VVD


23-6-2009

Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht

Dit wetsvoorstel past de bijzondere wetten (met uitzondering van de rijkswetten) aan aan de inhoud, sytematiek en terminologie van de Vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (29.702). Deze wijzigingen hebben betrekking op drie onderwerpen bestuursrechtelijke geldschulden, bestuurlijke handhaving, met name bestuurlijke boetes en attributie.

Wetsvoorstel 29 702 Aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht) en Wetsvoorstel 31 124 (Aanpassingswet vierde tranche Algemene wet bestuursrecht)

Mdv. De wetsvoorstellen die we vandaag bespreken zijn een stap naar meer samenhang en uniformiteit van het bestuursrecht. De burger schiet er echter op onderdelen niet veel mee op. Om bijvoorbeeld de executie van een dwangbevel te schorsen, moet hij een zeer omslachtige weg volgen. De introductie van drie nieuwe typen beschikkingen, levert extra administratieve lasten op. En het is de vraag of de uitvoering zich goed heeft kunnen voorbereiden op deze wet, nu de wet al op 1 juli a.s. in werking treedt. Heeft de minister in het wetgevingsproces wel de regie gevoerd? De VVD-fractie wil daarom nog enkele kritische vragen stellen. Ik zal daarbij de volgorde aanhouden van het wetsvoorstel zelf. Het onderwerp bestuurlijke boete zal ik overslaan. Dat zal behandeld worden door mijn fractiegenoot, mevrouw Broekers-Knol.

Allereerst de bestuursrechtelijke geldschulden. In het voorbereidend onderzoek hebben de leden van de VVD-fractie een vraag gesteld over de rechtsbescherming van de burger naar aanleiding van het voorgestelde artikel 4.4.4.2.3. In dit artikel wordt geregeld dat een dwangbevel een executoriale titel oplevert, die met de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kan worden gelegd. De minister schrijft `in de regel zal het bestuursorgaan pas tot dwanginvordering overgaan, nadat de beschikking tot vaststelling van de geldschuld onherroepelijk is, dus als geen of tevergeefs beroep bij de bestuursrechter is ingesteld'. Kan de minister aangeven wat de status is van `in de regel'? En zou het niet kunnen dat het bestuursorgaan in de tussentijd zekerheid vraagt voor uitstel van betaling? Wat zijn de consequenties als die zekerheid niet kan worden gegeven? De leden van de VVD-fractie zijn er niet gerust op. Kan de minister niet gewoon bevestigen dat een lopende procedure bij de bestuursrechter de executie van een dwangbevel altijd opschort? Indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die de minister in zijn Memorie van Antwoord schetst, dan kan het bestuursorgaan toch ook conservatoir beslag laten leggen?

Om schorsende werking van een dwangbevel te bewerkstelligen, zal een burger een omslachtige weg moeten volgen. Verzet bij de burgerlijke rechter heeft namelijk alleen in belastingzaken op grond van de Invorderingswet schorsende werking. In andere zaken voorziet de Awb niet in schorsende werking van verzet. Om schorsende werking te krijgen moet een kort geding worden aangespannen tegen het bestuursorgaan. Effectief heeft men dan drie procedures lopen, te weten: de bezwaar- en beroepsprocedure tegen de beschikking, de verzetprocedure tegen het dwangbevel en de tenuitvoerlegging daarvan, en een kort geding in verband met de gewenste schorsende werking. Dit is onwenselijk. Graag een reactie van de minister.

Dan nog een vraag over het open systeem van invorderingsmaatregelen zoals geregeld in artikel 4.4.4.2.11 van het wetsvoorstel. Een bestuursorgaan beschikt volgens genoemd artikel ten aanzien van een invordering ook over de bevoegdheden die een schuldeiser op grond van het privaatrecht heeft. Een bestuursorgaan kan dus particuliere incassobureaus inschakelen. Wordt het straks toegestaan om een particulier incassobureau in te schakelen zolang de schuld nog wordt betwist en een rechter nog een uitspraak moet doen? Graag een antwoord van de minister op deze vraag.

Mdv. Tot zover de bestuursrechtelijke geldschulden. Nu de bestuurlijke handhaving.Voordat ik inga op de herstelsancties eerst een vraag over de uitleg van artikel 5.0.5. In dit artikel wordt bepaald dat een bestuursorgaan geen bestuurlijke sanctie oplegt voor zover voor de overtreding een rechtvaardigingsgrond bestaat. Dit lijkt duidelijk, maar roept in de praktijk vragen op. Voor de executie van een vonnis bijvoorbeeld, moet soms een overtreding worden gemaakt waarvoor een beroep kan worden gedaan op een rechtvaardigingsgrond. Kunnen alle betrokken partijen zo'n beroep doen? Ik licht deze vraag toe aan de hand van het voorbeeld van een gedwongen ontruiming. De deurwaarder die spullen op de openbare weg plaatst, zal op grond van artikel 5.0.5 niet kunnen worden aangesproken. Dat is duidelijk. Hij executeert op grond van de wet, maar beslist daartoe niet zelfstandig. Maar hoe zit het met de opdrachtgever, bijvoorbeeld een woningbouwvereniging? Het zogenaamde Brunssum-arrest laat ruimte voor de opvatting dat de woningbouwvereniging wel kan worden aangesproken, omdat die ook de executie van het vonnis achterwege had kunnen laten. Kan artikel 5.0.5 zodanig ruim worden uitgelegd, dat ook de opdrachtgever een beroep kan doen op een rechtvaardigingsgrond?

Ik kom bij het onderwerp van de herstelsancties. Het wetsvoorstel introduceert drie nieuwe typen beschikkingen in titel 5.3, te weten: de toepassingsbeschikking, de invorderingsbeschikking en de kostenbeschikking. De honderdduizenden bezwaar- en beroepschriften die op grond van de huidige wetgeving jaarlijks worden ingediend, leiden alleen al voor burgers tot vier miljoen uur aan administratieve lasten. Met dit wetsvoorstel komen er nieuwe typen beschikkingen bij. Het ligt voor de hand dat ook deze nieuwe typen leiden tot bezwaar- en beroepschriften. De afhandeling van deze groep bezwaar- en beroepschriften brengt ook weer administratieve lasten met zich mee. Dat kan niet anders. De minister suggereert echter in punt 73 van zijn Memorie van Antwoord dat de nieuwe typen beschikkingen niet leiden tot meer administratieve lasten. In zijn antwoord refereert de minister aan de administratieve lasten voor alleen bestuursorganen. De leden van de VVD-fractie hadden echter ook de administratieve lasten voor de burger voor ogen. Hoe zit dat? Waarom nemen voor hem de administratieve lasten niet toe? De leden van de VVD-fractie vernemen verder nog graag of de minister in het algemeen is nagegaan wat de consequenties van dit wetsvoorstel zijn voor de rijksbrede operatie van administratieve lastenverlichting.

Mdv, tot zover wetsvoorstel 29 702. Ik kom bij de Aanpassingswet.

Bij het onderwerp verjaring van geldschulden hebben de leden van de VVD-fractie nog een nadere vraag. De hoofdregel voor de verjaring van geldschulden is vastgelegd in afdeling 4.4.3. Voor bestuursrechtelijke geldschulden geldt een verjaringstermijn van vijf jaar. Voor belastingschulden wordt via de Aanpassingswet in de Invorderingswet 1990 een onderscheid gemaakt tussen belastingschulden waarvoor een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden van niet meer bestaande rechtspersonen en belastingschulden waarvoor een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden van nog wel bestaande rechtspersonen. Voor niet meer bestaande rechtspersonen wordt een beperking in de tijd aanvaard van vijf jaar. Voor nog wel bestaande rechtspersonen geldt zo'n beperking echter niet. De regering meent dat de termijn van vijf jaar te kort is wanneer er wordt geprocedeerd tegen de belastingaanslag en de ontvanger gedurende de procedure uitstel van betaling verleent. Bovendien kan er aan aansprakelijkstelling een lang traject voorafgaan omdat er soms een langdurig en intensief onderzoek nodig is. Mdv, vijf jaar lijkt mijn fractie toch een zeer redelijke termijn voor een uitgebreid en intensief onderzoek om tot aansprakelijkstelling over te kunnen gaan. Mijn fractie acht een beperking in de tijd voor ook bestaande rechtspersonen zeer gewenst. Zij kunnen zonder zo'n beperking eindeloos in onzekerheid verkeren. Bovendien leidt het tot een aanzienlijk grotere werkbelasting bij de ontvanger. Is de minister bereid om te monitoren hoe dit onderscheid in de praktijk uitwerkt, en de effecten over drie jaar te evalueren?

Dan nog een vraag over de stuiting van een verjaring. De hoofdregel in artikel 4.4.3.4 is dat alleen de schuldeiser van een bestuursorgaan kan stuiten door middel van een schriftelijke mededeling. Een bestuursorgaan heeft specifieke bevoegdheden zoals het doen uitgaan van een aanmaning en het uitvaardigen van een dwangbevel, waardoor hij in een enigszins andere positie verkeert. Daarom is ter wille van de rechtszekerheid bepaald dat stuiting slechts mogelijk is door het gebruik van die bevoegdheden of door het instellen van een vordering bij de rechter of de erkenning van de schuld door de schuldenaar. In de Aanpassingswet wordt echter een uitzondering gemaakt voor de fiscus. Voorgesteld wordt dat ook de ontvanger kan stuiten door middel van een vormvrije schriftelijke verklaring. De minister motiveert dat onder andere met automatiseringsproblemen vanwege de complexiteit van de stuiting- en schorsingregeling. Maar die automatiseringsproblemen zullen toch van tijdelijke aard zijn? Die kunnen dan toch geen rechtvaardiging vormen voor een definitieve afwijking van de fiscale regeling ten opzichte van de algemene regeling in de Awb? Graag een reactie van de minister.

Mdv. Ik kom bij mijn laatste opmerkingen en vraag. Deze vierde tranche van de Awb is onderdeel van een langdurige operatie, die al in 1983 is gestart met de instelling van de commissie Scheltema. De minister van Justitie heeft in zijn Memorie van Antwoord bij de Aanpassingswet aangegeven en ook gedurende het wetgevingstraject hier in deze Eerste Kamer laten weten dat het belangrijk is dat beide wetsvoorstellen op 1 juli 2009 in werking kunnen treden. Verder uitstel zou betekenen dat de aanpassing van bijzondere wetten aan de vierde tranche opnieuw moet worden geactualiseerd, waardoor dan een apart wetsvoorstel nodig zou zijn. Ook uitvoeringsorganisaties als de Belastingdienst en het UWV hebben zich ingesteld op inwerkingtreding per 1 juli 2009. Daar heeft mijn fractie steeds veel begrip voor gehad. De Belastingdienst en het UWV zijn echter niet de enige uitvoeringsorganisaties die te maken hebben met de Awb. Ook veel andere uitvoeringsorganisaties en niet te vergeten gemeenten moeten de nieuwe wet gaan implementeren. Dat betekent dat zij aanpassingen in hun organisatie moeten doorvoeren, aanpassingen van systemen en van procedures. Is het voor deze uitvoeringsorganisaties en gemeenten duidelijk geweest dat de beoogde inwerkingtreding 1 juli a.s. is? Dat is over precies een week. Wat heeft de minister eraan gedaan om ervoor te zorgen dat zij zich tijdig konden voorbereiden op de nieuwe wet? Niet voor niets heeft de regering het systeem van Vaste Verandermomenten (VVM) geĂŻntroduceerd. Dat systeem bestaat uit twee vaste inwerkingtredingsdata, een minimale invoeringstermijn van drie maanden en tijdige en duidelijke informatievoorziening. Aan de voorwaarde van de minimale invoeringstermijn van drie maanden wordt sowieso niet voldaan. Hoe zit het met de tijdige en duidelijke informatievoorziening? Graag een reactie van de minister.

Tot slot, mdv. Wij hebben in deze Kamer een paar maanden geleden een debat wetgevingskwaliteit gevoerd. Dat was niet voor niets. Wetgevingsjuristen lijken voor dit wetsvoorstel zelf alle tijd van de wereld te hebben genomen, met als gevolg dat de uitvoering slechts een week heeft om zich op de nieuwe wet in te stellen. Kennelijk zijn er in het ambtelijk wetgevingsproces nog geen verbeteringen doorgevoerd. Mijn fractie heeft de stellige indruk dat de minister betere regie had kunnen voeren. Niet zozeer inhoudelijk, maar wel wat betreft de procedure en het tijdsverloop. De minister heeft steeds ruim de tijd genomen voor het indienen van Memories van Antwoord en Nadere Memories van Antwoord. Dat had veel sneller gekund. Graag een verklaring van de minister voor deze gang van zaken.

Mdv, mijn fractie kijkt met belangstelling uit naar de antwoorden van de minister.

VVD fractie

A.W. Duthler