volgt
(deeltijdse of duale opleiding). In het voorstel zijn die eisen vervallen. Daarvoor in
de plaats komt de regel dat aan de student die al een bachelor- of mastergraad
heeft behaald een instellingscollegegeld kan worden gevraagd. Indien een student
een graad Bachelor of Master is verleend is deze voldoende uitgerust voor het
verdere werkzame leven, met steun van de overheid. Deze keuze is daarmee het
complement van het vervallen van bestaande eisen, met name de leeftijdsgrens
van 30 jaar. Daarmee wordt een belangrijke bijdrage geleverd tot het leven lang
leren. Het amendement betekent dat er geen grens wordt gesteld aan de
overheidsverantwoordelijkheid voor bekostigd onderwijs. Dit betekent ook
inkomstenderving voor de instelling.
Ik ontraad het amendement.
Amendement 10 Experimenteerbepaling
In dit amendement van het lid J. van Dijk (SP) wordt voorgesteld om de
experimenteerbepaling geen betrekking te laten hebben op de medezeggenschap.
Ik ontraad dit amendement. De experimenteerbepaling biedt de gelegenheid om
te kunnen reageren op veranderende eisen van de maatschappij, om nieuwe
regels uit te proberen en te testen op hun waarde. De experimenteerbepaling
voorziet erin dat er geen willekeur plaatsvindt. De mogelijkheid van een specifiek
experiment behoeft een grondslag in een algemene maatregel van bestuur. De
Staten-Generaal zijn hierbij nauw betrokken doordat een voorhangprocedure is
voorgesteld bij beide Kamers der Staten-Generaal. Hiermee is naar mijn mening
de goede balans gevonden tussen enerzijds meer ruimte en anderzijds goede
waarborgen. Ik zie dan ook geen reden om de experimenteerbepaling niet van
toepassing te verklaren op de medezeggenschap. Ik heb vooralsnog geen
voornemens op dit terrein te experimenteren maar wellicht dat uit het overleg
met instellingen en studenten over de verbetering van de
medezeggenschapscultuur ideeën naar voren komen waarmee geëxperimenteerd
zou kunnen worden.
Wel moet voorkomen worden dat de instelling op basis van de algemene
maatregel van bestuur (AMvB) een experiment zou kunnen starten op het gebied
van de medezeggenschap zonder dat de medezeggenschapsraad daarbij
betrokken is. Mocht er een AMvB komen op grond waarvan er experimenten op
het gebied van medezeggenschap mogelijk worden, kan in die AMvB als
voorwaarde voor de instelling voor het deelnemen aan het experiment de eis
worden opgenomen dat de medezeggenschapsraad van de desbetreffende
instelling met het experiment heeft ingestemd.
Ik ontraad dit amendement.
Pagina 6 van 19
Datum
Amendement 11 Instemmingsrecht begroting 17 juni 2009
Onze referentie
Met dit amendement van het lid J. van Dijk (SP) wordt aan de HO&S/
medezeggenschapsraad het instemmingsrecht op de begroting toegekend. Het
aanvaarden van dit amendement zou betekenen dat er medebestuur in plaats van
medezeggenschap ontstaat. Met de invoering van de MUB in de jaren '90 is het
medebestuur afgeschaft. Er is geen enkele aanleiding om dat te herintroduceren.
Ik wijs er verder op dat er in geen enkele andere onderwijssector een dergelijk
instemmingsrecht bestaat.
Ik ontraad het amendement.
Amendement 12 Experimenteerbepaling
In dit amendement wordt voorgesteld dat de experimenteerbepaling niet van
toepassing is op het collegegeld. Dit amendement van het lid J. van Dijk (SP)
ontraad ik. In mijn reactie op amendement 10 heb ik aangegeven dat de bepaling
een goede balans is tussen de mogelijkheid van experimenteren en voldoende
(rechts)zekerheid.
In aanvulling daarop het volgende. In de beleidsreactie op het rapport Ruim baan
voor talent zijn experimenten met betrekking tot de hoogte van het collegegeld
aangekondigd (kamerstukken II 2007-2008, 29388, nr. 15). Deze beleidsreactie
is voorgelegd aan uw Kamer en kon rekenen op instemming. Ik denk hierbij aan
de experimenten in het kader van het Sirius Programma, met differentiatie voor
collegegeld bij enkele masteropleidingen.
Ik ontraad dit amendement.
Amendement 13
Vervallen.
Amendement 14 en 17 Aanvullende taken voor RvT
Door het lid Besselink (PvdA) is een amendement (nummer 17) ingediend waarin
wordt voorgesteld om de interne kwaliteitszorg toe te voegen aan de
toezichthoudende taak van de raad van toezicht. Door het lid Dibi (GL) is een
amendement (nummer 14) ingediend waarin aan de taak van de raad van
toezicht wordt toegevoegd het toezicht de interne dienstverlening en de
kwaliteitszorg. De raad van toezicht heeft als taak toezicht te houden op de
uitvoering van werkzaamheden en de uitoefening van bevoegdheden door het
college van bestuur. Daarnaast is een aantal zaken benoemd waar de raad in
ieder geval mee is belast, zoals het toezien op de naleving van de wettelijke
verplichtingen door het college van bestuur.
Kwaliteit is één van de pijlers van het hoger onderwijs en een goede interne
kwaliteitszorg is een noodzakelijke voorwaarde. In artikel 1.18 WHW is daarom
onder andere bepaald dat het instellingsbestuur zorg draagt voor een regelmatige
beoordeling van de kwaliteit van de werkzaamheden van de instelling en van haar
opleidingen. Kwaliteitszorg is dus een taak van het college van bestuur en valt
daarmee onder de taak van de raad van toezicht. De HBO-raad heeft dit in zijn
branchecode expliciet als taak van de raad van toezicht opgenomen.
Pagina 7 van 19
Datum
Het amendement nummer 17 is derhalve niet noodzakelijk om deze taak van de 17 juni 2009
raad van toezicht te verankeren. Ik heb er echter ook geen bezwaren tegen. Onze referentie
HO&S/
Ik laat het oordeel over amendement 17 aan de Kamer
Het expliciet benoemen van de interne dienstverlening als toezichtgebied voor de
raad in het amendement nummer 14 daarentegen is naar mijn oordeel diffuus.
Het is een term die niet in de wet voorkomt, en die indirect zou kunnen leiden tot
een nieuwe, weinig heldere bekostigingsvoorwaarde. De vormgeving van het
onderwijs, de voorzieningen en dergelijke zijn neergeslagen in, met name, de
onderwijs- en examenregeling en het studentenstatuut. Tegen een voorstel
waarmee wordt beoogd aan de lijst van taken toe te voegen dat de raad ook
toezicht uitoefent op de uitvoering van de werkzaamheden en de naleving van
deze instellingsregelingen door het college van bestuur (en bij de universiteiten
de decanen) zou ik geen principiële bezwaren hebben.
Ik ontraad het amendement nummer 14 in deze vorm. Indien het amendement
wordt aangepast in de hierboven aangegeven zin, laat ik het oordeel over de
Kamer.
Amendement 15 Tweede studie
In dit amendement van het lid Van der Vlies (SGP) wordt voorgesteld dat een
student die gelijktijdig twee bacheloropleidingen volgt de tweede opleiding tegen
wettelijk collegegeld kan afronden indien ten tijde van het afstuderen aan de
eerste opleiding, reeds het propedeutisch examen van die tweede opleiding was
behaald. Voor mijn reactie op een heldere afbakening van de
overheidsverantwoordelijkheid verwijs ik naar amendement nummer 5 (SP),
hoewel dit amendement minder verstrekkend is.
Ik begrijp het amendement nummer 15 zo dat geprobeerd wordt de positie van
het wettelijk collegegeld voor de student die twee parallelle bacheloropleidingen
volgt op een bepaalde wijze te verankeren. In het wetsvoorstel is echter al
geregeld dat de student, nadat hij of zij de eerste opleiding heeft afgerond de
tweede opleiding gedurende dat studiejaar kan vervolgen tegen wettelijk
collegegeld. Daarna geldt het instellingscollegegeld. In het Bestuursakkoord
hebben de instellingen ervoor gekozen om voor alle studenten die een wettelijk
collegegeld verschuldigd zijn en die hun tweede opleiding deels parallel aan de
andere opleiding hebben gevolgd een wettelijk collegegeld in rekening te zullen
brengen. Bij die afspraak ben ik geen partij, maar de wettelijke bepaling staat de
uitvoering van die afspraak niet in de weg.
Overigens wil ik er in wetstechnische zin op wijzen dat het propedeutisch examen
niet verplicht onderdeel uitmaakt van de bacheloropleiding.
Ik ontraad dit amendement.
Amendement 16. Verhaalsrecht
Het wetsvoorstel kent een verhaalsrecht toe voor die gevallen dat de instelling
haar wettelijke verplichtingen niet nakomt, de onderwijs- en examenregeling of
Pagina 8 van 19
het studentenstatuut niet naleeft, of als de instelling niet uitvoert hetgeen ze Datum
kenbaar heeft gemaakt in haar informatiemateriaal. Het materiaal moet, blijkens 17 juni 2009
artikel 7.15, te kenschetsen zijn als informatie van de instelling aan studenten Onze referentie
over het onderwijs, de inhoud en de examens van een opleiding zodat het de HO&S/
student in staat stelt opleidingsmogelijkheden te vergelijken. Over de te
verstrekken informatie worden gezamenlijke afspraken gemaakt tussen de
instellingen van belangenorganisaties van studenten.
Nogmaals wil ik benadrukken dat er geen sprake kan zijn van een geslaagd
beroep op het verhaalsrecht als het gaat om beperkte afwijkingen. Het moet
proportioneel zijn (het wetsvoorstel zegt: zaken van enige omvang), de
verwachtingen van de student moeten (objectief) te rechtvaardigen zijn, er moet
sprake zijn van materiële schade en de fout moet liggen bij de instelling of aan de
instelling zijn toe te rekenen. Voor de gerechtvaardigde verwachtingen maakt het
uit op welk materiaal een student zich baseert. De regelingen die de instelling op
grond van een wettelijke verplichting maakt, leggen het meest gewicht in de
schaal. Een wervingsfolder van een opleiding speelt nauwelijks een rol. Dat laat
onverlet dat niet eenduidig is vast te stellen welk voorlichtingsmateriaal hieronder
wel of niet valt. Dit zal de praktijk moeten uitwijzen.
Het beperken van het verhaalsrecht tot een verhaalsrecht vanwege het niet
naleven van de bovengenoemde formele regelingen zoals in amendement
nummer 16 van het lid Van der Vlies (SGP) is voorgesteld - zal zeker leiden tot
minder onduidelijkheden. Dan immers is het verhaalsrecht beperkt tot het niet
naleven van hetgeen wettelijk of binnen de instelling (met - grotendeels -
instemmingsrecht van de medezeggenschap) is vastgesteld. In mijn eerste
termijn heb ik reeds aangegeven dat dit naar mijn mening tegemoet komt aan
een aantal bezwaren die tegen het voorstel van het verhaalsrecht zijn ingebracht.
Ik laat het oordeel over dit amendement aan de Kamer.
Amendement 17 Aanvullende taken voor RvT
Voor mijn reactie op amendement nummer 17 van het lid Besselink (PvdA)
verwijs ik u naar mijn reactie op amendement nummer 14 waar een
gecombineerde reactie is gegeven op amendement 14 en 17.
Amendement 18 Instemmingsrecht OER
Het personeel heeft bij een gedeelde medezeggenschapsraad geen
instemmingsrecht ten aanzien van de procedurele elementen van de onderwijs-
en examenregeling (OER), terwijl dat bij ongedeelde medezeggenschap wel het
geval is. Met dit amendement van het lid Besslink (PvdA) wordt dit recht wel
toegekend aan het personeel bij hogescholen door het toekennen van dat recht
aan de gezamenlijke vergadering.
Ik sta positief tegenover dit amendement omdat het de positie van de
professional verstevigt. Wel wijs ik er op dat omdat het amendement zich alleen
uitstrekt over de hogescholen - er hiermee een verschil ontstaat in het recht van
personeel bij gedeelde medezeggenschap tussen universiteiten en hogescholen.
Pagina 9 van 19
Ik laat het oordeel aan de Kamer. Wel adviseer ik dit op overeenkomstige wijze te Datum
regelen voor de universiteiten in dit amendement. 17 juni 2009
Onze referentie
Amendement 20 Collegegeld tweede studie HO&S/
In dit amendement van de leden Dibi en Van Ham (GL en D66) is voorgesteld om
de student ook na het behalen van een mastergraad in de gelegenheid te stellen
een tweede masteropleiding tegen wettelijk collegegeld te kunnen volgen.
Blijkens de toelichting lijkt beoogd dit te regelen voor masteropleidingen die deels
parallel zijn gevolgd. Dit leidt tot een minder duidelijke afbakening van de
verantwoordelijkheid van de overheid.
Het wetsvoorstel voorziet er daarnaast al in dat de student voor het zijn tweede
opleiding gedurende het studiejaar waarin hij zijn eerste opleiding afrondt,
wettelijk collegegeld verschuldigd is. Daarna geldt het instellingscollegegeld. Ik
kan mij voorstellen dat instellingen een instellingscollegegeld vragen ter hoogte
van het wettelijk collegegeld bij bepaalde groepen studenten, zoals studenten die
al een eind gevorderd zijn in hun opleiding. De instellingen hebben er blijkens
het bestuursakkoord met ISO en LSVb voor gekozen om voor alle studenten die
een wettelijk collegegeld verschuldigd zijn en die hun tweede opleiding deels
parallel aan de andere opleiding hebben gevolgd een wettelijk collegegeld in
rekening te zullen brengen. Bij die afspraak ben ik geen partij, maar de wettelijke
bepaling staat de uitvoering van die afspraak niet in de weg. Indien een of meer
partijen bij het bestuursakkoord aanleiding ziet om het convenant niet na te leven
zal daarover opnieuw overleg gevoerd moeten worden tussen de partijen.
Bovendien constateer ik dat de feitelijke strekking van het amendement veel
breder is. Het amendement maakt door de huidige formulering ook het na elkaar
volgen van een masteropleiding tegen wettelijk collegegeld mogelijk.
Overigens merk ik op dat het gegeven dat studenten twee masteropleidingen
volgt, mijns inziens niet per definitie getuigt van excellentie. Wel ondersteun ik de
opvatting dat zij daarmee hun kennis verbreden en als er tenminste sprake is
van verschillende disciplines hetgeen zeker niet altijd het geval is dat het
bijdraagt aan het interdisciplinair kunnen werken. Gegeven de budgettaire
prioriteiten die gesteld moeten worden meen ik echter dat dit geen reden is voor
een andere afbakening van de financiële verantwoordelijkheid van de overheid.
Ik ontraad het amendement.
Amendement nr. 21 Voordrachtsrecht voor de medezeggenschap
De leden Dibi en Besselink (GL en PvdA) stellen bij amendement voor de
medezeggenschap het recht toe te kennen om een voordracht te doen dat een
van de leden van de raad van toezicht wordt benoemd op voordracht van de
studentenraad (bij gedeelde medezeggenschap) of de studentgeleding uit de
universiteitsraad.
Het wetsvoorstel gaat uit van het recht van de medezeggenschap om gehoord te
worden bij benoemingen in de raad van toezicht. Ik wil er op wijzen dat de
procedure de voorkeur heeft van het veld, i.c. de VSNU en HBO-raad en van de
LSVb, met uitzondering van het ISO dat opteert voor het recht om een lid voor te
dragen. De zogenaamde horen-procedure is al sinds 1997 de praktijk bij
Pagina 10 van 19
benoemingen bij de raden van toezicht van de openbare universiteiten; deze Datum
procedure loopt naar tevredenheid van alle betrokkenen: minister, raad van 17 juni 2009
toezicht en medezeggenschap. Naar mijn mening kan de medezeggenschap via Onze referentie
het recht om gehoord te worden bij alle benoemingen materieel gezien een HO&S/
grotere invloed uitoefenen op de samenstelling van de raad van toezicht en bouwt
men een betere werkrelatie met de raad op, dan wanneer er sprake zou zijn van
het recht om één lid voor te dragen. Bovendien functioneert deze procedure thans
bij de openbare universiteiten naar tevredenheid.
Er zijn echter geen onoverkomelijke bezwaren tegen de invoering van het
voordrachtsrecht maar niet exclusief voor het studentendeel en ook niet náást de
horenprocedure. Een horenprocedure én een voordrachtsrecht is dubbelop. Een
voordrachtsrecht kan naar mijn oordeel niet betekenen dat het een absoluut
bindend voordrachtsrecht is. De mogelijkheid moet bestaan dat in zwaarwegende
redenen de voordracht niet wordt overgenomen.
Bovendien vraag ik uw aandacht voor het gegeven dat generieke invoering van
het voordrachtsrecht de specifieke positie raakt van de minister van onderwijs,
die immers de leden van de raad van toezicht van de openbare universiteiten
benoemt en daarvoor politieke verantwoordelijkheid draagt. Daarom zou naar
mijn oordeel voor een voordracht voor een benoeming in de raad van toezicht van
een openbare in ieder geval de volgende voorwaarden moeten gelden:
- de voordracht moet passen binnen het profiel van de raad;
- de minister moet een keuze hebben en wel uit meer dan één kandidaat;
- de minister moet (gemotiveerd) kunnen afwijken van een voordracht, in
welk geval hij nader overleg voert met de medezeggenschap.
Ik ontraad het amendement in deze vorm. Indien het amendement wordt
aangepast in de hierboven aangegeven zin, laat ik het oordeel over aan de
Kamer.
Amendement 22 Verhaalsrecht
Aanvaarding van het amendement nummer 22 van de leden Jan Jacob van Dijk
(CDA) en Zijlstra (VVD) zou betekenen dat het verhaalsrecht op dit moment
geheel uit het wetsvoorstel wordt gehaald. In het debat van afgelopen maandag
is als optie naar voren gekomen dat dit niet hoeft te betekenen dat het
verhaalsrecht uit beeld verdwijnt maar dat het onderwerp opnieuw wordt
bestudeerd en bij een ander wetsvoorstel opnieuw wordt voorgelegd aan uw
Kamer. Weliswaar staat een student in de tussentijd niet geheel met lege handen
- de bestaande mogelijkheid van het verkrijgen van schadevergoeding vanwege
onrechtmatige daad blijft in stand - maar een verbetering van de positie van de
student die ik met het verhaalsrecht beoog, wordt dan niet gerealiseerd.
Het lid Zijlstra (VVD) heeft mij ook nog gevraagd in deze brief in te gaan op wat
ik maar samenvat onder het begrip "uitvoeringslasten". Invoering van het
verhaalsrecht nu of op een later moment, al dan niet beperkt als gevolg van
aanvaarding van het amendement Van der Vlies (SGP, amendement nummer 16),
zal voor de instellingen tot uitvoeringslasten leiden. Zij zullen immers een
procedure voor de uitoefening van het verhaalsrecht moeten opstellen. Het is
moeilijk op voorhand in te schatten hoeveel studenten per instelling op het
verhaalsrecht een beroep zullen doen. Daarmee is ook onduidelijk hoeveel
Pagina 11 van 19
procedures hieruit zullen voortvloeien bij de geschillencommissie van de Datum
instelling. 17 juni 2009
Onze referentie
Ik ontraad dit amendement. HO&S/
Amendement 23 Seksuele intimiteiten
Met dit amendement van de leden J.J. van Dijk, Besselink, Anker, Zijlstra (CDA,
PvdA, CU en VVD) wordt een verplichting tot overleg en aangifte inzake
zedenmisdrijven voorgesteld. In mijn brief van 11 juni jl. heb ik aangegeven dat
ik me - omdat de universiteiten en meeste hogescholen een regeling hebben en
omdat het aantal minderjarige in het hoger onderwijs relatief beperkt is - afvraag
of een wettelijke regeling zoals bij po/vo/bve ook nodig is. Maar ik heb geen
bezwaren tegen een dergelijk wettelijk voorschrift.
Ik laat het oordeel over aan de Kamer
Amendement 24 Collegegeld tweede studie
In dit amendement van het lid J. van Dijk (SP) wordt voorgesteld dat de student
die nog geen 30 jaar is geen instellingscollegegeld verschuldigd is voor een
tweede opleiding, ook al heeft hij of zij al een bachelor- of mastergraad behaald.
Voor mijn reactie het belang van een heldere afbakening van de
overheidsverantwoordelijkheid verwijs ik naar mijn reactie op amendement
nummer 5. Ook dit amendement maakt de begrenzing hiervan minder duidelijk
en kan daarmee leiden tot verdunning van de inzet van de voor hoger onderwijs
beschikbare middelen.
Ik ontraad het amendement.
Amendement 25 Frequentie van het instellingsplan beperken
In het wetsvoorstel stel ik voor de frequentie van het instellingsplan terug te
brengen van een maal per twee jaar naar ten minste een maal per vier jaar in
navolging van de (eerder al veranderde) frequentie van het Hoger onderwijs- en
onderzoeksplan. Het instellingsplan bevat de strategische beleidsvoornemens van
de instelling en is in eerste instantie bedoeld voor de instelling zelf. Ik meen dat
de periode van 4 jaar een goede balans is tussen enerzijds het voorkómen van
onnodige bureaucratische lasten en anderzijds het opnieuw overdenken en
overleggen met anderen over de strategische beleidsvoornemens. Het
instellingsplan dwingt immers ook tot overleg met betrokken partners en de
medezeggenschapsraad heeft hierop een instemmingsrecht. Om die reden geef ik
de voorkeur aan een periodiciteit van 4 jaar, hoewel ik geen bezwaren heb tegen
het voorstel om de wettelijk voorgeschreven periodiciteit te beperken tot (ten
minste) een maal per zes jaar zoals neergelegd in dit amendement van de leden
Zijlstra, J.J. van Dijk en Besselink (VVD, CDA en PvdA).
Ik laat het oordeel over aan de Kamer.
.Amendement 26 Extern lid in de examencommissie
Pagina 12 van 19
Datum
In het amendement van het lid Zijlstra (VVD) wordt voorgeschreven dat ten 17 juni 2009
minste één lid in de examencommissie niet afkomstig is uit het personeel of de Onze referentie
studenten van de instelling. HO&S/
Met dit wetsvoorstel wordt de positie van de examencommissie versterkt. Daarbij
richt het zich vooral op een versterking van de positie van de commissie ten
opzichte van het college van bestuur en een andere oriëntatie van de commissie:
meer op de inhoud dan - zoal nu het geval is op de procedures. De commissie
moet bestaan uit deskundigen op het terrein van een of meer opleidingen en
moet onafhankelijk zijn. Ik heb er de voorkeur aan gegeven daarnaast niet in
detail te regelen hoe de samenstelling van de examencommissie moet zijn om zo
de nodige ruimte te geven om de examencommissie zo samen te stellen dat deze
de groots mogelijk meerwaarde voor de opleiding heeft; maatwerk voor een of
meer opleidingen met de meest gekwalificeerde mensen in de commissie.
Zoals ik ook al in de toelichting heb vermeld acht ik het een goede zaak als
externe deskundigheid in de commissie is vertegenwoordigd; dit vergroot het
'gezichtsveld' van de commissie en vergroot de onafhankelijkheid. In bepaalde
geval zal benoeming van externe deskundigen niet mogelijk zijn, omdat de
opleiding te klein en/of specifiek is of geen deskundigen beschikbaar zijn.
Het amendement spreekt niet alleen van `niet afkomstig uit het personeel' maar
ook geen student. Ik wil opmerken dat ik van oordeel ben dat studenten geen
zitting dienen te hebben in de examencommissie. Naar mijn oordeel past dat ook
niet het profiel zoals hierboven geschetst.
Ik ontraad het amendement.
Amendement 27 Intern lid in examencommissie
In het amendement van de leden Zijlstra, Dibi en Besselink (VVD, GL en PvdA)
wordt voorgesteld dat ten minste één lid als docent verbonden moet zijn aan de
opleiding(en).
In aanvulling op hetgeen ik opmerkte onder amendement 26 merk ik nog het
volgende op. Om dezelfde redenen als hierboven genoemd, is niet geregeld dat
docenten van de opleiding(en) in kwestie zitting moeten nemen in de
examencommissie. Ik ga er vanuit dat dit zal gebeuren. Voor een goede
positionering van de professional lijkt me dit ook wenselijk. Zij zijn immers
degenen die de kennis en vaardigheden van de studenten beoordelen.
Als u echter in de wet geregeld wilt zien dat gegarandeerd een of meer docenten
zitting hebben in de commissie, laat ik dat oordeel graag aan de Kamer.
Ik laat het oordeel over aan de Kamer.
Amendement 28 Verschoningsplicht leden examencommissie
Er is geen verschoningsplicht geregeld voor de examencommissie, terwijl aan
deze op grond van artikel 7.61, vierde lid, wel een rol is toegekend bij een
geschillenprocedure. Voor het college van beroep voor de examens is in dit
wetsvoorstel de verschoningsplicht geregeld. Voor de examencommissie is dit niet
geregeld omdat het het in de rede ligt. dat ook hier de desbetreffende examinator
zich terugtrekt. Bovendien zal dit in de vervolgprocedure alsnog (kunnen) worden
meegewogen. Mocht de examinator dat niet doen, dan zal deze dat alsnog
Pagina 13 van 19
moeten doen in het kader van de beoordeling door het college van beroep voor de Datum
examens, mocht hij of zij daarin zitting hebben, en kan het college van beroep 17 juni 2009
voor de examen bij de beoordeling van het geschil en de visie van de Onze referentie
examencommissie hiermee rekening houden. HO&S/
Met het voorgestelde amendement van de leden Zijlsta, J.J. van Dijk, Besselink,
Dibi, J. van Dijk (VVD, CDA, PvdA, GL en SP) is verzekerd dat de examinator niet
deelneemt aan de beraadslaging en het voorkomt onnodige geschillenprocedures.
Ik laat het oordeel aan de Kamer.
Amendement 29 Voordrachtsrecht voor de medezeggenschap
De leden Zijlstra en J. van Dijk (VVD en SP) stellen in een amendement voor de
medezeggenschap het recht toe te kennen om een voordracht te doen voor één
lid van de raad van toezicht; het recht om gehoord te worden bij benoemingen en
het adviesrecht op de profielen zou daarmee kunnen vervallen. In reactie op
amendement nummer 21 ben ik hierop al ingegaan.
Ik heb daar aangegeven dat ik geen onoverkomelijke bezwaren zie tegen de
invoering van het voordrachtsrecht indien de horenprocedure vervalt. In het
onderhavige amendement vervalt ook het adviesrecht op de profielen.
In reactie op amendement nummer 21 heb ik gewezen op de mogelijkheid om wel
van het voordrachtsrecht te kunnen afwijken. Het voorgestelde instemmingsrecht
voor de zittende raad van toezicht is daarbij een mogelijkheid om dit vorm te
geven.
Ik zie overigens geen aanleiding om het adviesrecht op de profielen te laten
vervallen. Immers, dat recht heeft betekenis in het kader van de positionering
van de medezeggenschap én dat in de goede samenstelling van een raad van
toezicht.
In reactie op amendement nummer 21 heb ik gewezen op de bijzondere positie
van de minister wat betreft de benoeming van de leden van de raad van toezicht
bij universiteiten. Er kan uiteraard geen instemmingsrecht van de raad van
toezicht bestaan bij benoeming door de minister.
Ik ontraad het amendement in de huidige vorm omdat het adviesrecht op de
profielen vervalt, er geen afwijkingsmogelijkheid voor de minister is voorgesteld
en geen instemmingsrecht van de raad van toezicht bij openbare universiteiten
kan zijn bij benoemingen door de minister.
Amendement 30 Schrappen van het begrip `onverwijld'
Met dit amendement van de leden Zijlstra, Besselink, J.J. van Dijk (VVD, PvdA en
CDA) wordt voorgesteld dat het begrip `onverwijld' bij het doorsluizen van de
financiële middelen door de universiteit aan het betreffende academische
ziekenhuis, wordt geschrapt. In de wet zijn formele afstemmingsverplichtingen
voorgeschreven om een goede, gelijkwaardige positie en een goede
samenwerking tussen universiteit (geneeskundefaculteit) en academisch
ziekenhuis te creëren. Deze zijn bestuurlijk van aard, niet financieel. Indien het
begrip ´onverwijld´ vervalt kan de universiteit aan het doorsluizen van de
middelen naar de academische ziekenhuizen voorwaarden verbinden. Geborgd
moet zijn dat het academisch ziekenhuis werkzaamheden verricht "ten dienste
van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek aan de universiteit waaraan zij
Pagina 14 van 19
is verbonden". Terecht wordt in de toelichting de `taakopdracht' van het Datum
academisch ziekenhuis gememoreerd. Het zomaar schrappen van het begrip 17 juni 2009
`onverwijld' is echter te boud: Het gaat om reguliere middelen voor het Onze referentie
academisch ziekenhuis, waarmee in de bedrijfsvoering rekening is en moet HO&S/
kunnen worden gehouden. In dit budget is ook begrepen 25% van de rente en
aflossing van de leningen die academische ziekenhuizen aangegaan zijn voor hun
nieuwbouw en voor verbouwingen. Onzekerheden omtrent het verkrijgen van de
middelen, en zo ja op welk moment geeft onzekerheden bij de academische
ziekenhuizen met mogelijke gevolgen voor de bedrijfsvoering.
Op dit moment buigt de Commissie Onderzoek rijksbijdrage werkplaatsfunctie
zich over de kosten die betrekking hebben op de werkplaatsfunctie voor de
studenten geneeskunde (onderwijs) en het onderzoek (Staatscourant nr. 46, 9
maart 2009). In deze commissie hebben de relevante partijen zitting. Ik kan me
voorstellen dat dit vraagstuk bij deze commissie wordt neergelegd.
Ik ontraad het amendement.
Amendement 31 Onderwijs in het buitenland
Met dit amendement van het lid Zijlstra (VVD) wordt voorgesteld dat ook
bekostigde instellingen in het buitenland geaccrediteerd onderwijs kunnen
verzorgen en formele graden kunnen afgeven.
Bij de toezeggingen ben ik al ingegaan op de mogelijkheden. Ik heb daar
aangegeven dat ik mogelijkheden zie om de bevoegdheid ook aan bekostigde
instellingen toe te kennen, maar dat ik naar mijn oordeel bij of krachtens AMvB
aanvullende voorwaarden zou moeten kunnen stellen om `weglek' van publieke
middelen te kunnen voorkomen.
Ik sta derhalve sympathiek tegenover het voorstel, maar ontraad het
amendement in deze vorm. Indien het amendement wordt aangepast in
bovengenoemde zin, laat ik het oordeel aan de Kamer.
Amendement 32 Afwijkende bepalingen bijzondere instellingen
Met dit amendement van het lid Zijlstra (VVD) wordt voorgesteld alle
afwijkingsmogelijkheden voor bijzondere instellingen op het gebied van
medezeggenschap en toezicht te laten vervallen. Zoals ik in het debat heb
aangegeven zijn deze afwijkingsmogelijkheden opgenomen in verband met de
inrichtingsvrijheid van bijzondere instellingen zoals die grondwettelijk is
vastgelegd. Ook bij alle andere onderwijssectoren bestaan de
afwijkingsmogelijkheden. Afwijkingen zijn op grond van dit wetsvoorstel alleen
mogelijk voor zover de reden voor de afwijking gelegen is in de eigen of
levensbeschouwelijke aard van de bijzondere instelling. Alleen het hebben van
een bijzondere bestuursvorm is daarvoor dus niet voldoende. Bij de
afwijkingsmogelijkheid voor de scheiding van bestuur en toezicht is die
voorwaarde niet expliciet opgenomen bij hogescholen. Ik heb geen bezwaar tegen
het expliciet opnemen van deze voorwaarde.
Ik ontraad dit amendement.
Pagina 15 van 19
Ik heb geen bezwaar tegen een amendement dat regelt dat bijzondere Datum
hogescholen alleen gebruik kunnen maken van de afwijkingsmogelijkheden wat 17 juni 2009
betreft de scheiding van bestuur en toezicht indien ze dit doen op grond van hun Onze referentie
levensbeschouwelijke aard. HO&S/
Amendement 33 Frequentie van het overleg tussen RvT en
medezeggenschapsraad
In amendement nummer 33 stellen de leden Besselink, Zijlstra, J.J. van Dijk, J.
van Dijk en Dibi (PvdA, VVD, CDA, SP en GL) voor om in de wet vast te leggen
dat de raad van toezicht ten minste twee keer per jaar overleg pleegt met het
medezeggenschapsorgaan. Naar mijn oordeel kunnen medezeggenschap en raad
van toezicht zelf afspraken te maken over de frequentie van hun gezamenlijk
overleg. Niettemin zie ik geen bezwaar in het wettelijk vastleggen van de
voorgestelde frequentie.
Ik laat het oordeel aan de Kamer.
Hoogachtend,
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
dr. Ronald H.A. Plasterk
Pagina 16 van 19
Datum
Bijlage 17 juni 2009
Onze referentie
Toekennen van de bevoegdheid aan bekostigde instellingen om in het HO&S/
buitenland onderwijs met graadverlening te mogen verzorgen
Een van de vormen van internationalisering van het Nederlands hoger onderwijs
betreft de mogelijkheid om in het buitenland onderwijs te verzorgen met daaraan
verbonden een Nederlandse graad. In het wetsvoorstel is deze mogelijkheid
alleen toegekend aan rechtspersonen voor hoger onderwijs. Dit betekent dat deze
vorm van internationalisering voor bekostigde instellingen niet mogelijk zou zijn.
Door de Kamer is gevraagd met een optie te komen om de bevoegdheid tot het
verzorgen van onderwijs en graadverlening in het buitenland ook toe te kennen
aan bekostigde instellingen. Het Nederlands hoger onderwijs wordt immers
grotendeels door bekostigde instellingen verzorgd, een aantal (opleidingen van)
bekostigde instellingen is internationaal bekend of gerenommeerd en de
opleidingen zijn kwalitatief aan de maat. Inhoudelijk is er dan ook geen reden om
deze instellingen van de graadverlening in het buitenland uit te sluiten. De
bekostigde instellingen zouden een afzonderlijke rechtpersoon moeten
oprichten/hebben, en die rechtspersoon moet de opleidingen ter toetsing
voorleggen aan de NVAO. Dit heeft onbedoeld een bureaucratisch effect, leidt tot
meer opleidingen en tot minder transparantie van het opleidingenaanbod.
De reden voor het voorstel was gelegen zo blijkt ook uit de memorie van
toelichting in het voorkómen van het wegvloeien van publieke middelen naar
het buitenland. Bij nader inzien is een dergelijk stringent voorschrift niet nodig.
Immers, het verrichten van private activiteiten door bekostigde instellingen
geschiedt ook in de huidige situatie volop zowel in het binnenland als in mindere
mate het buitenland (waarbij aan het onderwijs in het buitenland op dit moment
geen formele Nederlandse graden kunnen zijn verbonden). Aan private
activiteiten mogen alleen onder voorwaarden publieke middelen aan besteed
mogen worden. Deze zijn uiteengezet in de notities Helderheid en in de brief van
20 juli 2005. Zo mag alleen rijksbijdrage worden besteed aan private activiteiten
als die activiteiten een bijdrage leveren aan de verhoging van de kwaliteit van het
onderwijs of onderzoek, of aan de doelmatigheid of toegankelijkheid van het
onderwijs. Daarnaast gelden onder meer eisen omtrent het voorkomen van
concurrentievervalsing en moeten de geldstromen transparant worden
verantwoord in het financieel jaarverslag en bestuursverslag. Deze lijn voor
private activiteiten in Nederland is niet principieel anders dan voor private
activiteiten in het buitenland.
De voorschriften omtrent de besteding van de publieke middelen in relatie tot
private, onbekostigde activiteiten en de handhaving van die voorschriften zijn ook
bruikbaar bij de private activiteiten in het buitenland, met en zonder
graadverlening. Tegelijkertijd bestaan er risico's voor het wegvloeien van publieke
middelen. Naast en in lijn met de bovengenoemde voorwaarden zijn er
belangrijke principes waarbinnen bekostigde instellingen onderwijs in het
buitenland kunnen verzorgen, zoals:
- De voorwaarden genoemd in de notitie "Helderheid" en de
bovengenoemde brief, waaronder het voorkomen van
concurrentievervalsing en integrale kostprijsberekening;
Pagina 17 van 19
- De focus van de instelling moet liggen op de bekostigde activiteiten; Datum
- Het gaat om een integrale kostprijsberekening; 17 juni 2009
- De instelling mag financieel geen onverantwoorde risico's nemen; Onze referentie
- Het moet een onderwijskundige meerwaarde hebben. Daartoe dient er HO&S/
een gedegen plan onder te liggen.
Het onderwijs in het buitenland is een private, onbekostigde activiteit. Dit
betekent dat er geen sprake is van het verkrijgen van publieke middelen voor
deze activiteiten. De studenten in het buitenland noch hun graden mogen
meetellen met de bekostiging. Dit geldt voor alle vestigingen in het buitenland,
ook voor de vestigingen in de buurlanden dat wil zeggen de verschillende
deelstaten in Duitsland, België en Luxemburg. In het kader van het collegegeld
zijn deze landen genoemd in het kader van het voldoen aan de
woonplaatsvereiste (naast Nederland). Dat betekent dat studenten die in die
landen woonachtig zijn (en ook voldoen aan de overige vereisten voor het
wettelijk collegegeld) bij een opleiding in Nederland het wettelijk collegegeld zijn
verschuldigd. Maar in het kader van het Nederlands geaccrediteerd onderwijs in
het buitenland zou er voor deze landen geen uitzonderingspositie mogen zijn. Dit
betekent dat voor studenten die aan deze buitenlandse vestigingen studeren geen
wettelijk collegegeld geldt en dat dit onderwijs (en dus die studenten) niet wordt
bekostigd. Deze daartoe benodigde studentgegevens zijn op dit moment nog niet
te destilleren uit het Criho. Het Criho zou daartoe moet worden aangepast zodat
de instelling geen publieke financiering ontvangt voor deze buitenlandse
activiteiten.
De Inspectie voor het onderwijs zal een inventarisatie bij een drietal instellingen
plegen. Op dit moment verricht ze een onderzoek naar het onderwijs dat
instellingen in het buitenland (zonder graadverlening) verzorgen. De resultaten
komen dit jaar beschikbaar.
Naast de inventarisatie en de `reguliere' voorschriften op grond van de bestaande wet-
en regelgeving zou kunnen worden voorgesteld in de wettelijke bepaling op te nemen
dat er in dit verband nadere voorschriften kunnen worden gesteld aan de instellingen
voor het verzorgen van onderwijs in het buitenland. Hiermee zou worden voorzien in
een mogelijkheid dat - mochten bestaande regels, principes en toezicht onvoldoende
blijken te zijn - er nadere eisen gesteld kunnen worden. Zo zouden bovenstaande
algemene principes nader kunnen worden geconcretiseerd. Deze opleidingen vormen
integraal onderdeel van de te accrediteren opleidingen (overigens zonder dat de
accreditatiekosten van de buitenlandse vestiging ten laste mogen komen van de
publieke middelen); wellicht zouden er in het kader van de accreditatie specifieke
voorschriften moeten worden gesteld. Zonder op dit moment daarover een concreet
beeld van invulling te hebben, meen ik dat door de mogelijkheid van voorschriften bij of
krachtens AMvB er extra waarborgen zouden zijn.
Verder wil ik in dit verband ook wijzen op het Expertisecentrum Publiek-Privaat
dat sinds 1 januari 2007 bestaat binnen het ministerie van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap. Deze zorgt voor het uitwerken en uitvoeren van het beleid van OCW
over het gebruik door instellingen van publieke middelen voor private activiteiten.
De taakopdracht van het EPP omvat alle onderwijssectoren en de sector
wetenschap. Het doel is de onderwijs en wetenschapsinstellingen vooraf
duidelijkheid te kunnen geven over bestedingsdoeleinden van publieke
middelen. De instellingen zouden hun voornemens omtrent onderwijs in het
Pagina 18 van 19
buitenland vooraf kunnen voorleggen aan het EPP om te bezien of het voldoet aan Datum
regels en principes omtrent de besteding van publieke middelen. 17 juni 2009
Onze referentie
HO&S/
Pagina 19 van 19