Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
1
Retouradres Postbus 16375 2500 BJ Den Haag
Rijnstraat 50
Den Haag
Postbus 16375
De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 2500 BJ Den Haag
Postbus 20018 www.minocw.nl
2500 EA Den Haag
Onze referentie
HO&S/122388
Datum 29 juni 2009
Betreft Eerst een bachelordiploma dan je masteropleiding
Hierbij zend ik u de toegezegde nadere uitwerking van mijn voorstel om in te
voeren dat een student eerst zijn bachelorexamen dient te behalen voordat hij
aan een masteropleiding begint (deze toezegging is gedaan in het
wetgevingsoverleg van 8 december 2008).
Dit voorstel is onderdeel van een bredere visie op wat een volwassen bachelor-
masterstructuur betekent. Dat houdt in dat de bacheloropleiding en
masteropleiding op zichzelf staande, afgeronde opleidingen zijn. De evaluatie van
de BaMa-structuur laat weliswaar zien dat er een duidelijke positieve ontwikkeling
te zien is in de ontwikkeling van bachelor en masteropleidingen, maar dat we er
nog niet zijn.
Naar mijn mening is het feit dat (wo-)studenten vooral voor de doorstroommaster
kiezen, en het feit dat de internationale mobiliteit (nog) niet is toegenomen, een
teken dat de bachelor-masterstructuur nog niet optimaal werkt. Ik wil bevorderen
dat studenten de keus voor een masteropleiding doordacht kunnen maken. Er
bestaan belemmeringen voor studenten om echt mobiel te zijn en goede keuzes
te maken, zoals gebrek aan oriëntatie op masteropleidingen aan andere
universiteiten en heldere toelatingsprocedures tot masteropleidingen. Het is dan
ook van belang dat instellingen meer aandacht hebben voor het positioneren van
bachelor- en masteropleidingen als zelfstandige opleidingen. De ontwikkeling van
`graduate schools' aan verschillende universiteiten is daarvan een voorbeeld.
Verder is het van groot belang dat er in de masteropleidingen een groep
studenten zit die zich volledig op de masteropleiding kan concentreren. Juist in de
laatste fase is een groep van gelijkgestemde studenten belangrijk voor de
intensiteit en kwaliteit van de opleiding.
Deze ontwikkeling in Nederland sluit aan bij de brede Europese aanpak in het
kader van het Bologna proces. In geen enkel land waar een bachelor-
masterstructuur bestaat, wordt met doorstroommasters of «zachte knip»
gewerkt. Alleen Zwitserland had net als Nederland een verplichte
doorstroommaster (zonder selectie), maar daar is de verplichting om zo'n
doorstroommaster aan te bieden recent uit de wet gehaald en optioneel gemaakt.
Ik zie de huidige situatie als een belemmering om tot verdere vernieuwing in het
stelsel te komen. Zowel studenten als instellingen hebben te weinig incentives om
gedrag te veranderen. In de notitie "naar een volwassen bachelor-
a
na 1 van 6
Pagi
masterstructuur" is daarom voorgesteld om als logische consequentie van de Datum
BaMa-structuur de wet aan te passen. Zodat voor alle opleidingen, ook de
`doorstroommaster', geldt dat studenten eerst het bachelordiploma moeten Onze referentie
behalen, voordat zij kunnen starten met de masteropleiding. Hiermee komt de HO&S/122388
uitzondering, die de wet tot nu toe voor de doorstroommaster kent, te vervallen.
Een aantal universiteiten heeft dit principe al ingevoerd, maar ik zie dit principe
als een stelselkenmerk. Bij alle instellingen dient hetzelfde principe bij de
toelating tot de master gehanteerd te worden.
In verband met dit voornemen zijn in het wetgevingsoverleg op 8 december 2008
door verschillende fracties vragen gesteld over mogelijke onbillijke en
onwenselijke effecten die dit voorstel voor studenten zou kunnen hebben (m.n.
onnodige studievertraging).
Door verschillende partijen is tijdens dit overleg gewezen op:
· n zorgvuldige invoeringstermijn en helderheid over de toelatingseisen van
Ee
de master;
·
de wenselijkheid van uitzonderingen voor schrijnende gevallen;
·
de mogelijkheid van meerdere instroommomenten in de master;
·
goede afspraken over herkansingsmomenten;
·
het (nog) niet hebben behaald van een (klein) aantal studiepunten dat niet
direct relevant is voor een succesvol studievervolg in de master.
In dit overleg heb ik geconcludeerd dat een meerderheid van uw Kamer het
principe van het voorstel ondersteunt: eerst je bachelordiploma, dan pas
beginnen aan een masteropleiding. Ik heb toegezegd dat met de studenten (ISO
en LSvB) en de universiteiten (VSNU) nader overleg gevoerd zal worden over de
randvoorwaarden voor invoering.
Op basis van de in deze brief geformuleerde nadere uitwerking van de
randvoorwaarden is de VSNU van mening dat deze aanpassing van het stelsel op
zorgvuldige wijze kan worden ingevoerd.
Met ISO en LSVb heb ik uitvoerig overleg gevoerd. De studentenorganisaties zijn
tegenstander van het invoeren van het door mij voorgestelde principe. Zij vrezen
dat studenten onnodig studievertraging kunnen oplopen. Naar mijn mening wordt
dit voldoende ondervangen met de voorstellen die geformuleerd zijn in deze brief.
De studentenorganisaties zijn echter tevens van mening dat de door mij
voorgestelde randvoorwaarden wel een manier zijn om het principe met zo min
mogelijk nadelige gevolgen voor de student in te voeren. Zij hebben aangegeven
zich daarom niet tegen invoering te verzetten.
Op basis van deze uitkomsten ben ik voornemens uw Kamer een wetsvoorstel te
zenden. Bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel zullen de VSNU, ISO en LSVb
vanzelfsprekend actief worden betrokken.
Nadere uitwerking van zorgvuldige randvoorwaarden
Bij het overleg met VSNU, ISO en LSVb heb ik, op basis van het debat met uw
Kamer, twee uitgangspunten gehanteerd:
· e randvoorwaarden die dienen te worden gewaarborgd zijn erop gericht om
D
Pagina 2 van 6
de student helderheid te geven over wat er van hem verwacht wordt. Die Datum
helderheid heeft de student nodig om zijn studie goed te kunnen plannen. Dit
betekent: Onze referentie
HO&S/122388
o een zorgvuldige invoering en een niet overhaaste
invoeringstermijn;
o eisen aan de wijze waarop de instellingen omgaan met de
toelating tot de master en het herkansingenbeleid;
·
Het algemene principe is: eerst je bachelordiploma dan je master. Dit maakt
dat uitzonderingen gebaseerd dienen te zijn op de individuele
omstandigheden van de betreffende student. Het betreft hier dus geen
categorische uitzonderingen. Een voorbeeld kan dit punt verhelderen: het
tijdstip waarop zich een studievertraging voordoet, speelt een cruciale rol in
het antwoord op de vraag in welke situaties uitzonderingen moeten gelden.
Een student natuurkunde die na vier jaar zijn bachelor bijna heeft behaald
wordt in de tentamenweek ziek en mist daardoor een vak. Zonder
uitzonderingsgronden zou hij hierdoor een halfjaar vertraging oplopen (er zijn
in dit voorbeeld twee instroommomenten). Dit lijkt een evident geval
waarvoor een uitzondering gemaakt moet kunnen worden. Maar stel nu dat
deze situatie zich voordoet in het eerste jaar van de studie. Het is helder dat
er dan geen uitzonderingsgrond hoeft te bestaan. Een dergelijke situatie moet
door de student in alle redelijkheid opgevangen kunnen worden in zijn
verdere studieplanning.
Op basis van deze twee uitgangspunten doe ik de volgende voorstellen:
Invoeringstermijn
In de eerdere schriftelijke beantwoording van Kamervragen heb ik al aangegeven
dat het mij prima lijkt om de invoering van het principe een jaar uit te stellen. Ik
streef naar invoering van de beoogde wetswijziging voor het academische jaar
2010/2011. Ik acht daarbij een zorgvuldig cohortsgewijs invoeringstraject van
belang. Dit betekent dat academisch jaar 2012/13 het eerste jaar wordt dat
studenten ermee te maken krijgen. Daarbij gaat het om het cohort studenten dat
in 2009/2010 start met een bacheloropleiding.
De wenselijkheid van uitzonderingen
De genoemde uitgangspunten komen neer op de noodzaak om naar de
persoonlijke, individuele omstandigheden van de student te kijken. Een dergelijke
inhoudelijke en individuele afweging behoort bij uitstek tot de
verantwoordelijkheid van de instellingen. Om te voorkomen dat studenten
onbillijke vertraging zouden kunnen oplopen wordt daarom een algemene
hardheidsclausule in de wet opgenomen.
Het instellingsbestuur kan voor bepaalde gevallen afwijken van de hoofdregel en
besluiten dat de student toch wordt ingeschreven voor een masteropleiding als
het uitgangsprincipe aantoonbaar zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende
aard. In de onderwijs- en examenregeling worden hiervoor nadere regels gesteld.
Naar mijn overtuiging is het van belang om de instellingen op dit punt enige
ruimte te laten voor het noodzakelijke maatwerk, maar het gaat hierbij
uitdrukkelijk altijd om een individuele toekenning van geval tot geval. Hierbij kan
bijvoorbeeld gedacht worden aan situaties als ziekte, familieomstandigheden,
stoornissen, handicaps en zwangerschap, waardoor een uitzonderingssituatie kan
Pagina 3 van 6
ontstaan. Ook kan een geval van hardheid ontstaan in een situatie waarbij een Datum
student voldoet aan de inhoudelijke instroomeisen van de master, maar een
aantal ECTS-punten wat niet kritisch wordt geacht voor het studiesucces in de Onze referentie
masterfase nog niet heeft behaald. Ook kan het een situatie betreffen waarbij een HO&S/122388
excellent presterende student onnodig zou moet wachten op het eerstvolgende
instroommoment. Het moge duidelijk zijn dat dit, omwille van het gewenste
maatwerk, een niet limitatief bedoelde opsomming van voorbeelden is.
Een dergelijke hardheidsclausule doet recht aan de genoemde uitgangspunten en
sluit aan bij de bestaande praktijk bij universiteiten die het principe reeds
hanteren (zoals de UvA, TU Delft, Universiteit Leiden en Universiteit Utrecht).
Een beroep op de hardheidsclausule vereist een zorgvuldige, inhoudelijke
behandeling. De uitvoering daarvan is formeel de verantwoordelijkheid van het
instellingsbestuur dat deze verantwoordelijkheid in de praktijk zal delegeren naar
de decaan van de desbetreffende faculteit. De beoordeling van studenten vindt
daar plaats door een toelatingscommissie cq. examencommissie. Door de
studentenbonden is hier aandacht gevraagd voor de kwaliteit van de
examencommissie. Dit is tevens een aandachtspunt in het wetsvoorstel
versterking besturing waarin een zwaardere rol als deskundig, onafhankelijk
orgaan aan deze commissie is toebedeeld. Ook is toegezegd dat in het
accreditatiekader de examinering een zwaarder aspect van beoordeling wordt.
Medezeggenschap
Iedere universiteit zal nadere regels1 opstellen ten aanzien van de uitvoering van
de hardheidsclausule. Deze regels zullen opgenomen moeten worden in het
onderwijs- en examenreglement (OER). Ook is het voorstelbaar dat instellingen
hier een instellingsbrede afspraak over willen maken. Zowel in geval van
1 Een voorbeeld ter verheldering (Universiteit Leiden, voor de gehele regeling zie:
http://www.reglementen.leidenuniv.nl/onderwijs-studenten/regeling-toelating-
masteropleidingen.html). Uit art.2.5 lid 2: "Het faculteitsbestuur kan besluiten dat een
verzoeker die nog niet voldoet aan de toelatingseisen die in de onderwijs- en
examenregeling van de desbetreffende masteropleiding zijn opgenomen, niettemin tot deze
opleiding wordt toegelaten met dien verstande dat betrokkene het examen van deze
masteropleiding dan wel een of meer door het faculteitsbestuur bij zijn besluit tot toelating
aan te wijzen onderdelen daarvan, eerst kan afleggen nadat door de commissie van
toelating is vastgesteld dat betrokkene alsnog aan de toelatingseisen heeft voldaan. Het
faculteitsbestuur houdt bij het nemen van zijn besluit mede rekening met het belang van de
kwaliteit en de studeerbaarheid van de masteropleiding alsmede met de aard en omvang
van de deficiëntie en de tijd die de verzoeker redelijkerwijze nodig zal hebben de deficiëntie
aan te vullen." Het faculteitsbestuur neemt het besluit en kan dit niet mandateren.
Overige relevante bepalingen regelen de wijze waarop de formele communicatie met de
student plaats dient te vinden: Het verzoek om toelating wordt minstens 1 maand voordat
de masteropleiding begint schriftelijk gedaan, via een formulier van het admissions office.
De student krijgt het bewijs van toelating (of afwijzing) van het admissions office. In geval
van een afwijzing is dit besluit gemotiveerd en staat er beroep open bij het College van
beroep voor de examens.
Tevens is bepaald dat er een commissie van toelating is die de beoordeling uitvoert waarvan
de leden worden benoemd uit leden van het personeel die zijn belast met het verzorgen van
onderwijs in de betreffende masteropleiding. Deze leden mogen niet ook zitting hebben in
de examencommissie van die opleiding.
Pagina 4 van 6
instellingsbreed beleid als in het tot stand komen van het OER zullen voor deze Datum
zaken instemmingsrecht gelden voor de medezeggenschap.
Onze referentie
Monitoren en stimuleren van goede randvoorwaarden HO&S/122388
De noodzaak van een zorgvuldige invoering is evident. Daarom is het van belang
om naast de noodzakelijke aanpassing van de wet ook veel aandacht te hebben
voor de juiste randvoorwaarden waarbinnen deze aanpassing een succes kan
worden. Ik besef hierbij overigens ook dat voor de Nederlandse universiteiten, in
tegenstelling tot universiteiten in Angelsaksische landen, selectie van studenten
een relatief nieuwe activiteit is. Hierbij staat mij daarom de komende jaren een
lerende aanpak voor ogen waarin objectieve, evidence based informatie
beschikbaar komt over de wijze waarop instellingen vorm geven aan de
randvoorwaarden. Hierbij gaat het met name om het beleid van de instellingen
ten aanzien van:
de toelating tot de master;
herkansingen;
(waar mogelijk) meerdere instroommomenten in de masterfase.
Toelating tot de master
Ook de noodzaak voor heldere toelatingseisen voor de master is duidelijk. Het
moet helder zijn wat je moet weten om te kunnen beginnen. Daar is al eerder om
gevraagd. Daar mag geen discussie over zijn, want dit is ook nu al een wettelijke
eis. Het gaat niet alleen om de wijze waarop deze eisen helder zijn opgenomen in
het onderwijs en examenreglement, maar evenzeer ook om de wijze waarop de
eisen in de praktijk worden toegepast. De toegankelijkheid voor studenten van
andere wo-instellingen, uit het hbo, of uit het buitenland kan verbeteren, wanneer
meer naar de kennis en vaardigheden van de student gekeken wordt, in relatie
tot het eindniveau van de masteropleiding. Een onderzoek naar dit aspect in 2009
en 2010 is al eerder toegezegd en in 2010 moet dit gewoon bij alle instellingen op
orde zijn.
Herkansingen
Dat ook de instellingen een zware verantwoordelijkheid hebben om onbillijke
studievertraging te voorkomen is evident. Het instellingsbeleid ten aanzien van
herkansingen is daarbij één aspect, maar ook meer basale zaken, zoals de wijze
waarop tentamenroosters bekend worden gemaakt aan studenten, behoren
hiertoe.
Meerdere instroommomenten
Het gaat niet alleen om heldere eisen en de procedures. Ik vraag de instellingen
ook dat zij daar waar mogelijk met meerdere instroommomenten werken. Dit is
ook in het belang van de instellingen zelf. Voor sommige masteropleidingen is dit
echter evident onmogelijk. De diversiteit aan opleidingen maakt het daarmee
onwenselijk om te werken met landelijke blauwdrukken voor het aanbieden van
meerdere instroommomenten in de master. Transparantie op dit punt wordt
gecreëerd doordat op de website studiekeuze123 het aantal instroommomenten
in de masteropleiding gepubliceerd wordt.
Ik stel voor om het instellingsbeleid op deze punten te monitoren en de
uitkomsten jaarlijks aan de Kamer te doen toekomen. Bij de opzet en uitvoering
van deze monitor zullen zowel de VSNU als ISO en LSvB betrokken worden.
Aangrijpingspunt voor deze monitor is de wijze waarop en mate waarin de
Pagina 5 van 6
genoemde zaken onderwerp van overleg zijn geweest in de medezeggenschap, Datum
eventuele klachten van studenten en daarnaast goede voorbeelden. Als uiterste
consequentie van de uitkomsten van deze monitor zie ik de mogelijkheid om Onze referentie
individuele instellingen een jaar extra te geven voor een zorgvuldige invoering. HO&S/122388
Daarnaast heb ik met de VSNU afgesproken dat zij samen met het ministerie het
inzicht in `wat werkt' en `wat werkt niet' vergroot. Om instellingen te
ondersteunen zal de VSNU zorgen voor jaarlijkse uitwisseling van goede en
slechte voorbeelden tussen universiteiten. Hierbij kan gedacht worden aan
expertbijeenkomsten of conferenties. Het is van belang om deze
kennisuitwisseling in het bredere perspectief van de bachelor-master ontwikkeling
te zien. Hierbij valt dan te denken aan duidelijke en heldere toelatingseisen tot de
master, meerdere instroommomenten, herkansingenbeleid, de wijze waarop en
mate waarin keuzevakken gevolgd kunnen worden bij andere universiteiten en
goede studiebegeleiding, voorlichting en masteroriëntatie als onderdeel van de
bachelor.
Transparantie is ook van belang om onnodige afschrikking te voorkomen bij
studenten om medezeggenschap- en bestuursfuncties te vervullen alsmede bij
studenten die buitenlandervaring op willen doen. Bij studentenorganisaties leven
zorgen op dat punt. Het is belangrijk hier specifiek aandacht aan te besteden. Het
ligt voor de hand dat studenten voorafgaand aan een dergelijke beslissing goede
informatie van de instelling kunnen krijgen over mogelijke consequenties en
oplossingen in het kader van het principe "Eerst je bachelor, dan je master.
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
dr. Ronald H.A. Plasterk
Pagina 6 van 6