Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL
Vergaderjaar 2008/09
31 989 Wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het
primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het
onderwijsachterstandenbeleid
Nr. xxx Nota naar aanleiding van het verslag
Ontvangen
Graag wil ik de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap danken
voor hun inbreng en voor de vragen die zij hebben gesteld. Op de gestelde vragen en
opmerkingen ga ik, mede namens de Minister voor Jeugd en Gezin, hieronder in. Daarbij
wordt de indeling van het verslag als uitgangspunt genomen.
I. Algemeen deel
HOOFDSTUK 1. INLEIDING
Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie, de SP-fractie en de ChristenUnie-fractie
met belangstelling hebben kennisgenomen van het voorstel en dat de leden van de PvdA-
fractie met instemming en waardering hebben kennis genomen van het voorstel. Verder
constateer ik dat de leden van de VVD-fractie met mij het versterken van de voor- en
vroegschoolse educatie van zeer groot belang vinden en stel ik vast dat de leden van de SGP-
fractie kennis hebben genomen van het wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe zichtbaar gemaakt kan worden of en in welke mate
de kwaliteit wordt verbeterd.
De kwaliteitsslag die het kabinet met dit wetsvoorstel beoogt, moet in de praktijk zijn
weerslag krijgen. Dit wil ik zichtbaar maken door de gegevens die ik vanuit het toezicht
ontvang.
De GGD ziet toe op naleving van de kwaliteitseisen die aan peuterspeelzalen worden gesteld.
Aan de hand van de gegevens van de GGD wordt gevolgd in hoeverre de kwaliteit in
peuterspeelzalen daadwerkelijk verbetert. Als peuterspeelzalen aan de kwaliteitseisen
voldoen, worden ze opgenomen in een landelijk register; de gemeente kan niet-
geregistreerde peuterspeelzalen sancties opleggen.
Voor voorschoolse educatie maakt de Inspectie van het Onderwijs een bestandsopname
(nulmeting) van de kwaliteit van de voorschoolse educatie op alle peuterspeelzalen en
kindercentra die gesubsidieerde voorschoolse educatie aanbieden. De Inspectie is hiermee in
2009 in de G31 begonnen op basis van vrijwillige deelname van de gemeenten. Vanaf 2012
8 zijn alle gemeenten in het kwaliteitsbestand opgenomen. Hiermee wordt een landelijk beeld
92
OCW 10
W2670.NAV 1
verkregen van de kwaliteit van de voorschoolse educatie en wordt op lokaal, bestuurs- en
instellingsniveau duidelijk wat de kwaliteit van voorschoolse educatie is en hoe die zich
ontwikkelt.
De leden van de CDA-fractie willen weten of de voorgestelde indicatoren, gebaseerd op het
landelijk algemeen kader `verantwoord peuterspeelzaalwerk' wel de juiste zijn (o.a.
groepsgrootte en opleidingsniveau) omdat het vooral gaat om kwantitatieve gegevens.
Kwaliteit in voorschoolse voorzieningen wordt vooral bepaald door het opleidingsniveau van
de leidsters, de leidster-kindratio en de groepsgrootte. Daarom worden deze indicatoren ook
gehanteerd in de kinderopvang. De leidster-kindratio en de groepsgrootte zijn bepalend voor
de mogelijkheden tot interactie met het kind. Het opleidingsniveau van de leidster heeft
invloed op de kwaliteit van de interactie tussen leidsters en kinderen.
Naast deze kwantitatieve gegevens, houdt de GGD in de kinderopvang ook toezicht op een
aantal kwalitatieve aspecten. Zo is de indicator `pedagogisch beleid en pedagogische praktijk'
in het toetsingskader van de GGD voor de kinderopvang uitgewerkt doordat de GGD toetst of
de beroepskracht een respectvolle houding naar de kinderen heeft, of de kinderen
uitgenodigd worden tot participatie en of de beroepskracht de kinderen ondersteunt in het
voorkomen en oplossen van conflicten.
Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel houdt de GGD op basis van soortgelijke criteria ook
toezicht op peuterspeelzalen.
Is er al meer zicht op de uitwerking van de kwaliteitseisen in het peuterspeelzaalwerk (in een
algemene maatregel van bestuur of een convenant), zo vragen deze leden.
Betrokken partijen zijn druk bezig de kwaliteitseisen voor peuterspeelzalen in een convenant
uit te werken, zoveel mogelijk conform de kwaliteitseisen van de kinderopvang. Partijen zijn
hiermee in een vergevorderd stadium. De verwachting is dat het convenant op korte termijn
wordt ondertekend. Het convenant zal vertaald worden in beleidsregels. Die beleidsregels
zullen tegelijkertijd met het wetsvoorstel in werking treden.
Vanuit het veld zijn signalen gekomen dat er eensgezind wordt opgetrokken bij de
totstandkoming van het convenant. Er is op dit moment dus geen aanleiding om de
kwaliteitseisen voor het peuterspeelzaalwerk in een algemene maatregel van bestuur vast te
leggen. Die algemene maatregel van bestuur was immers alleen nodig voor het geval er geen
draagvlak zou zijn voor een convenant.
De leden van de CDA-fractie stellen dat de toezichthouder (GGD) zich zorgen maakt over het
feit dat op gemeentelijk niveau nog (aparte) kwaliteitseisen (inrichtingseisen) kunnen
worden gesteld. De GGD is van mening dat te grote verschillen een kwalitatief goed, efficiënt
en uniform toezicht ondermijnen. Zij vragen reactie hierop.
De inrichtingseisen voor peuterspeelzalen worden neergelegd in gemeentelijke
verordeningen. Hierdoor kunnen gemeenten aansluiten bij wat lokaal mogelijk en wenselijk
is en wat naar tevredenheid functioneert.
De VNG zal wel een modelverordening opstellen met kwaliteitseisen voor peuterspeelzalen.
De landelijke beleidsregels (zie het antwoord op de vorige vraag) worden daarin uiteraard
overgenomen. Om meer uniformiteit aan te brengen zal de modelverordening van de VNG
daarnaast ingaan op de inrichtingseisen voor binnen- en buitenruimten. Hoewel gemeenten
8 in hun gemeentelijke verordeningen zaken op een andere wijze kunnen regelen rekening
92
OCW 10
W2670.NAV 2
houdend met lokale mogelijkheden (zoals ook nu gebeurt) dan in de modelverordening,
wordt de uniformiteit dus wel zoveel mogelijk nagestreefd.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de wens heeft om de te grote impact van
de huidige toezichtsstructuur te verminderen.
Het kabinet streeft een vermindering van de toezichtlast na. Dit gebeurt onder meer via het
project Vernieuwing Toezicht, met als doel de efficiency van de inspecties te vergroten en de
kwaliteit en effectiviteit van het toezicht te verhogen.
Parallel hieraan bestaat specifiek voor de kinderopvang de Werkgroep Samenwerkende
Inspecties Kinderopvang (SIK-werkgroep). Het doel van deze werkgroep is een betere
samenwerking tussen de toezichthouders op het terrein van de kinderopvang om zo de
toezichtlast voor ondernemers te beperken. Deelnemers aan deze werkgroep zijn de
werkgeversorganisaties in de kinderopvang, de oudervereniging in de kinderopvang (BOinK),
de VNG, GGD Nederland, de Inspectie van het Onderwijs, de VROM Inspectie, de
Arbeidsinspectie en de Voedsel en Warenautoriteit. In deze werkgroep, onder
voorzitterschap van de Inspectie van het Onderwijs, worden afspraken gemaakt, bijvoorbeeld
om ervoor te zorgen dat een kinderopvanglocatie slechts door één in plaats van door twee
toezichthouders behoeft te worden bezocht.
Uit onderzoek verricht door SIRA (Kamerstukken II 2006/ 07,28 447, nr. 143, bijlage) blijkt
overigens dat de toezichtlast in de kinderopvang naar verhouding laag is. De sector is maar
ongeveer 0,15 procent van de kosten kwijt aan toezichtactiviteiten.
Wat is de impact van dit wetsvoorstel op de administratieve lasten voor betrokken partijen,
vragen deze leden.
Er is een beperkte stijging van de administratieve lasten voor een klein deel van het totaal
aantal peuterspeelzalen. Alle peuterspeelzalen zullen zich moeten laten registreren. Er komt
daarom een meldingsplicht voor alle peuterspeelzalen voor het aanleveren van gegevens
over naam, adres en woonplaats. Verreweg de meeste peuterspeelzalen hebben enige vorm
van subsidierelatie met de gemeente; hun gegevens zijn dus bekend bij de gemeente.
Geschat wordt dat maximaal 6% van de peuterspeelzalen hun naam, adres en
woonplaatsgegevens nog bij de gemeente moeten aanleveren. Voor deze peuterspeelzalen
worden de kosten hiervan geschat op eenmalig 12,- per instelling voor het aanleveren van
deze gegevens.
Voor voorschoolse educatie zal er over het geheel genomen geen sprake zijn van bijkomende
administratieve lasten ten opzichte van de huidige situatie. Gemeenten moeten wel gaan
bijhouden hoeveel kindplaatsen voorschoolse educatie worden aangeboden en hoeveel
kinderen aan voorschoolse educatie deelnemen. Echter, deze gegevens moesten gemeenten
nu al opnemen in hun gemeenterekening (niet-G31-gemeenten) of bijhouden in verband met
de verantwoording over de prestatieafspraken in het kader van de brede doeluitkering (BDU-
SIV, G31).
Bovendien leidt de overgang van een specifieke uitkering (niet-G31-gemeenten)/ brede
doeluitkering (G31) naar een decentralisatie-uitkering tot een vermindering van
administratieve lasten voor gemeenten. Bij een specifieke uitkering is de gemeente verplicht
om het geld uit te geven aan het doel waarvoor het is bestemd (voorschoolse educatie en
schakelklassen). Daarover moet de gemeente zich verantwoorden in de gemeenterekening.
8 Bij een brede doeluitkering maken Rijk en gemeenten prestatieafspraken waarover
92
OCW 10
W2670.NAV 3
gemeenten zich moeten verantwoorden. Bij een decentralisatie-uitkering wordt er toezicht
gehouden door de GGD en Inspectie op de doelen waarvoor het geld wordt gegeven, maar
hoeven gemeenten geen financiële verantwoording meer af te leggen aan Rijk. Dit leidt dus
tot minder administratieve lasten voor gemeenten.
De leden van de PvdA-fractie vragen of er een goede nulmeting is van de kwaliteit in
peuterspeelzalen en kinderdagverblijven, waardoor in 2011 een positief verschil kan worden
gemeten.
Ja, deze nulmeting is aanwezig. Regioplan heeft in 2007 een onderzoek verricht met als doel
een nulmeting te bieden voor de stand van zaken met betrekking tot regelgeving en
financiering van het peuterspeelzaalwerk. In 2009 is er een rapport van Sardes verschenen
over trends in het peuterspeelzaalwerk,waarin de belangrijkste kwaliteitseisen en de
financiering van het peuterspeelzaalwerk zijn beschreven. Dit biedt voldoende basis om de
verandering in de kwaliteit van verbeteringen in de toekomst aan te kunnen geven.
Daarnaast willen zij weten of aangegeven kan worden wat de `knip' in verantwoordelijkheden
voor voorschoolse educatie (gemeente) en de vroegschoolse educatie (scholen) uit 2006
heeft opgeleverd. Tevens vragen zij of dit een goede beslissing is geweest.
Deze `knip' heeft een aantal gevolgen gehad. Scholen werden zowel inhoudelijk als financieel
zelf verantwoordelijk voor het verzorgen van vroegschoolse educatie. Dit heeft opgeleverd
dat scholen het verzorgen van vroegschoolse educatie beter kunnen integreren in hun totale
taalbeleid en onderwijsachterstandenbeleid.
Wat echter ook is gebleken, dat scholen (tijdelijk) ondersteuning nodig hebben in het
oppakken van deze verantwoordelijkheid. De afgelopen jaren is het aantal doelgroepkinderen
gedaald dat met vroegschoolse educatie wordt bereikt. Uit de laatste cijfers van de
Landelijke vve-monitor (Sardes, 2009) blijkt dat scholen op de teldatum van 1 oktober 2008
57% van de doelgroep hebben bereikt. Ik heb eind september 2008 in samenwerking met
de vertegenwoordigende organisaties vanuit het primair onderwijs het
ondersteuningstraject "Focus op vroegschoolse educatie" opgezet om besturen en scholen
ondersteuning te bieden bij de opzet van vroegschoolse educatie en de inbedding daarvan in
het onderwijsbeleid van de school. Daarbij heb ik ook 20 miljoen euro extra ter beschikking
gesteld aan alle scholen die gewichtengeld ontvangen, om vroegschoolse educatie binnen
scholen op te zetten dan wel de kwaliteit van vroegschoolse educatie te verbeteren. Verder
heb ik in het wetsvoorstel opgenomen dat gemeenten en schoolbesturen verplicht zijn om
afspraken te maken over de resultaten van vroegschoolse educatie: de investeringen in
voorschoolse educatie mogen immers niet teniet worden gedaan als scholen daar geen
vervolg aan geven met vroegschoolse educatie.
Verder blijkt uit de genoemde Landelijke vve-monitor dat ongeveer driekwart van de
gewichtenscholen die een vve-programma aanbieden, samen met (delen van) het
peuterspeelzaalwerk en kinderopvang een `koppel' vormen. Er zijn vooral `koppels' tussen
basisscholen en een of meerdere peuterspeelzalen (59%). `Koppels' met enkel
kinderdagverblijven komen nauwelijks voor. Op de gewichtenscholen in grotere gemeenten is
de doorgaande lijn van voor- naar vroegschoolse educatie beter geregeld dan op de OAB-
scholen in kleinere gemeenten.
Uit de monitor blijkt dat de noodzakelijke inhoudelijke samenwerking steeds meer wordt
8 gezocht maar dat de huidige situatie blijkbaar niet voldoende stimulans biedt om in álle
92
OCW 10
W2670.NAV 4
gemeenten een doorlopende lijn te organiseren. Daarom is in het wetsvoorstel de
verplichting voor gemeenten opgenomen om met peuterspeelzalen, kinderdagverblijven en
schoolbesturen afspraken te maken over de organisatie van een doorlopende leerlijn.
Hierdoor moeten betrokken partijen een brug slaan tussen de voor- en vroegschoolse
educatie. Zij kunnen ook afspraken maken over de wijze waarop de "warme" (persoonlijke)
overdracht van kinderen van de peuterspeelzaal of het kindercentrum naar de basisschool
plaatsvindt. Zij kunnen bijvoorbeeld besluiten dat de beroepskracht op
peuterspeelzaal/kindercentrum en de leerkracht op de basisschool de ontwikkeling van het
kind bespreken.
De leden van de PvdA-fractie informeren hoe ver de diverse partijen in het veld zijn met het
kwaliteitsconvenant en wanneer dit convenant uiterlijk gesloten moet worden, zodat het snel
in de wet kan worden opgenomen en zodat er in 2011 resultaten zichtbaar zijn.
Zie het antwoord van een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie. Het convenant
wordt overgenomen in beleidsregels en dus niet in de wet.
Wat betekent dit voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, zo vragen deze leden.
Als het convenant eind december van dit jaar wordt gesloten, levert dit geen problemen op
voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel met ingang van 1 augustus 2010. De GGD
heeft dan nog voldoende gelegenheid om de eisen uit te werken in een toetsingskader.
De leden van de SGP-fractie vragen of de term voorschoolse educatie in zichzelf al een sterk
cognitieve inslag veronderstelt en of deze term binnen het welzijnswerk gepast is.
Voorschoolse educatie is een op ontwikkeling gericht programma dat, gezien de leeftijd van
de kinderen, op een speelse manier wordt aangeboden en bewust niet op een schoolse
manier. Het welzijnswerk is van oudsher sterk verbonden geweest met ontwikkeling op een
niet schoolse wijze. Het aanspreken van cognitieve vermogens is daarbij eveneens aan de
orde, naast stimuleren van de creativiteit, sociale vaardigheden, etc. Onderwijs en
welzijnswerk scheiden op definities kan relevant zijn, maar in de praktijk gaat het vooral om
het voorkomen van (taal)achterstanden in de voorschoolse periode, waar taal ook een sleutel
is tot ontwikkeling.
Voor- en vroegschoolse educatie stimuleert de brede ontwikkeling van kinderen. Uit
onderzoek is bekend dat de verschillende ontwikkelingsdomeinen bij jonge kinderen
verbonden zijn met elkaar (zie bijvoorbeeld Onderwijsraad (2009): Een rijk programma voor
ieder kind; Doolaard en Leseman (2009): Versterking van het fundament; IVA (2008). Vve
onder de loep). Enkel taalstimulering heeft over het algemeen weinig effect heeft op peuters,
indien de andere ontwikkelingsdomeinen niet gestimuleerd worden. Daarom komen in
effectieve vve-programma's in ieder geval vier domeinen op samenhangende en
gestructureerde wijze aan bod. Het gaat om taalontwikkeling en ontluikende geletterdheid,
denkontwikkeling en ontluikend rekenen, persoonlijke en sociaal-emotionele ontwikkeling,
motorische en creatieve ontwikkeling.
Het stimuleren van deze ontwikkelingsgebieden bij jonge kinderen wordt echter steeds op
een speelse manier aangeboden. Het gaat er immers niet om dat tweejarigen met een boekje
in de schoolbanken terechtkomen; terecht dat aandacht wordt gevraagd voor spelend leren
bij jonge kinderen.
8
92
OCW 10
W2670.NAV 5
Zij vragen hoe in de praktijk wordt gecontroleerd dat de inzet voor het spelenderwijs
stimuleren van de ontwikkeling van kinderen gestalte krijgt.
Met het wetsvoorstel wordt beoogd dat leidsters de kinderen spelenderwijs stimuleren tot
een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving. Daartoe
hebben kinderdagverblijven c.q. krijgen peuterspeelzalen een wettelijke opdracht. Dit is
opgenomen in het wetsvoorstel en wordt uitgewerkt in beleidsregels en de toezichtskaders
van de GGD. De GGD toetst bijvoorbeeld of er een pedagogisch beleidsplan aanwezig is. Dat
moet onder andere een beschrijving bevatten van de wijze waarop emotionele veiligheid van
kinderen wordt gewaarborgd, welke mogelijkheden er voor kinderen zijn om hun persoonlijke
en sociale competenties te ontwikkelen, en de wijze waarop normen en waarden aan
kinderen worden bijgebracht. De GGD treedt hierbij niet in de inhoudelijke beoordeling van
het pedagogisch beleidsplan.
Indien een kinderdagverblijf of peuterspeelzaal voorschoolse educatie aanbiedt, ziet de
Inspectie van het Onderwijs erop toe of de ontwikkeling van kinderen spelenderwijs wordt
gestimuleerd. Dit wordt uitgewerkt in het toetsingskader van de Inspectie. Vorig jaar heeft de
Inspectie een toezichtspilot in de G4 uitgevoerd. De Inspectie heeft toen bijvoorbeeld gelet op
het criterium "de inrichting van de ruimte is aantrekkelijk, uitnodigend en spel- en
taaluitlokkend" (Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VIII, nr. 178).
De leden van de SGP-fractie vragen reactie op het rapport `Crisis in the kindergarten' van de
Alliance for Childhood waarin wordt geconstateerd dat het spelelement in het onderwijs aan
kleuters de afgelopen jaren te sterk onder druk staat. Kan inzichtelijk worden gemaakt dat
dit gevaar zich in de Nederlandse situatie niet voordoet, zo vragen zij.
Het rapport betreft een onderzoek dat is uitgevoerd in de VS, onder meer naar het
programma "Reading First". De onderzoekers beargumenteren in het rapport dat
kinderopvang/peuter- en kleutergroepen in de VS het spel weer moeten aanbieden waarin het
kind centraal staat en dat door kinderen wordt geïnitieerd. Zij stellen dat dit op de langere
termijn betere resultaten geeft dan een gestructureerd onderwijsaanbod voor peuters. Het
rapport bekritiseert dan ook het van overheidswege voorschrijven van curricula en
gestandaardiseerde toetsen op deze leeftijd. Voorts verzetten de auteurs van dit rapport zich
tegen het toetsen van kinderen jonger dan acht jaar. Er dient volgens de onderzoekers een
balans gevonden te worden tussen "spel dat door kinderen wordt geïnitieerd" en "gefocust
leren".
Voor- en vroegschoolse educatie stimuleert de brede ontwikkeling van jonge kinderen.
Hoewel het laatste woord bij vve voor `educatie' staat, gaat het hier wel degelijk om leren
door middel van spel en beweging. Door het spelen met vormpjes in de zandbak wordt
bijvoorbeeld het ruimtelijk inzicht van kinderen gestimuleerd. Deze jonge kinderen leren
immers door te spelen. Er is geen sprake van het volgen van lessen. Sommige programma's
gebruiken toetsen om de ontwikkeling van kinderen te volgen, maar het is niet verplicht om
deze toetsen te gebruiken. In de vve-programma's die door de NJi commissie als effectief zijn
aangemerkt, is er een balans tussen de verschillende ontwikkelingsdomeinen die
spelenderwijs gestimuleerd worden.
Deze leden vragen reactie op de conclusie dat het spelelement kinderen op lange termijn
meer oplevert dan een cognitieve inslag en welke consequenties dat dient te hebben voor het
8 aanbod van programma's.
92
OCW 10
W2670.NAV 6
In de Nederlandse kinderopvang en op de peuterspeelzalen ligt het accent op spelenderwijs
leren. Het aanbod voor kinderen van 0-4 jaar in kinderdagverblijven en peuterspeelzalen
gaat daar vanuit. Daarbij gaat het naast cognitief leren (bijvoorbeeld taalvaardigheid en
ordenen) ook om de sociale ontwikkeling, zelfvertrouwen, motorische ontwikkeling etc. In de
Wet kinderopvang is als uitgangspunt vastgelegd dat het aanbod in kinderopvang en
peuterspeelzalen dient bij te dragen aan de emotionele veiligheid, de persoonlijke en sociale
ontwikkeling van het kind en de overdracht van normen en waarden (socialisatie).
Zoals in het antwoord op de vorige vragen van de leden van de SGP-fractie is aangegeven,
stimuleert voor- en vroegschoolse educatie de brede ontwikkeling van kinderen door middel
van programma's die uitgaan van spelenderwijs leren, aansluitend bij het jonge kind. Het
gaat om taalontwikkeling en ontluikende geletterdheid, denkontwikkeling en ontluikend
rekenen, persoonlijke en sociaal-emotionele ontwikkeling, motorische en creatieve
ontwikkeling.
Het Nederlands Jeugdinstituut heeft een commissie met wetenschappers ingesteld die vve-
programma's onderzoekt op effectiviteit. Verder is er het samenwerkingsverband
EC O3 dat juist de schakel wil vormen tussen onderzoek en praktijk.
De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd of de regering nog verdergaande gedachten/
wensen heeft rondom de harmonisatie van de wet- en regelgeving omtrent vve, de
peuterspeelzalen en de kindercentra. Wat is eindperspectief, zo vragen genoemde leden.
Voor het kabinet is dit wetsvoorstel het eindperspectief in deze kabinetsperiode: gelijke
kansen voor alle kinderen waar het gaat om kwaliteit en educatie. Verder is er gekozen voor
een wetsvoorstel dat aansluit bij de ontwikkelingen in de samenleving, betaalbaar is en niet
vooruit loopt op de samenleving door een blauwdruk op te leggen. Afhankelijk van de lokale
situatie zal dit in het ene geval leiden tot een geïntegreerde voorziening, terwijl andere
gemeenten kiezen voor gescheiden voorzieningen.
Het is aan een volgend kabinet om te besluiten of het de sector binnen de grenzen van het
wetsvoorstel verder wil laten groeien of dat een volgend kabinet de grenzen wil verleggen.
HOOFDSTUK 2. HUIDIGE ONTWIKKELINGEN IN HET VELD
De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre het gemeenten gelukt is om in elke gemeente
een doorlopende lijn van vve trajecten te organiseren. Kan hier een overzicht van worden
gegeven per gemeente, zo vragen zij.
Zie het antwoord op de vraag van de PvdA-fractie over de opbrengsten van de `knip' in
verantwoordelijkheden tussen voorschoolse en vroegschoolse educatie voor het aantal
gewichtenscholen met een vve-programma die een koppel vormen met een peuterspeelzaal
en/of kinderdagverblijf.
De landelijke gegevens zijn te halen uit de Landelijk vve-monitor (Sardes, 2009). In deze
monitor zijn gemeenten ingedeeld in vijf categorieën: a) G4, b) G27, c) gemeenten met meer
dan 30.000 inwoners, d) gemeenten met minder dan 30.000 inwoners die een specifieke
uitkering voor onderwijsachterstanden ontvangen en e) gemeenten met minder dan 30.000
inwoners die geen specifieke uitkering voor onderwijsachterstanden ontvangen. De
informatie is niet voor alle 441 gemeenten apart uitgesplitst.
8 De leden van de SP-fractie vragen waarom de vve-gelden niet worden geoormerkt.
92
OCW 10
W2670.NAV 7
Onder de huidige wet is er aan de specifieke uitkering geen prestatie gekoppeld. Levert de
gemeente een lage prestatie maar geeft de gemeente wel al het geld uit, dan is er sprake van
een rechtmatige besteding. Door middel van het wetsvoorstel wordt voorgesteld om van deze
financiële sturing over te stappen op een inhoudelijke sturing. In het wetsvoorstel is daartoe
omschreven welke prestaties de gemeente moet leveren. Gemeenten moeten ten eerste voor
alle kinderen die voorschoolse educatie nodig hebben een plek aanbieden die kwalitatief aan
de maat is. Ten tweede moet de gemeente zoveel mogelijk van die doelgroepkinderen aan
voorschoolse educatie laten deelnemen. De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de
naleving hiervan. Als de Inspectie toezicht houdt op deze prestatie, is het niet meer nodig om
dan ook nog financiële controle uit te oefenen. Dit zou leiden tot onnodige administratieve
lasten voor de gemeente. Zie verder ook het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-
fractie over de resultaatsverplichting van een gemeente om alle doelgroepkinderen te
bereiken in het licht van de beleidsvrijheid van gemeenten om de doelgroep vast te stellen
(hoofdstuk 4, onder het kopje `Dekkend aanbod van en optimale deelname aan voorschoolse
educatie').
Deze leden zijn van mening dat de ouderbijdrage voor de peuterspeelzaal niet hoger mag zijn
dan de ouderbijdrage voor kinderopvang, ook voor ouders van kinderen zonder
taalachterstand. Kan dit gegarandeerd worden, zo vragen zij.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het peuterspeelzaalwerk. Het Rijk stelt extra geld aan
gemeenten ter beschikking om de basisinfrastructuur van het peuterspeelzaalwerk voor alle
kinderen in stand te houden én om voorschoolse educatie aan te bieden aan de groep
kinderen die dit het meest nodig heeft. Verder blijft het Rijk de kosten dragen van de
toegankelijkheid van de kinderdagverblijven en heeft het Rijk de kosten overgenomen van
gemeenten om de toegankelijkheid van de peuterspeelzalen te waarborgen voor ouders van
wie de kinderen voorschoolse educatie nodig hebben.
Een garantie dat de ouderbijdrage voor de peuterspeelzalen zonder voorschoolse educatie
niet hoger zal zijn dan voor de kinderopvang kan niet gegeven worden. Gemeenten blijven
hiervoor verantwoordelijk. Er kunnen verschillen blijven bestaan omdat enerzijds de prijzen
bepaald worden door de markt en anderzijds het systeem van overheidsbijdrage verschillend
is (subsidie aan gemeente versus toeslag aan de ouders). Voor peuterspeelzalen met
voorschoolse educatie is in dit wetsvoorstel wel de verplichting opgenomen om de bijdrage
voor ouders van wie kinderen voorschoolse educatie nodig hebben, niet hoger vast te stellen
dan de bijdrage die zij aan de kinderopvang zouden moeten betalen indien zij in aanmerking
zouden komen voor de maximale toeslag. Het Rijk heeft daar op dit moment al geld voor
beschikbaar gesteld op grond van het Besluit vaststelling doelstelling en bekostiging
onderwijsachterstandenbeleid 2006-2010. Met het geld dat gemeenten door deze maatregel
beschikbaar houden, kunnen zij ook voor andere ouders de bijdrage laag houden. Hierover
zijn bestuurlijke afspraken gemaakt tussen de VNG en het Rijk.
Gemeenten zijn vrij om de eigen bijdrage voor kinderopvang en peuterspeelzalen gelijk te
schalen. Wat wordt er gedaan om dit te stimuleren, zo vragen de leden van de SP-fractie.
Door dit wetsvoorstel worden gemeenten verplicht om de eigen bijdrage voor
peuterspeelzalen met voorschoolse educatie gelijk te schakelen met die voor kinderopvang.
8 Voor peuterspeelzalen zonder voorschoolse educatie ontwikkelt de VNG op dit moment
92
OCW 10
W2670.NAV 8
voorbeeldmodellen voor harmonisatie, waarbij in ten minste één model wordt uitgegaan van
ouderbijdragen voor peuterspeelzalen die gelijk zijn aan wat ouders bijdragen in de
kinderopvang. Verder monitort de VNG de uitgaven van gemeenten voor
peuterspeelzaalwerk. Gemeenten kunnen hiervoor kiezen; dit is een lokale afweging.
De leden van de SP-fractie informeren hoeveel gemeenten de eigen bijdrage voor
peuterspeelzaalwerk op 0 zetten.
Hoewel er geen exacte cijfers bekend zijn, komt het nauwelijks voor (wel is bekend dat een
aantal grote gemeenten de peuterspeelzalen met voorschoolse educatie gratis hebben
gemaakt voor kinderen die dat nodig hebben).
Deze leden vragen hoe ervoor gezorgd wordt dat het voor kinderen zonder achterstand
mogelijk blijft om gewoon twee dagdelen per week naar de peuterspeelzaal te gaan en zonder
dat hiervoor relatief een hogere eigen bijdrage betaald hoeft te worden door de ouders.
Zie het antwoord op de vraag van deze leden over mogelijke garanties dat de ouderbijdrage
voor de peuterspeelzaal niet hoger mag zijn dan de ouderbijdrage voor kinderopvang.
Mochten er ondanks de rijksinvesteringen toch grote verschillend blijven tussen de
ouderbijdragen in kinderopvang en peuterspeelzalen, dan zal het Rijk opnieuw met de VNG in
overleg gaan hoe de toegankelijkheid van het peuterspeelzaalwerk verbeterd kan worden.
De leden van de SP-fractie stellen dat de veronderstelling dat gemeenten door de extra
rijksmiddelen eigen middelen kunnen vrijspelen om de ouderbijdrage voor alle ouders naar
beneden bij de stellen, in veel gemeenten niet zal opgaan. Zij vragen wat aan dit probleem
wordt gedaan.
Bij de verdeelsleutel van de 35 miljoen euro die het Rijk ter beschikking heeft gesteld voor
kwaliteitsverbetering van peuterspeelzaalwerk is ervan uitgegaan dat de gemeenten met veel
kinderen, kleine kernen en platteland nu relatief weinig geld hadden voor het
peuterspeelzaalwerk. Zij ontvangen daarom relatief het meest per inwoner voor de
kwaliteitsverbetering van het peuterspeelzaalwerk. Tegelijkertijd gaat er ook geld naar
gemeenten die de kwaliteit van hun peuterspeelzalen al prima op orde hebben. De extra
middelen die deze gemeenten ontvangen kunnen ze gebruiken om de toegankelijkheid van
het reguliere peuterspeelzaalwerk te waarborgen.
Dus waar gemeenten voorheen eigen middelen in de kwaliteit of in de toegankelijkheid van
voorschoolse educatie staken en dit op orde hebben, daar neemt het Rijk die kosten nu deels
over zodat geld vrijvalt dat kan worden ingezet om het reguliere peuterspeelzaalwerk
financieel toegankelijk te houden.
De leden van de SP-fractie vragen reactie op het idee dat bij vaststelling van de
ouderbijdrage ook gekeken zou moeten worden naar inkomen en naar draagkracht bij het
vaststellen van de ouderbijdrage.
Gemeenten zijn vrij om de ouderbijdrage voor het peuterspeelzaalwerk zonder voorschoolse
educatie vast te stellen op grond van inkomen en draagkracht van de ouders.
De ouderbijdrage voor peuterspeelzaalwerk met voorschoolse educatie is op een vast
maximum gesteld, dat gekoppeld is aan het tarief van de laagste inkomensklasse. Op deze
wijze worden de drempels voor deelname aan voorschoolse educatie voor kinderen die dat
8 nodig hebben, zoveel mogelijk weggenomen.
92
OCW 10
W2670.NAV 9
Er is niet gekozen voor het verplicht vaststellen van een ouderbijdrage voor voorschoolse
educatie naar draagkracht of inkomens van ouders, omdat dan per gemeente een aparte
inkomensregistratie opgezet zou moeten worden overeenkomstig het kinderopvangsysteem.
Dat zou veel kosten en extra administratieve lasten betekenen. Daarnaast valt het grootste
deel van de doelgroep voor voorschoolse educatie in de laagste inkomensklassen. Hoewel het
mogelijk is dat er ook wel eens kinderen zijn uit andere inkomensgroepen die voorschoolse
educatie nodig hebben, zullen dit er niet zoveel zijn om de kosten van de extra
administratieve lasten van een inkomensafhankelijk systeem op dit moment te
rechtvaardigen.
HOOFDSTUK 3. KWALITEIT IN PEUTERSPEELZALEN EN KINDEROPVANG
De leden van de SP-fractie informeren hoe de regering denkt over het voorstel dat de
kwaliteitseisen moeten gelden voor alle peuterspeelzalen.
Zie het antwoord op de vraag van deze leden verderop in dit hoofdstuk waarbij zij willen
weten of de kwaliteitseisen voor kinderopvang en peuterspeelzalen gelijk getrokken worden.
De leden van de PvdA-fractie vragen welke garantie er is dat het kwaliteitsniveau niet naar
beneden wordt bijgesteld in die peuterspeelzalen die op dit moment een hoger
kwaliteitsniveau hebben dan de nieuwe basiskwaliteitseisen en welke afspraken daarover
met de VNG worden gemaakt.
Met de VNG zijn afspraken gemaakt dat de uitgaven aan regulier peuterspeelzaalwerk zullen
worden gemonitord, om te bekijken of gemeenten niet minder geld gaan uitgeven aan het
peuterspeelzaalwerk. De VNG heeft dit inmiddels in haar monitor opgenomen. De afspraak
is, dat als de situatie daar aanleiding toe geeft er nieuwe afspraken kunnen volgen.
De leden van de PvdA-fractie vragen in te gaan op de wens van deze leden om kwaliteitseisen
met betrekking tot de binnen- en buitenruimte landelijk vast te stellen. Deze leden willen
weten waar gemeenten tegenaan lopen als soortgelijke eisen voor de binnen- en
buitenruimte van peuterspeelzalen zouden worden gehanteerd als voor de kinderopvang.
Gemeenten stellen in hun verordeningen de inrichtingseisen vast voor peuterspeelzalen.
Hierdoor kunnen zij aansluiten bij wat lokaal mogelijk en wenselijk is en wat naar
tevredenheid functioneert. Om meer uniformiteit aan te brengen zal de VNG in de
modelverordening waarin de kwaliteitseisen voor peuterspeelzalen worden opgenomen, ook
de inrichtingseisen meenemen. Zie ook het antwoord van de leden van de CDA-fractie in
hoofdstuk 1 over een soortgelijke vraag.
Waar gemeenten tegenaan lopen is zeer afhankelijk van de eisen die ze tot nu toe aan de
peuterspeelzalen hebben gesteld en die per gemeente verschillen. Nieuwe eisen aan binnen-
en buitenruimten zullen in veel gevallen hoge kosten met zich meebrengen in verband met
verbouwingen. Waar verbouwingen niet mogelijk zijn in verband met te beperkte ruimte, zal
de gemeente op zoek moeten gaan naar een nieuwe lokatie of zal de gemeente de
peuterspeelzaal sluiten.
De leden van de SP-fractie vragen hoe het komt dat in de huidige situatie de zorg voor
kwaliteit in een aantal gemeenten onvoldoende is opgepakt. Wat wordt er aan gedaan om dit
8 te verbeteren.
92
OCW 10
W2670.NAV 10
In de lokale politiek wordt bepaald welke prioriteit het peuterspeelzaalwerk krijgt. Met het
voorliggende wetsvoorstel wordt er een landelijk minimum kwaliteitsniveau gegarandeerd.
Deze leden vragen hoe voorkomen gaat worden dat een huidig hoger kwaliteitsniveau
aangepast gaat worden aan de nieuwe basiskwaliteitseisen.
Zie het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de SP-fractie willen weten of de kwaliteitseisen voor kinderopvang en
peuterspeelzalen niet gelijk getrokken worden. Zij vragen of de peuterspeelzalen aan
mindere kwaliteitseisen mogen voldoen en zo ja, voor welke kwaliteitseisen dit geldt.
De kwaliteitseisen van peuterspeelzalen en kinderopvang worden in deze kabinetsperiode
zoveel mogelijk bij elkaar gebracht. De specifieke situatie in peuterspeelzalen en
kinderopvang maakt dat dit niet op alle aspecten kan. Zo wordt in de peuterspeelzalen in veel
gevallen nog met vrijwilligers gewerkt. Behalve het feit dat er hoge kosten mee gemoeid zijn
om alle peuterspeelzalen ineens met twee beroepskrachten te laten werken, is een
geleidelijke overgang ook beter te overzien als het gaat om scholing en opleiding van nieuw
aan te trekken leidsters en bestaat. Bovendien bestaat er in een deel van de peuterspeelzalen
waardering voor de inzet en rol van vrijwilligers.
De leidster-kindratio, die in de peuterspeelzalen nu gemiddeld 1 op 9,2 is, wordt met het
wetsvoorstel teruggebracht naar 1 op maximaal 8 voor alle kinderen in de peuterspeelzaal.
Dat is dezelfde eis als voor driejarigen in de kinderopvang. Ook hier geldt dat de ingezette
verandering voor veel peuterspeelzalen al een behoorlijke stap is.
Voor peuterspeelzalen gelden verder geen richtlijnen voor slaapruimtes, omdat er geen
kinderen slapen.
De leden van de SP-fractie vragen wanneer de effectiviteit van de vve-programma's
aangetoond kan worden en wanneer de Kamer een betrouwbaar rapport tegemoet kan zien
over de effectiviteit van de vve-programma's.
Uit diverse lokale onderzoeken blijkt al dat als de uitvoering goed op orde is, voor- en
vroegschoolse educatie een positief effect heeft op kinderen. Een voorbeeld is het onderzoek
in de gemeente Amersfoort waaruit blijkt dat 300 kinderen die drie jaar lang voor- en
vroegschoolse educatie hebben gevolgd er significant op vooruit zijn gegaan. Bij analyses van
de ontwikkeling van een kind is het "normaal" dat een kind na verloop van tijd binnen zijn of
haar niveau stijgt. Van een significante verbetering is sprake als een kind van het ene naar
het andere niveau stijgt, bijvoorbeeld van E naar D, van D naar C etc. Uit onderzoek in de
gemeente Amersfoort blijkt dat kinderen die veel voor- en vroegschoolse educatie hebben
gevolgd, één of twee niveaus zijn gestegen. Dat is een behoorlijke vooruitgang. (Vier
dagdelen: kosten, organisatorische gevolgen en te verwachten effecten, Sardes, Utrecht
2007). Dit heb ik ook beschreven in de Agenda voor- en vroegschoolse educatie
(Kamerstukkken II 2008/09, 31 293, nr. 37).
Verder zijn er pilots in Groningen, Drenthe en Limburg. In deze pilots wordt onder andere
onderzocht welke invloed het verbeteren van de kwaliteit van voorschoolse educatie heeft op
de resultaten bij de kinderen. Deze pilots lopen eind 2010 af. De eindrapportages worden
medio 2011 aan uw Kamer toegezonden.
Verder wordt er op dit moment een basisdatabestand opgezet voor kinderen van twee tot vier
8 jaar. Dit bestand (pre-COOL) sluit aan bij het zogeheten cohort onderzoek COOL 518.
92
OCW 10
W2670.NAV 11
Hiermee worden gegevens verzameld waarmee uitspraken kunnen worden gedaan over de
(lange termijn) effecten van deelname aan vve. Verder kan met behulp van deze
gegevensverzamelingen worden nagegaan welke beleidsmaatregelen van de overheid op het
gebied van vve invloed hebben op de genoemde langetermijneffecten. Ten slotte wordt
bekeken hoe de kosten en baten van investeringen in vve zich tot elkaar verhouden. De
dataverzameling vindt plaats tussen 2010 en 2020. De eerste resultaten worden verwacht
vanaf 2014.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen een nadere toelichting op de opmerking dat de
regering de nadruk op de harmonisatie van de inhoud legt en niet van de vorm.
Het kind staat centraal. Van belang is dat kinderen in alle voorschoolse voorzieningen zoveel
mogelijk kunnen rekenen op dezelfde kwaliteit en dezelfde kans hebben op ontwikkeling naar
hun vermogen. Hiermee legt het kabinet de nadruk op de inhoud.
In het wetsvoorstel is geen stelselwijziging opgenomen in de zin dat peuterspeelzalen en
kinderdagverblijven verplicht worden te integreren. Het kabinet legt hiermee niet de nadruk
op de vorm van de voorziening. Het wetsvoorstel geeft ruimte aan de lokale overheid om hier
zelf een passende vorm voor te kiezen. Soms zullen peuterspeelzalen en
kinderopvangorganisaties geheel gescheiden voorzieningen blijven, en soms zal er
samenwerking plaatsvinden, al dan niet in een vergaande vorm. Welke lokale oplossing er
ook wordt bedacht, het is van belang dat de laagdrempeligheid, expertise en het pedagogisch
beleid van het peuterspeelzaalwerk behouden kan worden voor alle kinderen. Daarover zijn
dan ook afspraken met de VNG gemaakt en zijn de landelijke kwaliteitseisen voor het
peuterspeelzaalwerk in het wetsvoorstel opgenomen.
Verder is van belang dat ook kinderen in de kinderopvang die voorschoolse educatie nodig
hebben, dit in de kinderopvang aangeboden krijgen. Ook dit is met het wetsvoorstel geregeld.
Peuterspeelzalen en kinderopvang groeien zo inhoudelijk steeds meer naar elkaar toe terwijl
de vorm, ook wat betreft de financiering, verschillend blijft.
Deze leden willen weten hoe gegarandeerd wordt dat de identiteit van een instelling niet aan
harmonisatie onderhevig is en dat vrijheid van richting en inrichting blijven bestaan.
Het Rijk legt harmonisatie niet dwingend op. Bovendien geeft het wetsvoorstel gemeenten
ook geen instrumenten om peuterspeelzalen en kinderdagverblijven te dwingen om te
harmoniseren. Er wordt op die manier dus niet van overheidswege getreden in de vrijheid van
richting en inrichting die overigens alleen voor het onderwijs geldt en ook niet in de
pedagogische vrijheid van de instellingen.
De leden van de SGP-fractie vragen hoeveel peuterspeelzalen er op het totale aantal zijn
waarin gewerkt wordt met vrijwilligers.
In ongeveer de helft van de peuterspeelzalen wordt gewerkt met één beroepkracht en één
vrijwilliger op een groep. Volgens het rapport van Sardes (Trends in en rondom het
peuterspeelzaalwerk, 2009) wordt in ongeveer 2% van de peuterspeelzalen uitsluitend met
vrijwilligers gewerkt.
Deze leden vragen of peuterspeelzalen een volwaardige concurrentiepositie zien voor
peuterspeelzalen die ervoor kiezen geen vve aan te bieden.
8
92
OCW 10
W2670.NAV 12
Niet in alle peuterspeelzalen en kinderdagverblijven is behoefte aan voorschoolse educatie.
Dat is afhankelijk van de lokale situatie of er kinderen zijn die dat nodig hebben. Anderzijds
moet concentratie van voorschoolse educatie niet onnodig in de hand worden gewerkt
(anders dan logisch gelet op de wijkopbouw). De meeste peuterspeelzalen hebben een mix
van doelgroepkinderen en niet-doelgroepkinderen.
Om peuterspeelzalen zonder voorschoolse educatie een volwaardige concurrentiepositie te
bieden, heeft het kabinet er juist voor gekozen om ook deze peuterspeelzalen een
kwaliteitsimpuls te geven (35 miljoen euro structureel).
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering het een slechte zaak vindt dat er
peuterspeelzalen zijn waar alleen vrijwilligers actief zijn.
Om achterstanden van allerlei aard te signaleren is een zekere mate van professionaliteit
nodig, die met ten minste een PW-3-opleidingsniveau kan worden gewaarborgd. Om die
reden is er met dit wetsvoorstel voor gekozen om peuterspeelzalen met alleen vrijwilligers
niet meer toe te staan: op een groep van minimaal 16 kinderen, moet ten minste één
beroepskracht staan. De gemeenten ontvangen geld voor loonkosten van ten minste één
beroepskracht op een groep, waarmee de beroepskracht en erkende professionele zorg in de
praktijk kan worden gerealiseerd, maar er blijft in het peuterspeelzaalwerk wel plaats voor
vrijwilligers.
Deze professionalisering biedt zekerheid over kwaliteit en ontwikkelingskansen aan ouders
en legt eveneens een basis voor als er op enig moment behoefte aan voorschoolse educatie in
de peuterspeelzaal zou ontstaan.
Zij vragen hoe de meer beperkte rol van vrijwilligers te verenigen is met het uitgangspunt
van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) dat burgers zelf voorzieningen
organiseren.
De rol van vrijwilligers blijft in het wetsvoorstel behouden, maar dat laat onverlet dat het niet
ook noodzakelijk is, in het belang van het kind, om aan het peuterspeelzaalwerk
kwaliteitseisen te stellen. Daarom is besloten dat er naast de vrijwilligers in ieder geval 1
beroepskracht werkt. Daarmee blijft de rol van vrijwilligers behouden binnen de
peuterspeelzalen en sluit het goed aan bij het gedachtegoed van de WMO.
De leden vragen hoe het uit het perspectief van de peuterspeelzaal zonder vve te
rechtvaardigen is dat landelijke kwaliteitseisen worden ingevoerd om kwaliteitsverhoging van
vve mogelijk te maken.
Het doel is om de kwaliteit van het gehele peuterspeelzaalwerk te verbeteren. Tegelijkertijd
ondersteunt het de infrastructuur voor goede voorschoolse educatie. Hierdoor hebben
kinderen met een risico op een taalachterstand de kans hun achterstand in de voorschoolse
periode in te lopen. Echter, kinderen die geen taalachterstand hebben en niet naar een
peuterspeelzaal met voorschoolse educatie gaan, verdienen óók dat zij erop kunnen rekenen
dat de basiskwaliteit van de voorziening voldoet aan bepaalde minimumeisen die mede hun
veiligheid waarborgen en hun kans op ontwikkeling vergroten. Voor voorschoolse educatie is
meer nodig dan de minimumeisen die gelden voor de peuterspeelzalen.
Deze leden vragen of er bij de stelling dat vve effectief is, niet teveel waarde wordt toegekend
8 aan evidence based onderzoek, wanneer de complexe aard van het gedrag van kinderen in
92
OCW 10
W2670.NAV 13
ogenschouw wordt genomen. Zij wijzen daarbij ook op het rapport `Zeker weten' van de
Onderwijsraad (1999) waarin wordt gesteld dat de opbrengsten van 25 jaar
achterstandenbeleid teleurstellend zijn, ondanks wetenschappelijke onderbouwing.
De Onderwijsraad heeft het in `Zeker weten' over de toekenning van extra formatie aan
scholen naarmate hun leerlingen tot maatschappelijke groepen behoren die - naar onderzoek
en statistieken uitwijzen - in het onderwijs op achterstand staan. De duiding van de groepen
is vastgesteld op basis van wetenschappelijk onderzoek; de Raad stelde toentertijd dat het
onderwijsachterstandenbeleid weinig effect had (op basis van een rapport uit 1996). De Raad
stelde dat dit veroorzaakt werd, omdat er geen gerichte aanpak was op leerling-niveau. De
Onderwijsraad hield in dit rapport een pleidooi voor de invoering voor leerstandaarden omdat
er dan wel een gerichte aanpak mogelijk is op leerling-niveau.
Uit de PRIMA-cohortonderzoeken en uit het COOL 5-18 onderzoek blijkt dat in de periode
1988 - 2008 de prestaties van allochtone achterstandleerlingen fors verbeterd zijn ten
opzichte van andere leerlingen; de prestatieontwikkeling van autochtone
achterstandsleerlingen stagneert de laatste jaren. De conclusie lijkt dus wel gerechtvaardigd
dat het gevoerde onderwijsachterstandenbeleid de scholen in staat heeft gesteld om met
extra faciliteiten achterstandsleerlingen te helpen.
Verder is binnen het primair onderwijs de lumpsum ingevoerd waardoor het geld dat op basis
van de gewichtenregeling aan schoolbesturen wordt toegekend, niet automatisch gekoppeld
is aan de formatie van de school. Bovendien bereid ik met staatssecretaris Van Bijsterveldt
een wetsvoorstel voor met het oog op invoering van referentieniveaus op het gebied van taal
en rekenen waardoor een gerichte aanpak op leerling-niveau mogelijk is.
Voor de vraag of vve effectief is, wil ik mij dus ook zeker baseren op (longitudinaal)
onderzoek. Om die reden heb ik dan ook opdracht gegeven voor het pre-COOL-onderzoek om
deze lange termijneffecten van vve in beeld te brengen.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de vooronderstelling onderbouwd wordt dat gebrek
aan effectiviteit van vve alleen herleid moet worden tot gebrekkige uitvoeringscondities.
In het basisonderwijs geldt eveneens dat het enkele gebruik van een onderwijsmethode niet
automatisch leidt tot positieve resultaten bij leerlingen. De wijze waarop de leerkracht met
deze methode omgaat, de wijze waarop de leerkracht zijn of haar interventies aanpast aan de
individuele leerling en de intensiteit van het onderwijs zijn factoren die van invloed zijn op de
mate waarin een leerling resultaten behaalt.
Op eenzelfde wijze leidt het enkele gebruik van een vve-programma niet automatisch tot
positieve resultaten bij leerlingen. Uit diverse internationale en nationale onderzoeken blijkt
dat de kwaliteit van de uitvoeringscondities (met name het aantal dagdelen en de scholing)
ook bij voor- en vroegschoolse educatie van groot belang zijn. Professionaliteit van
uitvoerders wordt in vrijwel alle overzichtsstudies genoemd als een factor die van belang is
voor de effectiviteit van vve. Verder blijkt uit diverse effectstudies dat er telkens een relatie
blijkt te zijn tussen vve-effecten en leidster-/leerkrachtdeskundigheid. Zie daarvoor de
aangehaalde literatuur in de BO-overzichtsstudie "VVE onder de loep" (IVA, 2008). Als het
gaat om de invloed van de uitvoeringscondities op de effectiviteit van voor- en vroegschoolse
educatie, speelt de professional in de groep dus een centrale rol.
De leden van de SGP-fractie willen een reactie op de kritiek van de Raad van State dat de
8 effectiviteit van vve ten principale ter discussie te stellen valt. Zou met het oog op het
92
OCW 10
W2670.NAV 14
fragmentarische en kortdurende karakter van het onderzoek dat nu beschikbaar is niet
gewacht moeten worden met landelijke kwaliteitseisen, zo vragen deze leden.
In het nader rapport is op pagina 8 een reeks onderzoeken genoemd waaruit blijkt dat het wel
degelijk rendement oplevert als vve-programma's onder de juiste condities worden
uitgevoerd. Het gaat om internationaal en nationaal onderzoek. Zo zijn er gemeenten die
onderzoek hebben laten uitvoeren naar de effecten van hun vve-beleid. Enkele gemeentelijke
onderzoeken zijn genoemd in het rapport "Vier dagdelen: kosten, organisatorische gevolgen
en te verwachten effecten" (Sardes, 2007). Daarin is ook gewezen op de resultaten van het
onderzoek in Amersfoort (zie het antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie over
een rapport over de effectiviteit van de vve-programma's). Ook het Centraal Planbureau
heeft vve gekwalificeerd als kansrijk kennisbeleid (2006).
Juist vanwege het grote belang van de kwaliteit van de uitvoering van vve, wil het kabinet
landelijke kwaliteitseisen voor voorschoolse educatie vastleggen. Als dat niet gebeurt,
worden de investeringen om zoveel mogelijk kinderen deel te laten nemen weer teniet
gedaan. Tegelijkertijd stelt het kabinet zeer veel geld beschikbaar om zowel de
uitvoeringscondities te verbeteren én om zo veel mogelijk kinderen hiervan te laten
profiteren (43,5 miljoen euro extra in 2011).
De leden van de SGP-fractie vragen of ingegaan kan worden op het leesverbeterplan van het
Steunpunt onderwijszorg Enschede, waarbij ook effectiviteit gemeten wordt. Klopt het, zo
vragen deze leden, dat kinderen in dit plan in groep 1 en 2 gemiddeld gedurende 350 uur 16
letters leren zonder leesvaardigheid, terwijl kinderen in fase 14 van de psychologische
ontwikkeling normaliter alle letters leren in 40 uur en bovendien leesvaardigheid bezitten. Is
dit programma representatief voor activiteiten in het kader van (voor- en ) vroegschoolse
educatie, zo vragen zij.
Het leesverbeterplan is een aanpak voor het gehele basisonderwijs in Enschede en wordt ook
gebruikt in de Pilot Taalbeleid Onderwijsachterstanden Enschede; het is geen vve-
programma. In het Enschedese leesverbeterplan wordt gestimuleerd dat kinderen aan het
einde van groep 2 ongeveer 15 letters kennen. Daarbij kan onder andere gedacht worden aan
het leren kennen van de letters van de eigen naam. Dit wordt functioneel gestimuleerd en er
staat geen tijd voor. Niet duidelijk is waar de genoemde 350 uur in de vraag op gebaseerd is:
het hele project kost in zijn totaliteit niet eens zoveel tijd.
De letters worden bij kleuters gestimuleerd, omdat belangrijk wetenschappelijk onderzoek
laat zien dat alfabetische kennis als kennis van de namen en klanken van gedrukte letters
consistent correleert met de latere leesontwikkeling. Het is juist van belang letterkennis te
stimuleren bij kinderen waarbij dat thuis niet gebeurt. Kinderen uit taalrijke milieus hebben
meestal thuis al meer dan 15 letters opgedaan, zonder dat daar aandacht aan besteed is.
Vanuit de visie van het Enschedese leesverbeterplan heeft fase 14 van de psychologische
ontwikkeling niets te maken met het leren van letters. Leren lezen is een cultureel proces,
dat eigenlijk al vroeg begint. Hierover bestaat binnen de leeswetenschappen consensus.
Lezen heeft niets met fasen in de ontwikkelingspsychologie te maken maar alles met de
omgeving waarbinnen het kind opgroeit.
Over het stimuleren van letterkennis bestaat consensus in de leeswetenschappen (zie
bijvoorbeeld het in januari 2009 verschenen rapport "Developing Early Literacy" van The
National Early Literacy Panel (NELP). De NELP vond dat letterkennis, maar ook goed
8 mondeling taalgebruik en stimulering van het fonetisch bewustzijn een positief effect hebben
92
OCW 10
W2670.NAV 15
op de toekomstige leesvaardigheid. Men vond vooral, dat ouders en voorschoolse instellingen
veel meer kunnen doen om de beginnende geletterdheid, waarbij letterkennis hoort, van hun
jonge kinderen te ontwikkelen.
Deze leden vragen tevens hoe de regering de effectiviteit en de kosten-batenanalyse van
zulke programma's beoordeelt.
Het leesverbeterplan Enschede betreft een brede aanpak waaraan alle scholen in Enschede
deelnemen, waaronder de scholen die deel uitmaken van de Pilot Taalbeleid
Onderwijsachterstanden Enschede.
Het is niet aan de regering kosten-batenanalyses te beoordelen van lokale programma's. Wel
worden de 28 Pilots Taalbeleid Onderwijsachterstanden, waaraan 353 scholen in Nederland
deelnemen, gemonitord gedurende de drie jaar die deze pilots lopen. Aan het eind van deze
periode (het schooljaar 2009-2010 is het laatste pilotjaar), worden de taalresultaten die de
leerlingen in de pilots behaald hebben op een rij gezet en in een eindrapport gepubliceerd.
De leden van de SGP-fractie willen weten hoe de regering omgaat met het gegeven dat voor
effectieve vve-programma's zeker vier dagdelen nodig zijn, terwijl veel peuterspeelzalen
slechts een beperkter aantal dagdelen open zijn. Kan hierdoor oneerlijke concurrentie
ontstaan, zo vragen deze leden.
De meeste peuterspeelzalen zijn meer dan 2 dagdelen open omdat zij meerdere
peutergroepen hebben. Het zal echter zeker voorkomen dat sommige peuterspeelzalen vaker
open zullen zijn als zij voorschoolse educatie geven. Dit zal de werkgelegenheid ten goede
komen.
Concurrentie vindt echter niet alleen plaats op openingstijden, maar ook op locatie, kwaliteit
van de leidsters, ouderbijdrage en de vraag of het kind voorschoolse educatie nodig heeft.
De gevolgen van verschillen in aanbod (al dan niet voorschoolse educatie), kunnen tot
concurrentie leiden; dit is echter niet meteen oneerlijke concurrentie. De gevolgen (2 of 4
dagdelen) zijn immers inherent aan het verschil in aanbod (al dan niet voorschoolse
educatie). De gemeente is verantwoordelijk voor het peuterspeelzalenbeleid en daarmee ook
voor de zorg van een gelijk speelveld tussen de soorten peuterspeelzalen. In de
eerdergenoemde harmonisatiemodellen die de VNG ontwikkelt voor gemeenten, wordt deze
zorg voor een "eerlijk speelveld" ook meegenomen.
De leden van de SGP-fractie vragen in welke zin er gesproken kan worden van leerling-
resultaten bij kinderen van 2 en 3 jaar en hoe deze resultaten objectief worden vastgesteld.
Bij de kinderen van 2 en 3 jaar kan in kaart gebracht worden hoe zij zich ontwikkelen op
bijvoorbeeld het gebied van taal, ordenen, motoriek en sociaal-emotionele ontwikkeling. De
mate van ontwikkeling op motorisch en sociaal-emotioneel gebied wordt vaak vastgelegd aan
de hand van observatielijsten of door middel van testen. Hoe jonger het kind is, hoe
moeilijker het is om betrouwbare en valide ontwikkelingsgegevens te verzamelen.
Observatielijsten zijn in meer of mindere mate objectief. Het volgsysteem Kijk! Peuters
werkt bijvoorbeeld met ontwikkelingsfases. Via observatie gaat de leidster na in welke fase
het kind zit, zodat zij daar bij kan aansluiten. Het KOR (Kind Observatie Registratie) maakt
gebruik van gedragsniveaus met vijf stadia, op basis van de stadiatheorie van Piaget. In beide
systemen is dus geen sprake van doelen of een `oordeel' over het niveau van het kind. Het
8 Cito peutervolgsysteem bevat naast observatielijsten ook drie toetsen. Het gaat dan
92
OCW 10
W2670.NAV 16
bijvoorbeeld om het aantal woorden dat een kind beheerst. Met dit systeem wordt de
ontwikkeling van het kind naast die van `het gemiddelde kind' gehouden. Met deze
systematiek kan een kind dus `achterstand' hebben. Bij het afnemen van testen kunnen de
prestaties van kinderen van 2 en 3 jaar beïnvloed worden door kenmerken van de toets- of
testsituatie. Toch kunnen de testresultaten een indicatie zijn voor het niveau van de
taalontwikkeling.
De conclusie is dus dat bij het vaststellen van de ontwikkeling van deze jonge kinderen de
observatie van de professional van groot belang is. Zie verder de antwoorden op de vragen
van de VVD-fractie in dit hoofdstuk onder het kopje "Verhoging kwaliteit door wijziging wet-
en regelgeving" over het doel van het verzamelen van ontwikkelingsgegevens van jonge
kinderen.
Verhoging kwaliteit door wijziging wet- en regelgeving
De leden van de PvdA-fractie vragen of twee geschoolde medewerkers per groep niet het
uitgangspunt moeten zijn voor alle peuterspeelzalen.
Om alle kinderen meer kansen op ontwikkeling in de voorschoolse situatie te geven zou dit
wenselijk zijn. Tegelijkertijd is het kabinet van mening, dat de positie van vrijwilligers in de
peuterspeelzalen, afhankelijk van de lokale situatie en behoeften, ook moet worden
gerespecteerd als horend bij het peuterspeelzaalwerk. Zij kunnen naast beroepskrachten
werkzaamheden verrichten. Zo blijft er plaats voor vrijwilligers in de peuterspeelzalen, zij
het altijd naast één beroepskracht.
Deze leden vragen of het aanbod van gekwalificeerde leidsters voldoende is om het aanbod
aan vve uit te breiden.
Uit een inventarisatie in opdracht van de MOgroep door Bureau Bartels is gebleken dat er in
totaal minimaal 570 en maximaal 1000 leidsters nog niet voldoen aan de opleidingseis van
PW-3.
Voor een deel van deze leidsters zal een opleidingstraject worden aangeboden, gezien de
opleidingseis voor minimaal één leidster op PW-3 niveau (maximaal 720 leidsters). Hiervoor
komt subsidie beschikbaar.
Voor voorschoolse educatie zijn twee leidsters vereist op minimaal PW-3 niveau. Dit betekent
dat ook de tweede leidster een opleidingstraject (al dan niet op basis van EVC) zal moeten
volgen als zij niet het vereiste opleidingsniveau heeft. Uit het rapport blijkt dat voor deze
tweede leidster maximaal 280 leidsters verdere scholing nodig hebben. De benodigde
financiële middelen hiervoor zijn opgenomen in de middelen aan gemeenten voor
voorschoolse educatie. Veel gemeenten hebben voor peuterspeelzalen die voorschoolse
educatie aanbieden dus al geschoolde krachten. Verder is er ook uitbreiding van
voorschoolse educatie in de kinderopvang nodig. In de kinderopvang geldt reeds de minimale
opleidingseis van PW-3.
Daarnaast informeren zij hoe het staat met de leerkrachten in het basisonderwijs.
Ik heb geen signalen van scholen ontvangen dat er sprake zou van een gebrek aan
leerkrachten (al dan niet in combinatie met onderwijsassistenten) waardoor er geen
vroegschoolse educatie in de groepen 1 en 2 verzorgd kan worden. In de Agenda "Focus op
8 vroegschoolse educatie" is vastgelegd dat de basisscholen ernaar streven dat de leerkrachten
92
OCW 10
W2670.NAV 17
(en onderwijsassistenten) in 2011 onder andere voldoen aan deze nascholingseis. Uit de
Landelijke vve-monitor (Sardes, 2009) blijkt dat het merendeel van de leerkrachten van de
groepen 1 en 2 al geschoold zijn in het vve-programma dat ze in de groep uitvoeren. In 16%
van de gemeenten hebben de leerkrachten geen vve-scholing gehad. Deze leerkrachten
staan vooral in de kleine gemeenten (met minder dan 30.000 inwoners).
De leden van de PvdA-fractie willen weten of aangeven kan worden of de kwaliteit van de
opleidingen goed genoeg is.
De opleidingseisen voor de kinderopvang en peuterspeelzaalwerk worden afgesproken in de
CAO's (voor beide geldt PW-3). Dat betekent dat de CAO-partijen en de ROC's
verantwoordelijk zijn voor de invulling van die opleidingen. De sector geeft aan dat de
afstemming tussen opleiding en de praktijk beter kan. Daarom heeft de kinderopvangsector
het initiatief genomen om via regionale samenwerking met de opleidingen de afstemming
tussen opleiding en praktijk te verbeteren. Het Rijk ondersteunt dit initiatief via subsidie aan
het Bureau Kwaliteit Kinderopvang.
Zou de Inspectie van het Onderwijs daarnaar een verkenning kunnen doen, zo vragen zij.
Zoals in het antwoord op de vorige vraag is aangegeven, heeft de sector dit al opgepakt.
Verder wordt in pre-COOL (longitudinaal onderzoek naar de effecten van vve) de invloed van
de opleiding en de specifieke training van de staf meegenomen. Er wordt dan ook zichtbaar
gemaakt wat het effect is van leidsters van PW-3, PW-4, hbo of een combinatie van
opleidingsniveaus in de groep op de ontwikkeling van de kinderen.
Ziet de regering, net als deze leden, veel in het maken van combinatiefuncties voor zowel de
kinderopvang, de peuterspeelzalen als het basisonderwijs, zo vragen de leden.
Het kabinet is voorstander van combinatiefuncties. Zo is op 10 december 2007 de `Impuls
brede scholen, sport en cultuur' ondertekend door de staatssecretarissen van VWS en OCW,
vertegenwoordigers van de VNG, NOC*NSF, Verenigde Bijzondere Scholen (VBS) en de
Cultuurformatie. Er zijn in principe talloze varianten mogelijk van combinatiefuncties
(waaronder met de kinderopvang en het welzijnswerk). Bij de realisering van de genoemde
impuls is de nadruk gelegd op de combinatie brede scholen, sport en cultuur. Als er
combinaties vanuit brede scholen, sport en/of cultuur met andere sectoren worden gemaakt,
dienen deze een bijdrage te leveren aan de doelen van de impuls.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de oudervertegenwoordiging, inclusief
klachtenregeling, eruit moet gaan zien.
Het kabinet streeft naar optimale harmonisatie waar dat mogelijk is. Dat betekent dat dit
wetsvoorstel voor het eerst regelt dat voor niet-gesubsidieerde peuterspeelzalen een
vergelijkbare vorm van oudervertegenwoordiging als in de kinderopvang wordt ingericht,
namelijk de mogelijkheid tot instellen van een oudercommissie. Voor de peuterspeelzalen
met subsidie wordt het huidige systeem niet veranderd. Voor hen blijft het huidige systeem
van de WMO gelden. Hiermee wordt bereikt dat er in alle kindercentra en peuterspeelzalen
oudervertegenwoordiging kan zijn.
8
92
OCW 10
W2670.NAV 18
Deze leden willen weten of er landelijk beleid komt om voor MOE-kinderen een goed aanbod
van vve-programma's te verzorgen. Kan de regering iets betekenen voor gemeenten die veel
MOE-kinderen binnen hun grenzen hebben, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
Het beleid is er op gericht om alle kinderen met een risico op een taalachterstand te
bereiken, ongeacht de herkomst van deze kinderen. MOE-leerlingen nemen dus geen
uitzonderingspositie in bij het aanbod van vve-programma's.
Naar aanleiding van de instroom van MOE-leerlingen is er in maart 2008 een algemeen
steunpunt MOE-leerlingen opgericht. Het steunpunt maakt onderdeel uit van het Landelijke
Informatie en steunpunt Specifieke doelgroepen (LISD). Het steunpunt bestond uit en
helpdesk en een website. Via het steunpunt konden gemeenten en schoolbesturen
(telefonische) informatie verkrijgen over de opvang van MOE-leerlingen in het onderwijs. Bij
de helpdesk zijn vanaf het bestaan van het steunpunt in totaal 43 vragen binnengekomen en
de website is 2514 keer bezocht. Het steunpunt is opgehouden te bestaan per 31 juli 2009.
De expertise is daarmee evenwel niet verloren gegaan. Het LISD neemt de werkzaamheden
van het steunpunt over. Op deze manier blijven gemeenten met veel MOE-kinderen dus extra
ondersteuning ontvangen.
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat kwaliteitseisen in de wet opgenomen dienen
te worden en verzoeken de regering hiertoe een voorstel te doen.
De kwaliteitseisen in de peuterspeelzalen worden, in navolging van de kinderopvang, gezien
als een zaak tussen ouders en organisaties, waarbij wettelijk wordt aangegeven welke
kwaliteitseisaspecten minimaal geregeld moeten worden. Dit is de reden waarom
betrokkenen in een convenant de wettelijk bepaalde kwaliteitseisen nader uitwerken,
waarna ze door de minister worden vertaald in onder de wet hangende beleidsregels die de
basis vormen voor de toetsingskaders die worden gebruikt bij toezicht en handhaving.
Hiermee is het kabinet van mening dat voldoende waarborgen voor kwaliteit in de wet, de
nadere invulling en uitwerking zijn aangebracht.
Voor voorschoolse educatie worden de eisen bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld.
Bij nota van wijziging is de grondslag wel specifieker gemaakt. Er is vastgelegd dat de regels
in ieder geval betrekking hebben op de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten
voorschoolse educatie voldoen, het aantal beroepskrachten voorschoolse educatie in relatie
tot het aantal kinderen, de groepsgrootte en de minimumomvang van de voorschoolse
educatie. Er is gekozen voor het niveau van een algemene maatregel van bestuur omdat de
kwaliteitseisen hierdoor sneller aangepast kunnen worden als de praktijk of de stand van de
wetenschap daar om vraagt.
Deze leden willen weten waarom niet gekozen wordt voor een leidster-kindratio van 1 op 7.
Dit gezien het feit dat er op een peuterspeelzaal zowel 2- als 3-jarigen zitten.
Er is gekozen voor 1 op maximaal 8 omdat dat voor veel peuterspeelzalen dit al een grote stap
is om te realiseren.
De leden van de SP-fractie vragen waarom de vve-trajecten nog niet structureel zijn ingebed
in de opleidingen. Wanneer zijn deze trajecten wel volledig ingebed zodat toekomstige
leidsters geen aanvullende opleiding meer hoeven te volgen, zo vragen zij.
De overheid kan dergelijke eisen over de curricula van de opleidingen niet opleggen; wel kan
8 de overheid stimuleren dat ROC's en Pabo's vve-trajecten inbedden in de opleidingen. De
92
OCW 10
W2670.NAV 19
overheid doet dat door middel van het traject Vversterk.Een onderdeel van het
scholingstraject Vversterk heeft namelijk betrekking op het professionaliseren van ROC's en
Pabo's op het gebied van voor- en vroegschoolse educatie. Doel is om een vve-lesaanbod te
maken en er voor te zorgen dat dit een plek krijgt in het curriculum van deze opleidingen. Op
het verzoek van het werkveld is een inhoudelijk bronnenboek gemaakt dat breed inpasbaar is
in de diverse curricula van de eigen opleidingen. Naast het bronnenboek is bovendien
gekozen voor een actief ondersteunend implementatieproject. Op dit moment zijn 17 ROC's
en 14 Pabo's bereikt. In de loop van het studiejaar 2009-2010 zullen er nog eens 13 ROC's en
11 Pabo's worden bereikt.
De leden van de VVD-fractie vragen over het vaststellen van en wegwerken van
achterstanden waarom er grote terughoudendheid lijkt te zijn over invoering van een
peutervolgsysteem. Deelt de regering de mening van de VVD-fractie dat het van wezenlijk
belang is dat er maatwerk wordt geleverd om kinderen een gelijke kans te geven bij de start
van hun schoolcarrière.
Bij peuters zijn de individuele verschillen in taalontwikkeling en beginnende
rekenvaardigheden (zoals ordenen) groot. De hersenen zijn nog volop in ontwikkeling. Dit
proces verloopt bij elk kind anders. Daarom moet voorzichtig worden omgegaan met de
uitkomsten van een peutervolgsysteem.
In de praktijk worden diverse peutervolgsystemen gebruikt. Een dergelijk systeem kan
leidsters helpen bij het stimuleren van de ontwikkeling en bij risicosignalering: specifieke
ontwikkelingsbehoeften kunnen op tijd onderkend worden waardoor de juiste begeleiding
gegeven kan worden. Toch wil ik mijn aandacht niet zozeer richten op het middel (een
peutervolgsysteem) maar op wat de leidster doet met de informatie die zij verzamelt. De
Inspectie zal op basis van dit wetsvoorstel dan ook niet toetsen op de aanwezigheid van een
peutervolgsysteem maar wel of de leidster "regelmatig en systematisch de ontwikkeling van
alle kinderen volgt" (zie hiervoor ook de toezichtspilot van de G4 waarin op dit criterium is
gelet, Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VIII, nr. 178).
Is in kaart gebracht welke peutervolgsystemen er zijn en kan aangeven worden wat de
conclusies daarbij zijn over bijvoorbeeld de effectiviteit, dan wel de keuze motiveren om niet
deze weg in te slaan, zo vragen zij.
Er is niet zozeer sprake van een systeem dat in zichzelf al dan niet effectief is. Zoals in het
antwoord op de vorige vraag is aangegeven, gaat het erom wat de leidster doet met de
informatie die zij verzamelt. Voor voorschoolse educatie zijn de huidige peutervolgsystemen
te vinden op http://toetswijzer.kennisnet.nl/html/observatie/jongekinderen.htm. De meeste
peutervolgsystemen volgen de taalontwikkeling. Een enkel instrument volgt ook beginnende
ordeningsvaardigheden. Een paar instrumenten richten zich alleen op sociaal-emotionele
ontwikkeling. De keuze die een kinderdagverblijf of peuterspeelzaal maakt is afhankelijk van
de informatie die de organisatie wil verzamelen en met welk doel zij dat doet. Het ene
systeem kost ook meer tijd om bij te houden dan het andere systeem. Alle instrumenten zijn
mede bedoeld voor overdracht van de gegevens naar de basisschool.
De leden van de VVD-fractie willen weten welke ontwikkelingen vallen te verwachten op het
gebied van de kwaliteit van de leidsters en de kennis van de Nederlandse taal.
8
92
OCW 10
W2670.NAV 20
Er worden diverse maatregelen getroffen om te kwaliteit van de leidsters te verhogen. Hierbij
gaat het om zowel structurele oplossingen als om activiteiten op korte termijn.
Bij de belangrijkste structurele oplossingen gaat het ten eerste om de gestelde eisen die
krachtens het wetsvoorstel aan leidsters worden gesteld over hun opleidingsniveau per 1
augustus 2010. Ten tweede worden per 1 augustus 2010 voor alle mbo-3 en mbo-4
opleidingen de referentieniveaus taal en rekenen van kracht. Hieronder vallen ook de
opleiding pedagogisch werk en onderwijsassistent (PW-3 en PW-4). Hiermee wordt een hoger
opleidingsniveau op het gebied van de Nederlandse taal gerealiseerd dan nu het geval is. Ten
derde wordt per 1 augustus 2011 in het Examenbesluit mbo geregeld dat taal en rekenen op
de verschillende referentieniveaus geëxamineerd worden en dat deze examens meetellen
voor de slaag/zakbeslissing vanaf studiejaar 2013/014.
Bij de belangrijkste activiteiten op korte termijn noem ik ten eerste het EVC- of
scholingsproject in het kader van dit wetsvoorstel waarbij peuterspeelzalen worden
ondersteund om leidsters die onvoldoende gekwalificeerd zijn, via een zogenaamde EVC-
procedure en/of scholing zich te laten kwalificeren conform de eisen van dit wetsvoorstel.
Ten tweede noem ik het Vversterk-traject waarin leidsters (na)geschoold worden voor het
geven van voor- en vroegschoolse educatie. Tevens worden in dit traject vve-modules
ingebouwd in ROC's en Pabo's. Ten derde noem ik diverse lokale initiatieven en activiteiten,
waaronder in Amsterdam en Rotterdam, om de leidsters die op het gebied van de
Nederlandse taal niet over voldoende niveau beschikken om constructief voor- en
vroegschoolse educatie te kunnen aanbieden, op het vereiste taalniveau te brengen. Een
vierde punt is alle activiteiten in verband met de voorbereiding op de invoering van de
referentieniveaus taal en rekenen. Hiervoor is er het Uitvoeringsplan taal en rekenen mbo.
Dit is bedoeld om ROC's de gelegenheid te geven zich voor te bereiden op de hogere
referentieniveaus door een intensivering van het taal- en rekenonderwijs. Verder worden
ROC's ondersteund bij de invoering van de referentieniveaus door het ter beschikking stellen
van gratis diagnostische toetsen (op referentieniveaus). Ook start er via het Steunpunt taal
en rekenen voor het mbo een project dat specifiek gericht is op de verhoging van de taal- en
rekenvaardigheden van leerlingen van de mbo-opleidingen voor pedagogisch werk en
onderwijsassistent.
Daarnaast vragen deze leden waarom de ambitie om de kinderen met achterstanden te
bereiken niet op 100% is gesteld.
De ambitie is zeker om alle kinderen met een achterstand te bereiken. In het wetsvoorstel is
hiertoe een inspanningsverplichting voor gemeenten opgenomen; een resultaatsverplichting
is immers niet mogelijk omdat er voor deze kinderen geen leerplicht geldt.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe het stellen van wettelijke kwaliteitseisen te
verantwoorden is wanneer er geen gegarandeerde middelen voor peuterspeelzalen tegenover
staan.
De middelen die het Rijk aan gemeenten ter beschikking stelt met het oog op de uitvoering
van de kwaliteitseisen, zijn structurele middelen.
Verantwoordelijkheden Rijk en gemeenten
8
92
OCW 10
W2670.NAV 21
De leden van de SGP-fractie vragen hoe het mogelijk is de peuterspeelzaal als welzijnswerk
te scheiden van de inhoud, met de daarbij behorende verantwoordelijkheden en inspecties.
Moet ook niet de educatie kennelijk primair als welzijnswerk worden gezien, zo vragen deze
leden.
De voorschoolse educatie is niet in één vakje te plaatsen. Het past en is nodig binnen het
welzijnswerk (peuterspeelzalen) én binnen kinderdagverblijven. In beide situaties gaat het
om jonge kinderen die het verdienen dat er aandacht is voor hun ontwikkeling en dat zij
daarin ondersteund worden door professionals. In het voorliggende wetsvoorstel is ervoor
gekozen verantwoordelijkheden en inspecties zo te beleggen dat dit doel wordt gediend, en
niet andersom. Het wetsvoorstel beoogt op deze manier bruggen te bouwen tussen
verschillende werelden in de praktijk. Daarbij is wel zoveel mogelijk uitgegaan van het in
stand houden van de huidige verantwoordelijkheidsverdelingen.
Zou niet de minister van VWS verantwoordelijkheid moeten dragen voor de peuterspeelzaal
als geheel, zo vragen zij.
De minister van VWS en de minister voor Jeugd en Gezin blijven stelselverantwoordelijk voor
de peuterspeelzalen. Het peuterspeelzaalwerk is gedecentraliseerd naar gemeenten.
Daarmee is ook de centrale aansturing, monitoring en bekostiging van het
peuterspeelzaalwerk indertijd vervallen.
De minister van OCW wordt stelselverantwoordelijk voor de kwaliteitseisen van
peuterspeelzaalwerk en blijft verantwoordelijk voor de eisen aan voorschoolse educatie. De
minister voor Jeugd en Gezin is wel medeondertekenaar van dit wetsvoorstel.
Kwaliteit en voorschoolse educatie zijn onder verantwoordelijkheid van de minister van OCW
gebracht omdat ten eerste de kwaliteitseisen voor het peuterspeelzaalwerk zo dicht bij de
kwaliteitseisen van kinderopvang liggen, ten tweede er naar gestreefd wordt de beide stelsels
inhoudelijk zoveel mogelijk naar elkaar toe te laten groeien en ten derde omdat voorschoolse
educatie in zowel peuterspeelzalen als kinderdagverblijven wordt verzorgd en daarmee ook
een samenbindende factor is geworden.
Geeft de splitsing tussen voorziening en inhoud een gewijzigde visie op de peuterspeelzaal
weer, zo vragen zij.
Nee. Ook in de toekomst zullen er peuterspeelzalen met en zonder voorschoolse educatie
bestaan en ook kinderdagverblijven met en zonder voorschoolse educatie. Peuterspeelzalen
zijn overwegend bedoeld als laagdrempelige voorschoolse voorziening om kinderen voor te
bereiden op de basisschool, te ondersteunen in de ontwikkeling en zonodig voorschoolse
educatie aan te bieden als kinderen dat nodig hebben. Kinderen in kinderdagverblijven
hebben hetzelfde nodig.
Kinderdagverblijven en peuterspeelzalen kunnen van elkaar leren, waarbij de
kinderdagverblijven ervaring met de bedrijfsvoering en zorg kan inbrengen en
peuterspeelzalen hun expertise met pedagogisch handelen en voorschoolse educatie. Zo
wordt het beste van twee werelden verenigd, waarbij het er voor kinderen niet toe doet of dat
gebeurt in een kinderdagverblijf of in een peuterspeelzaal: voor hen geldt een vergelijkbare
kwaliteit en een vergelijkbare kans op ontwikkeling.
De bedoeling is dat voorschoolse voorzieningen inhoudelijk naar elkaar toegroeien,
laagdrempelig blijven en kinderen goede kwaliteit en ontwikkelingskansen bieden.
8
92
OCW 10
W2670.NAV 22
HOOFDSTUK 4. VERSTERKING REGIEROL VAN GEMEENTEN
Regierol van gemeenten bij harmonisatie van kindercentra en peuterspeelzalen
De leden van de SP-fractie informeren waarom ervoor gekozen is geen einddatum in te
voeren voor gemeenten waarop zij moeten voldoen aan dit wetsvoorstel op het punt van
harmonisatie.
Er is niet gekozen voor één blauwdruk voor harmonisatie die op enig moment in de toekomst
volledig gerealiseerd zou moeten zijn. Er is gekozen om een ontwikkeling van onderaf in
banen te leiden, die aanluit bij lokale wensen en behoeften en past in bredere
kabinetsdoelstellingen, waarbij als leidraad voor de praktijk geldt dat de kansen voor
kinderen centraal staan.
In hoeverre levert het verdelen van verantwoordelijkheden voor het peuterspeelzaalwerk
over de WMO, de Wet kinderopvang en de Wet op het primair onderwijs (WPO), problemen
op, zo vragen deze leden.
Wanneer vanuit de praktijk naar het wetsvoorstel wordt gekeken, wordt duidelijk dat het
onderwerp zich bij uitstek leent voor samenwerking over grenzen heen. Dit betekent dat
meerdere beleidsterreinen en wetten betrokken zijn om een stap te kunnen maken. De
wetsaanpassing volgt hierbij de ontwikkelingen in de samenleving. Op het snijvlak van de
verschillende wetten ontstaan nieuwe mogelijkheden om de praktijk te helpen
ontwikkelingskansen voor kinderen te vergroten.
Dekkend aanbod van en optimale deelname aan voorschoolse educatie
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de gemeenten nu in hun taakvervulling voor
voorschoolse educatie worden ondersteund. Zij vragen of hierin nog een rol weggelegd is
voor de provincies of dat alles via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) loopt.
Provincies spelen geen rol. De VNG ondersteunt gemeenten in hun taakvervulling van
voorschoolse educatie. Zij krijgen evenals de ouders en professionals in
kinderdagverblijven, peuterspeelzalen en de jeugdgezondheidszorg en andere uitvoerende
professionals die een rol kunnen spelen ondersteuning via het aangekondigde
ondersteuningstraject bij het wetsvoorstel (paragraaf 6.1 van de memorie van toelichting).
Er is algemene informatie te vinden op de website www.wetoke.nl. Via deze website is ook
een helpdesk te raadplegen. Er komen brochures over bijvoorbeeld de wijze waarop
gemeenten met betrokken organisaties tot een sluitende aanpak kunnen komen bij de
werving en toeleiding van kinderen naar voorschoolse educatie en over de wijze waarop
segregatie bestreden kan worden. Verder zal de VNG regiobijeenkomsten organiseren.
Waarom, zo vragen de leden van de CDA-fractie, is in plaats van het verlenen van
doorzettingsmacht aan de gemeente er niet voor gekozen peuterspeelzalen op te nemen in
artikel 167a WPO.
Het door de leden van de CDA-fractie genoemde artikel 167a WPO benoemt de onderwerpen
ten aanzien waarvan gemeenten met betrokkenen een overlegverplichting hebben, met
slechts een mogelijkheid tot het maken van afspraken. Het college van burgemeester en
8
92
OCW 10
W2670.NAV 23
wethouders (B&W) kunnen in dat laatste geval de uitkomsten van `het verplichte op
overeenstemming gerichte overleg' omzetten in bindende afspraken.
In het nieuwe artikel 167 WPO is geregeld dat er voor vve-onderwerpen een
afsprakenverplichting komt. Deze afsprakenverplichting maakt een einde aan de
vrijblijvendheid om zaken te regelen rond vve. Om de deelname van het aantal kinderen fors
te verhogen, is het noodzakelijk dat betrokken partijen (gemeente, scholen,
peuterspeelzalen, kinderdagverblijven, jgz-instellingen) met elkaar afspraken maken over de
samenwerking bij de signalering, werving en toeleiding van de kinderen naar een
voorschoolse voorziening. Als die afspraken er niet liggen, blijven instanties langs elkaar
heen werken en wordt de deelname aan vve niet geoptimaliseerd.
Nu het wetsvoorstel een afsprakenverplichting heeft geïntroduceerd, is er een voorziening
nodig voor de situatie waarin een betrokken partij niet wil meewerken aan de totstandkoming
van die afspraken. Als een dergelijke voorziening niet aanwezig zou zijn, zou de gemeente
een verantwoordelijkheid zonder bevoegdheden krijgen. Dit kan uiteraard niet.
In het geval van de overlegverplichting is er sprake van een geschillencommissie: er is dan
een derde die een beslissende stem heeft. Het gaat in die situaties ook over onderwerpen
waar specifieke juridische deskundigheid zwaar weegt als er geschillen zijn, zoals de
afstemming over inschrijvings- en toelatingsprocedures.
Voor de afsprakenverplichting is de beslissende stem bij B&W gelegd, maar alleen als
ultimum remedium (de gelijkwaardigheid van partijen bij de onderhandelingen blijft het
uitgangspunt) en uiteraard wel met vele bestuurlijk-juridische waarborgen omkleed. Zie
hiervoor de voorbeelden in het antwoord op de vraag van de fractieleden van het CDA over
hoe doorzettingsmacht in de praktijk kan uitwerken.
Een dergelijke bevoegdheid versterkt de noodzakelijke regierol van de gemeenten. Bij een
afsprakenverplichting is het nog meer dan in een situatie van een overlegverplichting van
belang dat er een partij is die regie voert. Het wetsvoorstel legt deze regierol bij de
gemeente: het wetsvoorstel stelt dat B&W `zorg dragen voor het maken van afspraken'.
Hiermee is B&W aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van afspraken. Omdat op
B&W de verantwoordelijkheid rust, is een beslissende stem gelegd bij B&W.
Bovendien is er bij de genoemde vve-onderwerpen geen specifieke juridische deskundigheid
nodig. Tegelijkertijd staat er tegen het besluit van B&W altijd nog bezwaar en beroep open.
Welke zaken kunnen met een doorzettingsmacht gerealiseerd worden waar gemeenten nu
niet in slagen op grond van artikel 167a WPO. Deze leden willen weten wat de meerwaarde
van een doorzettingsmacht is ten opzichte van de huidige geschillencommissie.
Zie het antwoord op de vorige vraag waarin het verschil tussen de afsprakenverplichting en
overlegverplichting is beschreven en de voorbeelden in het antwoord op de volgende vraag
van deze leden hoe doorzettingsmacht in de praktijk kan uitwerken.
Meer in het algemeen willen de leden van de CDA-fractie een nadere toelichting wat
praktisch gezien eigenlijk met een `doorzettingsmacht' wordt bedoeld.
Doorzettingsmacht betekent in dit wetsvoorstel een bevoegdheid van B&W om de
werkingssfeer van afspraken tussen partijen uit te breiden naar andere partijen. Een soort
`algemeen verbindend verklaring'.
In het wetsvoorstel is opgenomen dat het college van B&W na een redelijke termijn van
8 onderhandelen het besluit kan nemen dat de afspraken ook gaan gelden voor de partijen
92
OCW 10
W2670.NAV 24
die geen deel uit willen maken van de afspraken. B&W kan alleen van deze bevoegdheid
gebruiken maken voorzover dit voldoet aan de eisen van behoorlijk bestuur. B&W moet dus
alle betrokken belangen afwegen waarbij de voor één of meer belanghebbenden nadelige
gevolgen van het besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen
doel. Dit betekent dat:
a. het doel van het besluit moet zijn: samenhangend onderwijsachterstandenbeleid op het
terrein van het optimaliseren van de deelname van het aantal kinderen aan voorschoolse
educatie of de resultaten van vroegschoolse educatie,
b. er draagvlak binnen de gemeente moet zijn voor de uitvoering van de afspraken. Dit wordt
bijvoorbeeld getoetst op het aantal partijen dat wel of niet meewerkt aan de afspraken en de
mate waarin die partij een bepaalde populatie binnen de gemeente vertegenwoordigt.
Praktische voorbeelden van de noodzaak van `een samenhangend
onderwijsachterstandenbeleid': de gemeente heeft met de jgz-instellingen afgesproken dat
de jgz-instelling, indien de ouders hiermee instemmen, aan de welzijnsorganisatie meldt dat
een kind voorschoolse educatie nodig heeft. Verder hebben zij met de peuterspeelzalen en
kinderdagverblijven afgesproken dat zij melden aan de welzijnsorganisatie welke kinderen
geplaatst zijn voor voorschoolse educatie. Hierdoor wordt namelijk voor de
welzijnsorganisatie duidelijk welke ouders nog huisbezoek nodig hebben om hen het belang
van voorschoolse educatie uit te leggen. Indien een kinderdagverblijf weigert om deel te
nemen aan deze afspraken, kan B&W (indien aan de overige eisen van behoorlijk bestuur is
voldaan) deze verplichting aan het kinderdagverblijf opleggen. Indien het kinderdagverblijf
namelijk geen onderdeel zal uitmaken van de afspraken, kan er geen samenhangend
onderwijsachterstandenbeleid binnen de gemeente ontstaan omdat dan een deel van de
doelgroep niet in beeld is.
Er is geen sprake van een noodzakelijke verplichting als de gemeente met de andere
betrokken partijen heeft afgesproken dat ze een spelinloopochtend organiseren om ouders
en kinderen kennis te laten maken met voorschoolse educatie en er is één kinderdagverblijf
dat daaraan niet wil meedoen omdat die een dvd meegeeft aan de ouders. Een dergelijke
invulling is niet zo noodzakelijk voor een samenhangend onderwijsachterstandenbeleid, dat
een dergelijke verplichting opgelegd kan worden zonder dat daar overeenstemming over is.
Praktische voorbeelden van `draagvlak binnen de gemeente'. Stel dat er binnen een
gemeente 14 schoolbesturen zijn. Als er 1 schoolbestuur is dat niet wil meewerken aan de
afspraken, terwijl er veel is tijd gestoken in een compromis en er voldaan is aan de overige
eisen, dan maakt B&W afspraken met die 13 andere meewerkende schoolbesturen. Daarna
kan B&W de gemaakte afspraken neerleggen in de vorm van een besluit in de zin van
Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van dat ene niet-meewerkende schoolbestuur.
Er is echter geen sprake van draagvlak als dat ene niet-meewerkende schoolbestuur 75% van
de leerlingpopulatie onder zich heeft.
De leden van de CDA-fractie willen een nadere toelichting over de verhouding tussen de
doorzettingsmacht van de gemeente en de bepalingen van artikel 23 van de Grondwet
omtrent vrijheid van inrichting en meer specifiek over de verhouding tussen artikel 23 en het
aannamebeleid van scholen.
8
92
OCW 10
W2670.NAV 25
In dit wetsvoorstel is de afsprakenverplichting tussen het college van burgemeester en
wethouders en schoolbesturen beperkt tot afspraken over voor- en vroegschoolse educatie.
Vroegschoolse educatie is onderdeel van het onderwijs dat wordt gegeven in de groepen 1 en
2. Daarbij gaat het om afspraken over de te behalen resultaten van vroegschoolse educatie,
waarbij de manier waarop de resultaten worden behaald de verantwoordelijkheid van de
scholen blijft. In het licht van artikel 23 van de Grondwet moeten scholen zelf bijvoorbeeld
het gewenste programma kunnen kiezen.
De overige onderwerpen van onderwijsachterstandenbeleid, zoals het aannamebeleid van
scholen, blijven op grond van artikel 167a van de WPO onderwerp van overleg tussen deze
partijen. Alleen als alle partijen hiermee instemmen, kunnen er bindende afspraken
voortvloeien uit de onderwerpen waar een overlegverplichting voor geldt. Dit is dus
nadrukkelijk een mogelijkheid waar de partijen voor kunnen kiezen maar geen verplichting.
Op deze manier worden de bepalingen van artikel 23 van de Grondwet omtrent vrijheid van
richting en inrichting gerespecteerd. De doorzettingsmacht van het college van
burgemeester en wethouders is niet van toepassing op de onderwerpen waarvoor een
overlegverplichting geldt, dus ook niet voor het aannamebeleid van scholen.
Deze leden vragen of het ten principale juist is dat iedere gemeente zelf kan bepalen wat
haar doelgroepkinderen voor voorschoolse educatie zijn omdat zij vinden dat kinderen met
een taalachterstand in iedere gemeente dezelfde zijn.
Gemeenten hebben op dit moment al beleidsvrijheid om de doelgroep vast te stellen. Deze
beleidsvrijheid wil ik niet inperken, zeker niet zolang er nog geen overeenstemming in de
wetenschap en het veld bestaat welke kinderen voorrang zouden moeten krijgen om aan
voorschoolse educatie deel te nemen. Dit geldt te meer omdat op deze leeftijd niet eenduidig
is vast te stellen welke kinderen een risico hebben op een taalachterstand. Daarom legt het
wetsvoorstel de beleidsvrijheid bij de gemeente en daarmee dicht bij de praktijk in de
gemeente.
Waarom wordt niet (meer) aangesloten bij de gewichtenregeling, zo vragen zij.
Het opleidingsniveau van de ouders (gewichtenregeling) is een goede indicator voor de
verdeling van het geld over een hele school. Als het gaat om een individueel kind, kunnen
meerdere factoren een rol spelen. Gemeenten kunnen met instellingen voor
jeugdgezondheidszorg (jgz-instellingen) bijvoorbeeld afspreken dat de jgz-professional op
basis van de omgevingsanalyse een risico op een taalachterstand in het Nederlands
signaleert en op basis daarvan naar voorschoolse educatie verwijst. Bovendien wil ik de
administratieve lasten rond de ouderverklaringen (die nu nog noodzakelijk zijn bij de
scholen), niet overhevelen naar andere instellingen.
Er ligt volgens deze leden een gevaar op de loer dat, gelet op het feit dat op een gemeente
een resultaatsverplichting rust om ieder doelgroepkind een plaats te bieden, de doelgroep
beperkt wordt vastgesteld. Wat is de reactie hierop, willen deze leden weten.
Gemeenten zullen jaarlijks te horen krijgen hoeveel kinderen zij minimaal met voorschoolse
educatie moeten bereiken. Dit aantal wordt berekend op basis van de gewichtenregeling
(75% van het aantal doelgroepkinderen in de groepen 1 en 2). Het aantal staat dus vast,
maar gemeenten zijn wel vrij om te bepalen of op de plaatsen kinderen komen van ouders
8 met een laag opleidingsniveau, kinderen waarvan de jgz heeft gesignaleerd dat er een risico
92
OCW 10
W2670.NAV 26
is op een taalachterstand in het Nederlands of via een andere weg wordt beoordeeld dat
kinderen in aanmerking komen voor voorschoolse educatie. Op deze wijze wordt voorkomen
dat een gemeente de doelgroep te beperkt vaststelt.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe voorkomen wordt dat de segregatie eerder toe dan
afneemt nu met het wetsvoorstel juist het tegendeel wordt beoogd (werken naar gelijke
kansen voor ieder kind).
De huidige wet heeft verplicht overleg geregeld tussen de gemeente, schoolbesturen en
kinderdagverblijven over het tegengaan van segregatie. Het overleg is gericht op het maken
van afspraken. Verder krijgt de gemeente de verplichting om voorschoolse educatie
voldoende verspreid over de gemeente aan te bieden. Dit betekent dat het aanbod de vraag
moet volgen; niet andersom. Om alle doelgroepkinderen te bereiken, moet voorschoolse
educatie dus ook in de kinderopvang worden aangeboden. Het wetsvoorstel bevordert verder
harmonisatie tussen peuterspeelzalen en kinderdagverblijven. Hierdoor is het mogelijk om
doelgroepkinderen en niet-doelgroepkinderen meer te mengen.
De leden van de CDA-fractie vragen of er peuterspeelzalen bestaan die draaien zonder enige
financiële tegemoetkoming van de overheid.
Zo'n 7% van alle peuterspeelzalen ontvangt geen enkele vorm van subsidie. Ongeveer 87%
van alle peuterspeelzalen ontvangt structurele subsidie, variërend van alles tot een beetje.
Is het niet eenvoudiger, eenduidiger om wettelijk vast te leggen dat iedere peuterspeelzaal de
medezeggenschap dient te organiseren conform de WMO, zo vragen de leden.
Het zou eenduidiger zijn om de medezeggenschap voor alle peuterspeelzalen te regelen
overeenkomstig de WMO. In de praktijk blijkt echter dat het lastig is voor de gesubsidieerde
peuterspeelzalen om de medezeggenschap binnen het kader van de WMO te regelen. Daarom
is er voor de niet-gesubsidieerde peuterspeelzalen (waar tot op dit moment geen
medezeggenschap voor geregeld was) aansluiting gezocht bij het kinderopvangregime, zij het
in lichtere vorm. De verklaring hiervoor is dat de betrokkenheid van ouders bij de organisatie
van peuterspeelzaalwerk geringer is dan bij de kinderopvang vanwege het geringe aantal
dagdalen dat de kinderen de peuterspeelzaal bezoeken.
Scholen zijn niet verplicht om te zorgen voor voldoende en kwalitatief goede vroegschoolse
educatie. Er zijn ook geen kwaliteitseisen voor opgenomen, "omdat er in het onderwijs
sprake is van opbrengstgerichte sturing" en "omdat de opbrengsten wel meetbaar zijn". Kan
nader toegelicht worden wat hiermee wordt bedoeld, vragen de leden van de PvdA-fractie.
De leerresultaten worden bij scholen niet van elke groep gemeten, maar alleen na groep 4 en
aan het eind van groep 8. Er wordt in principe niet gekeken hoe de school deze resultaten
bereikt. Alleen als de tussen- en eindresultaten niet op orde zijn, wordt er teruggekeken naar
de wijze waarop de school de leerresultaten kan verbeteren. Vroegschoolse educatie wordt
ingepast in deze wijze van toezicht houden. Dit betekent dat als de tussenresultaten in groep
4 op orde zijn, er dan niet wordt gekeken hoe de vroegschoolse educatie is verzorgd. Alleen
als de tussenresultaten tegenvallen, wordt dit onderzocht. Dit is bedoeld met
`opbrengstgerichte sturing van scholen'.
8
92
OCW 10
W2670.NAV 27
Daarnaast is een verschil tussen voorschoolse educatie op peuterspeelzalen en
kinderdagverblijven en vroegschoolse educatie op de basisscholen dat de resultaten van
voorschoolse educatie lastiger objectief zijn vast te stellen en daarom lastiger te vergelijken
zijn dan dat in groep 4 van de basisschool het geval is. Een opbrengstgerichte sturing naar
scholen is dan ook passender dan een opbrengstgerichte sturing naar kinderdagverblijven en
peuterspeelzalen.
Deze leden willen weten of voor scholen en de Inspectie van het Onderwijs helder is of wordt
waarop scholen kunnen worden aangesproken.
Ja, het is al praktijk dat de Inspectie van het Onderwijs de tussenresultaten van scholen
beoordeelt.
Is helder wat twee jaar vroegschoolse educatie kinderen moet hebben opgeleverd. Worden in
gesprek met het primair onderwijs veld hierover nadere afspraken gemaakt, willen zij weten.
De SLO heeft al lange tijd de kerndoelen per jaar uitgewerkt. Het doel van vroegschoolse
educatie is dat kinderen zonder achterstand in groep 3 kunnen starten. Leerkrachten kunnen
dus naar dat niveau toewerken. Verder is de SLO bezig om deze doelen verder concreet te
maken voor de leerkrachten met gedragsvoorbeelden voor leerkrachten zodat zij de
ontwikkeling van de leerlingen kunnen stimuleren. Er zijn geen verdere afspraken met het
veld hierover nodig.
Zij vragen reactie op de mening van onder meer de VNG, die zegt dat zolang de opbrengsten
van vroegschoolse educatie niet wettelijk worden vastgelegd, de sturingsmogelijkheden van
gemeenten beperkt zijn.
Ook zonder wettelijke vastlegging van de opbrengsten is sturing mogelijk, zoals dat in het
verleden ook is gebleken. Gemeenten kunnen zelf kiezen op welke wijze zij afspraken over
vroegschoolse educatie willen maken. Het kan dan bijvoorbeeld gaan over het aantal
kinderen dat een niveau stijgt of over de de minimale woordenschat van de kinderen aan het
einde van groep 2.
Hoeveel geld krijgt een basisschool per leerling voor vroegschoolse educatie, vragen deze
leden en is dat bedrag geoormerkt of zit dat in de lumpsum.
Er is vanaf 2006 een bedrag van 60 miljoen euro per jaar structureel toegevoegd aan het
budget van de gewichtenregeling en daarmee zit het in de lumpsum; de scholen bepalen zelf
waaraan zij dit geld uitgeven. Er is dus geen vast bedrag per leerling voor vroegschoolse
educatie.
In de memorie van toelichting wordt gesproken over een subsidie voor bestuurlijke
samenwerking. Deze leden vragen hoe die subsidieregeling vorm gaat krijgen of wellicht al
heeft gekregen. Wat wordt er nu precies gesubsidieerd, informeren zij, een
inspanningsverplichting om met elkaar te gaan praten of een resultaatsverplichting om tot
heldere afspraken te komen.
De subsidieregeling die samenwerking dan wel harmonisatie `van onderaf' stimuleert, richt
zich op samenwerkingsprojecten tussen kinderopvang en peuterspeelzalen, niet op
bestuurlijke afspraken.
8
92
OCW 10
W2670.NAV 28
De leden van de SP-fractie vragen waarom niet is gekozen voor juridische mogelijkheden om
een individuele gemeente rechtstreeks aan te spreken als het aanbod van vve niet dekkend
blijkt te zijn of als er te weinig kinderen worden bereikt. Zij vragen of de regering bereid is
om dit alsnog in dit wetsvoorstel te regelen.
De minister kan op basis van een taakverwaarlozingsbepaling ingrijpen als een gemeente te
weinig inspanning heeft gepleegd om doelgroepkinderen te bereiken. De kosten van deze `in
de plaats treding' komen voor rekening van de gemeente. Dit is in het wetsvoorstel geregeld
in het nieuwe artikel 170 van de WPO.
Met behulp van welke instrumenten worden gemeenten aangesproken op hun
verantwoordelijkheid voor een dekkend aanbod van voorschoolse educatie, zo vragen deze
leden, en wat er gebeurt als gemeenten zich niet aan deze verantwoordelijkheid houden.
De Inspectie van het Onderwijs constateert of een gemeente al dan niet voorziet in een
dekkend aanbod van voorschoolse educatie. Blijkt de gemeente te weinig plaatsen aan te
bieden, dan zal de Inspectie de gemeente eerst de tijd geven om dit alsnog te herstellen.
Blijkt na een redelijke termijn dat de gemeente in gebreke blijft, dan kan de minister op
grond van de taakverwaarlozingsbepaling ingrijpen. Dit zal echt als ultimum remedium
werken. Maar mocht het noodzakelijk blijken te zijn, dan kan de minister bijvoorbeeld gaan
bepalen in welke peuterspeelzalen het aanbod van voorschoolse educatie uitgebreid moet
worden. De kosten hiervan komen voor rekening van de gemeente.
Waarom worden gemeenten zelf verantwoordelijk gemaakt voor de spreiding in het aanbod
van voorschoolse educatie, zo vragen de leden van de SP-fractie.
Het aanbod moet de vraag volgen. De gemeente heeft er het beste zicht op waar de
doelgroepkinderen zitten en in welke wijken er dus voorschoolse educatie aangeboden moet
worden. Het zou tot grote uitvoeringsproblemen leiden als dit landelijk geregeld wordt.
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat in dit wetsvoorstel opgenomen dient te
worden dat voor bestrijding van segregatie gemeenten moeten zorgen voor gemengde
groepen op de peuterspeelzalen en kinderdagverblijven. Zij verzoeken de regering hiertoe
een voorstel te doen.
In de meeste gemeenten zijn er al vve-groepen die bestaan uit een mix aan
doelgroepkinderen en niet-doelgroepkinderen. Eenvoudigweg omdat de groepen niet vol te
maken zijn met alleen doelgroepkinderen. Maar als dit als een verplichting ingevoerd zou
worden, zou ook bepaald moeten worden hoe de verhouding moet zijn tussen het aantal
doelgroepkinderen en niet-doelgroepkinderen. Daarmee wordt behoorlijk diep ingegrepen op
de vrijheid van gemeenten om het vve-beleid in te passen in het overige
onderwijsachterstandenbeleid en jeugdbeleid. Zover wil ik niet gaan.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering bereid is de jeugdgezondheidszorg beter toe
te rusten voor de belangrijke taken, zoals het signaleren van taalachterstanden. Zo neen,
waarom niet.
De jgz-instellingen spelen een belangrijke rol doordat zij, in opdracht van de gemeente, een
risico op een taalachterstand in het Nederlands bij kinderen kunnen signaleren en op basis
daarvan kunnen verwijzen naar voorschoolse educatie. Bijna alle jonge kinderen komen op
8
92
OCW 10
W2670.NAV 29
het consultatiebureau dat onderdeel is van de Centra voor Jeugd en Gezin die in ontwikkeling
zijn.
Het is dus ook belangrijk dat jgz-professionals voldoende kennis hebben en voldoende zijn
toegerust voor het signaleren van een risico op een taalachterstand in het Nederlands.
Daarom is vorig jaar in samenwerking met het ministerie voor Jeugd en Gezin aan het
RIVM gevraagd om een omgevingsanalyse te ontwikkelen voor de jgz-professionals. De
omgevingsanalyse is in april 2009 beschikbaar gekomen. Met behulp hiervan kunnen de jgz-
professionals eenvoudig een risico op een taalachterstand in de Nederlandse taal signaleren.
Gemeenten zijn door middel van een `handreiking voorschoolse educatie voor gemeenten'
geïnformeerd over onder meer het bestaan van de omgevingsanalyse.
Gemeenten kunnen daarnaast met jgz-instellingen of andere organisaties afspraken maken
over de toeleiding naar voorschoolse educatie en desgewenst extra middelen hiervoor
beschikbaar stellen. Maar, het blijft de verantwoordelijkheid van de gemeenten. Van
Rijkswege worden gemeenten zoveel mogelijk geïnformeerd en gefaciliteerd.
Over het gebruik van doorzettingsmacht is in het wetsvoorstel opgenomen dat het College
van B&W na een redelijke termijn van onderhandelen het besluit kan nemen dat de
afspraken ook gaan gelden voor de partijen die geen deel uit willen maken van de afspraken.
De leden vragen welke consequenties dit kan hebben voor een partij die niet wil meewerken.
Als een partij niet mee wil werken en het college van B&W breidt op deze manier de
werkingssfeer van de afspraken uit, dan is die partij door middel van een besluit in de zin van
de Algemene wet bestuursrecht gebonden aan de afspraken. Die partij heeft overigens wel de
mogelijkheid om tegen dat besluit in bezwaar, beroep en uiteindelijk hoger beroep te gaan bij
de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De leden van de SP-fractie informeren welke instrumenten het college van B&W heeft om de
partijen te dwingen deel te nemen aan de afspraken die de gemeente heeft gemaakt.
Het wetsvoorstel biedt hiervoor het instrument van doorzettingsmacht.
In hoeverre regelt dit wetsvoorstel dat de problemen met de landelijke regels voor
schakelklassen worden opgelost, zo vragen deze leden. Hoe lost dit wetsvoorstel bijvoorbeeld
het probleem op van de verplichting dat leerlingen op één basisschool moeten worden
ingeschreven en het voorschrift dat leerlingen verplicht zijn om gedurende een heel
schooljaar aan de schakelklas deel te nemen.
Met dit wetsvoorstel wordt inderdaad tegemoet gekomen aan de enkele knelpunten die er in
de praktijk nog worden ervaren bij de inrichting en vormgeving van schakelklassen.
Van belang is hierbij op te merken dat uit de evaluatieonderzoeken blijkt dat de knelpunten in
de loop van de jaren afnemen en er bij alle bij de schakelklassen betrokkenen overwegend
positieve ervaringen zijn met de schakelklassen.
Een belangrijk knelpunt dat in de praktijk nog wel leeft en door dit wetsvoorstel wordt
weggenomen is het voorschrift om leerlingen verplicht gedurende een heel schooljaar aan de
schakelklas te laten deelnemen. Hierdoor krijgen gemeenten en scholen meer vrijheid om
naar eigen inzicht om te gaan met de plaatsing van leerlingen in een schakelklas.
Voor het voorschrift dat leerlingen op één basisschool moeten staan ingeschreven, is in de
praktijk in de loop der jaren in de meeste gevallen een oplossing gevonden. Op bijna 80% van
8 de scholen is de schakelklas alleen bestemd voor leerlingen van de school zelf.
92
OCW 10
W2670.NAV 30
Overigens betreft het hier een voorschrift dat geldt voor álle leerlingen. Inschrijving op meer
dan één school zou namelijk leiden tot dubbele bekostiging. Daarom kan dit voorschrift niet
worden geschrapt.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom niet 100% van de doelgroep met
voorschoolse educatie wordt bereikt.
Uit het rapport "Waarom wel, waarom niet" (Sardes, 2007) blijkt dat een aantal motieven
van ouders een rol speelt om hun kind al dan niet aan voorschoolse educatie deel te laten
nemen. De meest genoemde reden om er geen gebruik van te maken, is dat de ouders uit de
doelgroep de peuterspeelzaal te duur vinden (25%). Verder kunnen organisatorische redenen
een rol spelen. Het kan bijvoorbeeld voor ouders lastig te regelen zijn om hun kind naar de
peuterspeelzaal te brengen. Andere ouders geven aan dat ze het nut wel inzien van
voorschoolse educatie, maar dat hun kind naar een kinderdagverblijf gaat waar (nog) geen
aanbod is. Uit het genoemde rapport blijkt verder dat het aanbod nog niet overal op orde is:
in sommige gemeenten was er nog onvoldoende capaciteit. Ook zien gemeenten dat de
organisatie van de werving en toeleiding naar voorschoolse educatie nog niet overal op orde
is.
Het wetsvoorstel komt tegemoet aan de knelpunten die het rapport heeft genoemd: de
hoogte van de ouderbijdrage, een dekkend aanbod en verplichte afspraken over werving en
toeleiding. Door de inspanningen van de afgelopen jaren hebben gemeenten overigens een
grote stap vooruit gemaakt. Uit de laatste Landelijke vve-monitor (Sardes, 2009) blijkt dat
gemeenten op dit moment gemiddeld 80% van de doelgroep hebben bereikt.
Met welke kenmerken van deze doelgroep heeft dit te maken, willen deze leden weten.
Uit het eerdergenoemde rapport "Waarom wel, waarom niet" (Sardes, 2007) blijkt dat de
meeste ouders niet het nut van vve bestrijden. Vrijwel niemand uit de doelgroep zegt dat
extra aandacht voor de ontwikkeling van kinderen niet nodig is. Ook hebben de onderzoekers
geen systematische verschillen kunnen vaststellen tussen de antwoorden van autochtone en
allochtone ouders. Pedagogische of culturele redenen om kinderen thuis te houden, spelen
een minder belangrijke rol. Een klein deel van de doelgroepouders houdt het kind liever thuis.
In hoeverre is het bereiken van de doelgroep afhankelijk van het vergroten van het aanbod en
het maken van bestuurlijke afspraken, vragen zij.
Als het aanbod van vve-plaatsen niet voldoende is dan heeft dat gevolgen voor het bereiken
van de doelgroep. Dit blijkt uit het eerdergenoemde onderzoeksrapport "Waarom wel,
waarom niet" (Sardes, 2007). In dit rapport wordt aangegeven dat het in 2007 ongeveer 3 op
de 10 gemeenten niet lukte om alle kinderen geplaatst te krijgen als gevolg van het gebrek
aan capaciteit. Intussen is het aanbod mede door het extra geld dat beschikbaar is gesteld
behoorlijk uitgebreid.
De bestuurlijke afspraken binnen een gemeente is verder ook één van de factoren die ervoor
zorgt dat er goed wordt samengewerkt tussen instellingen vanaf het moment dat een risico
op een taalachterstand wordt gesignaleerd tot en met de daadwerkelijke aanmelding van het
kind voor voorschoolse educatie. Het precieze aandeel van deze factor in het geheel is lastig
vast te stellen.
8
92
OCW 10
W2670.NAV 31
Tevens vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of hierin grote verschillen merkbaar zijn
tussen de vve-pilots en overige gemeenten.
Er wordt vanuit gegaan dat het maken van bestuurlijke afspraken en het vergroten van het
aanbod een positief effect heeft op het doelgroepbereik. Omdat de pilots nu nog lopen en er
dus nog weinig te zeggen is over dat effect, kunnen de verschillen tussen de pilotgemeenten
en de overige gemeenten nog niet aangegeven worden.
Hoe groot is het aandeel gemeenten dat tekortschiet in samenwerking en het bereiken van
resultaat, zo vragen de leden.
Er is nog geen enkele gemeente die alle doelgroepkinderen bereikt. Zoals in het antwoord op
een eerdere vraag van deze fractieleden is aangegeven, is het precieze aandeel van de factor
`tekortschieten in de samenwerking' in het bereiken van alle doelgroepkinderen lastig vast te
stellen. Tegelijkertijd blijkt uit de Landelijke vve-monitor dat gemeenten een grote slag
hebben gemaakt: op dit moment bereikt 80% van de gemeente de doelgroep. Een sluitende
aanpak binnen een gemeente zal zeker bijdragen aan het bereiken van die laatste 20%.
De leden van de ChristenUnie-fractie informeren naar de huidige problemen met betrekking
tot concentratie van kinderen met achterstanden.
Als gemeenten maar op enkele plekken voorschoolse educatie aanbieden, moeten ouders
verder met hun kind reizen om hun kind aan voorschoolse educatie deel te laten nemen.
Verder blijkt uit onderzoek dat een doelgroepkind er profijt van heeft als het zit in een groep
met meer niet-doelgroepkinderen.
Deze leden willen weten wat geëigende middelen zijn om concentratie van kinderen met
achterstanden te voorkomen.
De gemeente kan bijvoorbeeld bepalen dat er in een groep een maximaal aantal
doelgroepkinderen zijn. Er moet in een dergelijk geval wel voldoende aanbod in de buurt zijn
om alle doelgroepkinderen te bedienen.
Op welke manier wordt ouderbetrokkenheid bij het vve-programma vormgegeven, willen de
leden van de ChristenUnie-fractie weten. Tevens vragen deze leden of dit expliciet onderdeel
uitmaakt van de pilots.
De manier waarop ouderbetrokkenheid wordt vormgegeven, is per vve-programma anders.
Het kan bijvoorbeeld gaan om het organiseren van een spelinloop, ouders krijgen een cd mee
met de liedjes die bij het programma horen, leidsters geven bij een project spelletjes of
werkjes mee naar huis om daar verder te gaan met het thema of ouders kunnen een
workshop volgen hoe ze thuis de taal van hun kind kunnen stimuleren terwijl ze aan het
spelen zijn of een verhaal vertellen.
Daarnaast heb ik het ITS gevraagd om een handreiking voor instellingen te ontwikkelen,
waarmee zij concrete tips krijgen voor het nemen van maatregelen ter stimulering van
ouderbetrokkenheid in het kader van vve.
Gemeenten die deelnemen aan de pilots hebben zich gecommitteerd aan de doelstelling om
een kwalitatief goed vve-aanbod te realiseren. In het kader daarvan kunnen zij instellingen
ondersteunen om vorm te geven aan ouderbetrokkenheid. Bij de monitoring van de
opbrengsten van de pilots, wordt ook gekeken naar de wijze waarop ouderbetrokkenheid
8 vorm krijgt.
92
OCW 10
W2670.NAV 32
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de noodzaak is van het opnemen van
doorzettingsmacht.
Zie in dit hoofdstuk onder het kopje "Dekkend aanbod van en optimale deelname aan
voorschoolse educatie" het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie naar de
meerwaarde van een doorzettingsmacht.
In welke gevallen is doorzettingsmacht gerechtvaardigd, vragen zij.
Zie in dit hoofdstuk onder het kopje "Dekkend aanbod van en optimale deelname aan
voorschoolse educatie" het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie naar wat
er praktisch gezien met een doorzettingsmacht wordt bedoeld. Daar worden enkele
voorbeelden genoemd van situaties waarin doorzettingsmacht wel én niet gerechtvaardigd is.
Wordt handhaving door de Inspectie van het Onderwijs als ontoereikend gezien in het toetsen
van de resultaten van vroegschoolse educatie, vragen deze leden.
Nee, dit is op dit moment toereikend. Er wijzigt ook niets in de situatie.
De Raad van State sluit hierbij een mogelijke aantasting van de waarborgen van vrijheid van
richting en vrijheid van inrichting niet uit. Biedt de wet hier teveel ruimte, zo vragen de leden
van de ChristenUnie-fractie.
Nee, de afspraken zijn alleen verplicht over de `resultaten van vroegschoolse educatie'. B&W
is ook alleen in die gevallen bevoegd om doorzettingsmacht te gebruiken.
Als partijen vrijwillig ermee instemmen om ook afspraken te maken over bijvoorbeeld het
aantal dagdelen of het aantal leerkrachten voor de groep (inrichtingseisen), dan kunnen
partijen daartoe evenals dat nu het geval is de ruimte nemen. Er is echter geen
verplichting. Om die reden is B&W als het gaat om de niet-verplichte onderwerpen (zoals
inrichtingseisen) dus niet bevoegd gebruik te maken van doorzettingsmacht.
Tevens vragen deze leden een nadere toelichting op het niet expliciet opnemen van
deugdelijkheidseisen in de wet.
Er zou sprake zijn van deugdelijkheidseisen als gemeenten en schoolbesturen verplicht
zouden zijn om afspraken te maken over de inrichting van het onderwijs. Het zou dan
bijvoorbeeld gaan over het aantal dagdelen dat een school vroegschoolse educatie moet
verzorgen, het voorschrijven van een bepaald programma, of het aantal leerkrachten dat zij
daarvoor moeten inzetten. Als een wet daartoe zou verplichten, zou dit in strijd komen met
artikel 23 van de Grondwet. Het wetsvoorstel heeft dergelijke eisen dan ook niet opgenomen.
Deze leden willen weten hoe wordt voorkomen dat de Inspectie van het Onderwijs naleving
van afspraken dusdanig breed toetst, dat vrijheid van richting en vrijheid van inrichting in het
geding zijn.
De Inspectie is slechts bevoegd om te toetsen óf er afspraken zijn gemaakt. De inhoud van de
afspraken wordt in het geheel niet door de Inspectie getoetst. Daarmee kan de vrijheid van
richting en inrichting dus ook niet in het geding komen.
Wordt wettelijk voldoende ingeperkt dat de vrijheid van richting en vrijheid van inrichting
8 niet in het geding mogen zijn, zo vragen de leden.
92
OCW 10
W2670.NAV 33
Ja. Dit wordt gedaan doordat er slechts een verplichting voor gemeenten en schoolbesturen
is om afspraken te maken over de resultaten van vroegschoolse educatie, zonder dat er in het
`hoe' wordt getreden, zoals aantal dagdelen, aantal leerkrachten en het soort programma.
Bovendien treedt de Inspectie niet in de inhoud van de afspraken.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de verantwoordelijkheid van de gemeente voor
een voldoende aanbod van voorschoolse educatie wordt vastgelegd in de WPO terwijl er geen
sprake is van een leerplicht voor de betreffende doelgroep.
Omdat er geen sprake is van een leerplicht, is er geen resultaatsverplichting voor de
gemeente opgenomen om alle kinderen te bereiken maar een inspanningsverplichting. Dit
neemt niet weg dat de gemeente in ieder geval het aanbod op orde moet hebben. Het mag
niet zo zijn dat een kind niet geplaatst wordt voor voorschoolse educatie omdat er te weinig
aanbod in een gemeente is. Als ouders ervan overtuigd zijn dat hun kind aan voorschoolse
educatie moet deelnemen, dan moet er altijd een plek zijn die kwalitatief aan de maat is.
Deze leden vragen of de noodzakelijkheid van overdracht van gegevens tussen voorschoolse
educatie en de basisschool kan worden aangetoond.
De overdracht van gegevens van peuterspeelzalen en kinderdagverblijven aan
schoolbesturen draagt bij aan een doorlopende leerlijn tussen voor- en vroegschoolse
educatie. Uit diverse onderzoeken blijkt dat een doorlopende leerlijn bijdraagt aan de
effectiviteit van voor- en vroegschoolse educatie. Zie bijvoorbeeld "VVE onder de loep" (IVA,
2008) en "Versterking van het fundament" (Integrerende studie n.a.v. de opbrengsten van de
onderzoekslijn Sociale en institutionele context van scholen uit het Onderzoeksprogramma
beleidsgericht onderzoek primair onderwijs 20052008). Als een leerkracht weet waar een
kind zich bevindt in zijn ontwikkelingsfase, kan de leerkracht daar meteen op inspelen bij de
start van de basisschool. Er gaat dan geen tijd verloren.
Kan nader toegelicht worden in hoeverre gesproken kan worden van opbrengstgericht
werken bij kinderen van 2 en 3 jaar, zo vragen deze leden.
De kinderen worden niet bezig gehouden met opbrengsten: zij zijn bezig met hun spel en
ontwikkelen zich door dat spel, zonder dat ze zich daar bewust van zijn. Het gaat hierbij om
het opbrengstgericht werken van de leidsters. Zij moeten bezig zijn met het stimuleren van
de ontwikkeling van deze jonge kinderen. Bovendien moeten zij in staat zijn specifieke
ontwikkelingsbehoeften op tijd te onderkennen waardoor zij de juiste begeleiding aan deze
jonge kinderen kunnen geven.
Erkent de regering dat voor het stellen van deugdelijkheidseisen objectiveerbare criteria
nodig zijn, zo vragen de leden van de SGP-fractie.
De bij wet geregelde deugdelijkheidseisen c.q. bekostigingsvoorwaarden die aan het
onderwijs worden gesteld, dienen de deugdelijkheid van zowel openbaar als bijzonder
onderwijs even afdoende te waarborgen. Deze opdracht ligt besloten in artikel 23 van de
Grondwet. Daaruit vloeit voort dat deze eisen c.q. voorwaarden een vorm van normstelling
moeten inhouden waaruit het onderwijs én de wetgever kan opmaken wanneer er wel en
wanneer er niet aan de eisen wordt voldaan. Deze normstelling is in de wetgeving op
verschillende manieren uitgewerkt, zoals bijvoorbeeld in een uren-norm voor de minimale
8 onderwijstijd, de eisen ten aanzien van de bevoegdheden van leerkrachten, de getalsmatige
92
OCW 10
W2670.NAV 34
stichting- en opheffingsnormen of de voorschriften ten aanzien van het onderwijsaanbod en
het schoolplan. Al deze eisen hebben gemeen dat ze voldoende onderscheidend (zo men wil
geobjectiveerd zijn) en natuurlijk in gelijke mate gelden voor openbaar en bijzonder
onderwijs.
Hoe kan aan gemeenten een doorzettingsmacht gegeven worden bij achterblijvende
tussenresultaten van scholen terwijl in het recente debat over goed onderwijs werd erkend
dat de meetsystematiek voor leeropbrengsten het meest objectief maar niet volstrekt
objectief is, zo vragen zij.
De afspraken die gemeenten en scholen maken over de resultaten van vroegschoolse
educatie, zijn geen deugdelijkheidseisen c.q. bekostigingsvoorwaarde in de zin van artikel 23
van de Grondwet. Bovendien heeft de doorzettingsmacht slechts betrekking op de
totstandkoming van afspraken over de resultaten van vroegschoolse educatie indien dat
noodzakelijk is voor een samenhangend onderwijsachterstandenbeleid binnen de gemeente.
Een gemeente heeft geen doorzettingsmacht ten aanzien van tussenresultaten, zoals de
leden van de SGP-fractie veronderstellen. Ook heeft een gemeente geen doorzettingsmacht
als het gaat om handhaving van de afspraken. Gemeenten en schoolbesturen kunnen in hun
afspraken zelf vastleggen wat de gevolgen zijn als een school de afspraken niet nakomt en
hoe een verbetertraject eruit ziet. Partijen kunnen de Inspectie van het Onderwijs
inschakelen om vast te stellen of de afspraken al dan niet zijn nagekomen.
Deze leden vragen of de regering van mening is dat in de ontwikkeling van de beoordeling van
leerresultaten niet altijd sprake is van verbetering maar soms ook van een herzien, gewijzigd
inzicht en wat dit betekent voor de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid van scholen.
Er kan inderdaad sprake zijn van een herzien, gewijzigd inzicht. Het is daarom van belang dat
gemeenten en schoolbesturen de gemaakte afspraken regelmatig tegen het licht houden om
te bezien of de afspraken nog wel actueel en reëel zijn. Er is daarom in het wetsvoorstel
opgenomen dat betrokken partijen over deze onderwerpen jaarlijks overleg moeten voeren.
De leden van de SGP-fractie vragen of onder ogen wordt gezien dat eisen aan
onderwijsprogramma's voor vroegschoolse educatie alleen mogelijk zouden kunnen zijn
wanneer leerresultaten en de daarbij behorende meetsystematiek ononderhandelbaar,
volstrekt objectief en onbetwijfelbaar zijn.
Er worden geen landelijke deugdelijkheidseisen gesteld aan vroegschoolse educatie.
Eveneens worden er geen eisen aan onderwijsprogramma's gesteld omdat dit in strijd komt
met de vrijheid van richting en inrichting. Dit heeft niets te maken met het al dan niet
objectief kunnen vaststellen van leerresultaten en de daarbij behorende meetsystematiek.
Zij vragen waarom de regering toch eisen aan opbrengsten stelt terwijl zij zelf erkent dat de
vereiste garanties niet gegeven kunnen worden.
Zoals hiervoor is opgemerkt, is er geen sprake van landelijke (deugdelijkheids)eisen aan de
resultaten. Gemeenten en schoolbesturen bepalen in onderling overleg welke resultaten zij
willen boeken met vroegschoolse educatie. Die resultaten kunnen breed of smal ingevuld
worden, afhankelijk van wat gemeenten en schoolbesturen in redelijkheid en billijkheid
vaststellen. Dat kan gaan over voortgang in sociaal-emotionele ontwikkeling, ordenen,
8
92
OCW 10
W2670.NAV 35
woordenschat, taalontwikkeling, vermindering van het aantal kinderen dat met een
achterstand aan groep 3 begint, of andersoortige resultaten.
Deze leden vragen of middels de eisen aan opbrengsten alsnog invloed wordt uitgeoefend op
de lesprogramma's die toelaatbaar zijn.
Er is geen sprake van lesprogramma's die al dan niet toelaatbaar zijn. Als gemeenten en
schoolbesturen gezamenlijk de bestrijding van achterstanden bij jonge kinderen serieus
willen oppakken en daar mag toch vanuit worden gegaan dan zullen schoolbesturen
daartoe die middelen inzetten die naar hun inzicht zich daar het beste voor lenen.
Is het scholen per definitie niet toegestaan programma's te gebruiken die bewezen niet-
effectief zijn, zo vragen zij.
Scholen zijn en blijven vrij in het kiezen van onderwijsmethoden. Er zijn dus ook geen
wettelijke voorschriften over het gebruik van programma's. Men mag er echter vanuit gaan
dat een school kiest voor een methode waar de leerlingen profijt van hebben.
Financiële middelen vanuit het Rijk naar gemeenten
Om een goed inzicht te krijgen in de besteding van het geld willen de leden van de CDA-
fractie weten of het mogelijk is te monitoren hoe het met de besteding van de gelden gaat.
Met de VNG is overeenstemming bereikt over hoeveel geld gemeenten nodig hebben om aan
de nieuwe eisen te voldoen. Belangrijk is vervolgens of de gevraagde kwaliteit ook
daadwerkelijk wordt geleverd. Als het gaat om de kwaliteit van het peuterspeelzaalwerk, zal
de GGD hier toezicht op gaan houden. Als het gaat om de kwaliteit van voorschoolse
educatie, zal de Inspectie van het Onderwijs mede op basis van signalen van de GGD hier
toezicht op gaan houden.
Wel hecht ik, en met mij de VNG, eraan dat het geld dat gemeenten op dit moment uitgeven
aan peuterspeelzaalwerk, voor deze jonge kinderen behouden blijft. Daarom is de VNG dit
aan het monitoren.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom er niet voor gekozen is het geld nog een aantal
jaren geheel te oormerken, zodat de flinke investering in de vve ook echt gebruikt wordt
waarvoor zij bedoeld is en de besteding van de middelen en de werking van dit wetsvoorstel
helder kunnen worden gemonitord. Deze vraag stellen zij mede in het licht van het feit dat de
komende jaren gemeenten als gevolg van de economische crisis minder geld in het
Gemeentefonds gestort krijgen.
Zie hiervoor het antwoord op de vraag van de SP-fractie in hoofdstuk 2 waarom de vve-
gelden niet worden geoormerkt.
De leden van de CDA-fractie vragen of bij de verdeling van de vve-middelen op basis van de
gewichtenregeling met probleemaccumulatiegebieden gewerkt gaat worden. Zo neen,
waarom niet en hoeveel zou het gaan kosten om dit wel te doen.
Er zal uitgegaan worden van de gewichtenregeling zoals die op dit moment geldt, dus
inclusief de bedoelde impulsgebieden. Er is geen sprake van meer of minder kosten: het
totale beschikbare budget staat vast. De systematiek van de gewichtenregeling wordt
8 gebruikt om het beschikbare budget onder gemeenten te verdelen.
92
OCW 10
W2670.NAV 36
Wat zijn de herverdeeleffecten die ontstaan na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, zo
vragen deze leden.
Op dit moment wordt de teldatum van 1 oktober 2004 als uitgangspunt genomen om het
aantal gewichtenleerlingen vast te stellen. Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal 1
oktober 2009 als teldatum genomen worden. De precieze aantallen zullen in het voorjaar van
2010 bekend zijn. Dan zal ook bekend zijn wat de herverdeeleffecten zijn en in welke mate er
een overgangsregeling noodzakelijk is. De overgangsregeling zal voor maximaal een jaar
gelden. Immers, ook al kunnen gemeenten door een daling van het aantal doelgroepkinderen
erop achteruit zijn gegaan, tegelijkertijd is het totale beschikbare budget fors gestegen (van
174 miljoen euro in 2007 tot 203,5 miljoen in 2011). Uit tabel 2 in paragraaf 4.5 van de
memorie van toelichting blijkt ook dat alle gemeentegroepen (G4 - G27 - overige gemeenten)
er op vooruit gaan.
Deze leden vragen of de opvatting wordt gedeeld dat continuïteit van beleid belangrijk is en
dat de kinderopvang en de peuterspeelzalen alleen maar aan verbetering van de kwaliteit
kunnen werken als zij er ook na 2011 zeker van kunnen zijn dat er voldoende middelen
beschikbaar zijn om de ambities die we met de vve hebben, waar te maken.
De financiering van kwaliteitsverbetering en de investeringen in voorschoolse educatie zijn in
principe structurele geldstromen.
Deze leden vragen hoe omvangrijk de structurele middelen zijn waarop de gemeenten na
2011 kunnen rekenen.
Voor het voldoen aan de eisen rond voorschoolse educatie en overig
onderwijsachterstandenbeleid ontvangen gemeenten vanuit het Rijk vanaf 2011 structureel
237 miljoen euro (zie tabel 2 in paragraaf 4.5 de memorie van toelichting). Voor het voldoen
aan de kwaliteitseisen in het peuterspeelzaalwerk krijgen gemeenten vanuit het Rijk
structureel 35 miljoen euro. Daarnaast zal een deel van de 6 miljoen die beschikbaar is voor
toezicht naar gemeenten gaan en een deel naar de Inspectie voor het Onderwijs (zie tabel 3
in paragraaf 6.5 van de memorie van toelichting).
Klopt het dat voor kinderen die korter dan 12 maanden meedoen aan vve, geen financiering
beschikbaar is en zou dit volgens de regering anders moeten, zo vragen deze leden.
Op dit moment is in het Besluit vaststelling doelstelling en bekostiging
onderwijsachterstandenbeleid 2006-2010 geregeld dat gemeenten de specifieke uitkering
zodanig moeten besteden dat kinderen minstens 12 maanden voorschoolse educatie krijgen.
Met de invoering van een decentralisatie-uitkering krijgen gemeenten hier vrijheid in.
De leden van de SP-fractie willen weten waarom de regering deze gelden voor
onderwijsachterstanden niet wil oormerken.
Zie hiervoor in hoofdstuk 2 het antwoord op een soortgelijke vraag van deze leden.
Deze leden vragen om een reactie op de vrees van de VNG dat het voorgestelde rijksbudget
ontoereikend zou kunnen zijn.
Het voorgestelde rijksbudget is in het kader van de bestuurlijke afspraken door de VNG
8 nogmaals doorgerekend en akkoord bevonden.
92
OCW 10
W2670.NAV 37
Wat voor gevolgen heeft het bevriezen van de gemeentefondsmiddelen voor de komende
jaren op de groeiambitie voor het aanbod van voorschoolse educatie.
Het geld dat gemeenten van het Rijk krijgen als decentralisatie-uitkering voor voorschoolse
educatie is berekend als voldoende om aan alle doelgroepkinderen een plaats te bieden. Zie
voor een uitgebreide onderbouwing paragraaf 4.5 van de memorie van toelichting. Uit de
laatste Landelijke vve-monitor (Sardes, 2009) blijkt dat gemeenten nu al op een percentage
van 80% zitten. Er komt de komende jaren nog extra Rijksgeld bij. De verwachting is dan ook
dat bevriezing van gemeentefondsmiddelen geen invloed zal hebben op de vraag of
gemeenten in staat zijn om een goed aanbod van voorschoolse educatie te kunnen verzorgen.
De leden van de VVD-fractie vragen of nader kan worden toegelicht hoe tot een factor van 1,5
is gekomen om een bereik van 100% te behalen.
Er kan bij de berekening van het totale benodigde bedrag kan uitgegaan worden van een vast
bedrag per doelgroepleerling. Hiervoor zijn twee redenen. Ten eerste zijn de vve-groepen
vrijwel nooit volledig bezet met doelgroepkinderen. Dit heeft er deels mee te maken dat
gemeenten de vve-groepen anders niet geheel kunnen vullen. Maar sommige gemeenten
hanteren dikwijls ook een dergelijk beleid om segregatie tegen te gaan. Dit juich ik uiteraard
toe. Daarnaast kan er van de taalontwikkeling van de niet-doelgroepkinderen een positieve
werking uitgaan naar de taalontwikkeling van de doelgroepkinderen. Ook deze argumenten
vanuit kwaliteitsoogpunt ondersteun ik. Verder is bekend dat de kosten voor werving en
toeleiding toenemen naar mate het doelgroepbereik toeneemt. De moeilijk bereikbare
groepen blijven immers als laatste over. Het is lastig in te schatten hoeveel kosten dit precies
met zich meebrengt. De factor 1,5 is dus een schatting.
De leden vragen of nader kan worden toegelicht waar het aantal doelgroepleerlingen
uitgesplitst naar peuterspeelzaal en kindercentrum op gebaseerd is.
Op dit moment wordt ongeveer 6% van de doelgroepkinderen bereikt met de voorschoolse
educatie op de kinderopvang en 74% op de peuterspeelzaal. Het bereikpercentage voor de
voorschoolse educatie voor de doelgroepkinderen is op dit moment 80%. Rekening houdend
met de verwachte uitbreiding van de voorschoolse educatie op de kinderopvang wordt naar
schatting 85% van de doelgroepkinderen via de peuterspeelzaal en 15% via de kinderopvang
bereikt wanneer 100% van de doelgroepkinderen wordt bereikt.
De leden van de VVD-fractie willen weten in hoeverre de structurele kwaliteitsverbetering
van het peuterspeelzaalwerk in het geding komt wanneer gemeenten hun huidige uitgaven
voor het peuterspeelzaalwerk niet handhaven, maar naar beneden bijstellen.
De kwaliteitsverbetering van peuterspeelzalen zal in gemeenten inderdaad in het geding
kunnen komen wanneer gemeenten besluiten de huidige uitgaven voor peuterspeelzalen niet
te handhaven. De VNG heeft, na raadpleging van haar leden, met het Rijk echter afgesproken
zoveel mogelijk te stimuleren dat gemeenten bestaande middelen voor peuterspeelzaalwerk
voor de doelgroep beschikbaar houden. Mocht dat niet gebeuren, dan blijkt dit uit de monitor
die de VNG hiervoor heeft opgezet. Dat zal dan aanleiding zijn om tot nieuwe afspraken te
komen. Immers, daar waar gemeenten het peuterspeelzaalwerk geheel zouden stoppen, zou
geredeneerd kunnen worden dat de basis voor het uitkeren van de middelen voor de
8 kwaliteitsverhoging van het peuterspeelzaalwerk komt te vervallen.
92
OCW 10
W2670.NAV 38
Voorts vragen deze leden of het waar is dat er in 2011 circa 41 miljoen euro beschikbaar
komt voor de coördinatie en zo ja, of de 18 miljoen euro die dan extra beschikbaar komt voor
coördinatie nader kan worden onderbouwd, zo vragen zij.
Dit is niet geval. Gemeenten mogen op dit moment op grond van het Besluit doelstelling en
bekostiging onderwijsachterstandenbeleid 2006-2010 maximaal 15% van hun budget aan
coördinatiekosten én overige activiteiten die gerelateerd zijn aan het eigen
onderwijsachterstandenbeleid uitgeven. Dat komt neer op een totaal van 23 miljoen euro. In
de berekeningen voor het totale budget is dit bedrag niet verhoogd.
Tevens vragen zij een nadere onderbouwing van de 6 miljoen euro die beschikbaar is gesteld
voor de scholing van leidsters en de 1 miljoen euro voor de ondersteuning van gemeenten.
De 6 miljoen euro is gebaseerd op de ruwe schatting dat ruim 3000 leidsters nog niet voldoen
aan het vereiste opleidingsniveau. Daarbij is uitgegaan van een gemiddeld bedrag voor EVC
en/of (aanvullende) scholing van ongeveer 2000 euro per leidster. Inmiddels is door de
branche geïnventariseerd dat minimaal 440 en maximaal 720 leidsters een EVC en/of
scholingsbehoefte hebben in het kader van dit wetsvoorstel. Het beschikbare budget is
daarom bijgesteld tot 2 miljoen euro.
Er is een ondersteuningstraject gestart waarin VNG en betrokken organisaties MOgroep
Kinderopvang, MOgroep Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening, BOinK en BKN samen
ongeveer een miljoen euro ontvangen om de implementatie van het wetsvoorstel voor te
bereiden. Het gaat daarbij vooral over voorlichting en communicatie naar de verschillende
achterbannen op passieve en actieve wijze. Van belang is dat betrokkenen goed op de hoogte
zijn van het wetsvoorstel, huidige en onder voorbehoud van de parlementaire instemming
toekomstige mogelijkheden op het gebied van harmonisatie, kwaliteit en voorschoolse
educatie.
Zij willen weten wat er op dit moment ten aanzien van voorschoolse educatie en/of
schakelklassen en overig onderwijsachterstandenbeleid (oab) wordt bekostigd uit het
gemeentefonds.
Gemeenten krijgen op dit moment geld vanuit het Rijk via een brede doeluitkering (G31) of
een specifieke uitkering (overige gemeenten). Er is niet bekend in welke mate gemeenten
vanuit eigen middelen (Gemeentefonds) toeleggen.
Tevens vragen de leden van de VVD-fractie wat er in 2011 nog wordt bekostigd uit het
gemeentefonds en wat uit de decentralisatie-uitkering.
Een decentralisatie-uitkering wordt gestort in het Gemeentefonds. Voor voorschoolse
educatie en overig onderwijsachterstandenbeleid is in 2011 het bedrag van de
decentralisatie-uitkering in totaal 237 miljoen euro. Daarnaast zijn er op 3 april 2008
bestuurlijke afspraken met de VNG gemaakt dat zij zullen stimuleren dat gemeenten
oplopend naar 2011 in totaal 56 miljoen euro uit eigen middelen zullen bijleggen ten behoeve
van de realisatie van de vve-doelstellingen.
Voorts vragen zij of de hoogte van het geschatte schoolgewicht en aantal
gewichtenleerlingen nader kan worden toegelicht.
8
92
OCW 10
W2670.NAV 39
De schatting van het schoolgewicht en het aantal gewichtenleerlingen in impulsgebieden
(tabel 1 van paragraaf 4.5 van de memorie van toelichting) is gebaseerd op de realisaties van
de voorgaande teldatum. De uitkomsten zijn slechts gebruikt als onderbouwing van de
schatting van de verdeling van het structurele geld voor voorschoolse educatie en overige
onderwijsachterstanden (tabel 2 van paragraaf 4.5 van de memorie van toelichting). Op deze
manier is er een indicatie van hoe de stijging van het totale budget verdeeld wordt over de
gemeenten.
In hoeverre gaat er bij de verdeling van het totale beschikbare budget vanaf 2011
rechtstreeks geld naar de scholen, daar bij de verdeling van het geld wordt uitgegaan van het
schoolgewicht en het aantal gewichtenleerlingen per impulsgebied, waarbij een extra bedrag
beschikbaar wordt gesteld aan schoolbesturen die hun hoofd- of nevenvestiging in zo'n
impulsgebied hebben staan, zo vragen de leden.
Het totale budget vanaf 2011 zoals dat is aangegeven in tabel 2 van paragraaf 4.5 van de
memorie van toelichting, gaat in het geheel naar gemeenten en niet naar scholen. Wel wordt
er voor de verdeling van het budget over gemeenten gebruikgemaakt van de systematiek van
de gewichtenregeling.
Tevens vragen zij in hoeverre de huidige afspraken over de verdeelsystematiek van het
gemeentefonds (nominale uitkering) invloed hebben op de verdeling van de decentralisatie-
uitkering.
Dit heeft geen invloed. Het grote verschil tussen een algemene uitkering en een
decentralisatie-uitkering is dat bij een algemene uitkering de verdeelsleutels van het
Gemeentefonds gelden terwijl bij een decentralisatie-uitkering voor een andere
verdeelsleutel wordt gekozen. Bij de decentralisatie-uitkering voor
onderwijsachterstandenbeleid is er gekozen voor de verdeelsleutel van de gewichtenregeling.
Ten slotte vragen zij of inzicht kan worden gegeven in de herverdeeleffecten die mogelijk
gaan optreden op individueel gemeenteniveau als gevolg van de invoering van de
decentralisatie-uitkering.
Zie hiervoor aan het begin van dit hoofdstuk het antwoord op de vraag van de leden van de
CDA-fractie naar de herverdeeleffecten die ontstaan na inwerkingtreding van dit
wetsvoorstel.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in aanvulling op de Raad van State naar het
neveneffect voor peuterspeelzalen van het verhogen van de kwaliteitseisen. Zij vragen wat
de gevolgen zijn voor peuterspeelzalen die geen subsidie ontvangen en waarbij de kosten
door de ouders worden gedragen.
Ouders hoeven voor de kosten van kwaliteitsverbetering voor het peuterspeelzaalwerk niet
doorberekend te krijgen, omdat de gemeenten van het Rijk geld ontvangen om alle (dus ook
de ongesubsidieerde) peuterspeelzalen aan de kwaliteitseisen te laten voldoen.
De leden willen weten of de extra middelen ook voor de toekomst worden gegarandeerd zodat
peuterspeelzalen behouden blijven.
Als de middelen door gemeenten worden aangewend om het peuterspeelzaalwerk te
8 versterken zijn deze middelen ook in de toekomst voor gemeenten beschikbaar.
92
OCW 10
W2670.NAV 40
Wanneer peuterspeelzaalwerk zou worden opgeheven door gemeenten, of als er op grote
schaal wordt bezuinigd, ontstaat een andere situatie die op dat moment opnieuw onderwerp
van bestuurlijk overleg met de VNG zal worden.
Wanneer financiën leidend worden, kunnen gemeenten kiezen om geen prioriteit te geven
aan het behoud van peuterspeelzalen. Wanneer peuterspeelzalen verdwijnen, zal ook de
keuzevrijheid van ouders worden ingeperkt. Deze leden vragen hoe dit scenario wordt
voorkomen.
Primair gaat het om behoud van het peuterspeelzaalwerk, dat ook kan plaatsvinden in een
samenwerkingsvorm met de kinderopvang. De lokale politiek maakt keuzes die aansluiten bij
lokale behoeften, wensen en mogelijkheden. Wanneer dit leidt tot stopzetten van
peuterspeelzaalwerk is dit uiteindelijk een lokale keuze.
De rijksoverheid heeft door middel van bestuurlijke afspraken en het voorliggende
wetsvoorstel getracht zoveel mogelijk in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat het
peuterspeelzaalwerk wordt versterkt. Verder onderzoekt het Rijk de mogelijkheden de
decentralisatie-uitkering te stoppen voor gemeenten, die geen middelen meer beschikbaar
stellen voor regulier peuterspeelzaalwerk. Om deze reden worden gemeentelijke uitgaven
aan regulier peuterspeelzaalwerk ook gemonitord.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering wel wettelijke kwaliteitseisen stelt
aan peuterspeelzalen zonder vve terwijl deze peuterspeelzalen voor de bekostiging in
onzekerheid verkeren en afhankelijk blijven van inspanning van de VNG.
De gemeenten krijgen voor de uitvoering van deze wettelijke eisen structureel 35 miljoen
euro. Hierover hoeven gemeenten dus niet in onzekerheid te verkeren.
Zij vragen of het rechtvaardig is dat peuterspeelzalen zonder vve als enige vorm geen
financiële garanties hebben terwijl zij wel net als alle andere voorzieningen delen in dezelfde
kwaliteitseisen.
Zie het antwoord op de vorige vraag van deze leden. Zowel het geld voor peuterspeelzaalwerk
als het geld voor het onderwijsachterstandenbeleid ontvangen de gemeenten via een
decentralisatie-uitkering. Voor beide geldstromen geldt dat het gaat om structurele
middelen.
HOOFDSTUK 5. TOEZICHT EN HANDHAVING
Toezicht op peuterspeelzalen en kindercentra
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het staat met het geïntegreerde toezicht.
Medio 2007 voerde KplusV organisatieadvies (Kamerstukken II 2006/ 07,28 447, nr. 143,
bijlage) een onderzoek uit naar de vraag op welke wijze en onder welke condities het toezicht
op de kinderopvang zodanig is te organiseren dat de ondernemers nog maar met één
toezichtloket te maken hebben. Uit het onderzoek bleek onder meer dat het merendeel van
de huidige toezichtslasten op lokaal niveau ligt en door de jaarlijkse inspecties van de GGD
wordt veroorzaakt. De bijdrage van de rijksinspecties in de toezichtslasten blijkt zeer beperkt
(3 procent) en dit geldt in mindere mate ook voor de overige lokale toezichthouders (zoals de
8 brandweer). De mogelijkheden voor geïntegreerd toezicht worden onderzocht en nader
92
OCW 10
W2670.NAV 41
uitgewerkt in de in hoofdstuk 1 genoemde SIK werkgroep. Over de voortgang van de
gemaakte afspraken rapporteert de Inspectie van het Onderwijs aan de Inspectieraad en aan
het ministerie van OCW.
Daarnaast vragen zij hoe de regering staat tegenover certificering en daaraan gekoppeld
proportioneel toezicht.
Medio 2007 voerde ITS onderzoek uit naar de mogelijkheden voor verminderd
overheidstoezicht bij kinderopvangorganisaties die privaat gecertificeerd zijn. Uitkomst van
het onderzoek is dat aangepast toezicht mogelijk is op basis van een risicomodel waarin
naast het gecertificeerd zijn, de inspectiehistorie, eventuele klachten of signalen en andere
factoren worden gewogen. Inmiddels is GGD Nederland begonnen met de invoering van
risicogestuurd toezicht op basis van een landelijk model. Onderdeel daarvan is de
onaangekondigde controle. Deze controle levert een realistischer beeld op van de dagelijkse
praktijk. Er wordt gecontroleerd op de groepsgrootte, op de pedagogische praktijk en of het
maximaal aantal kinderen per leidster (leidster-kindratio) niet wordt overschreden. In eerste
instantie is het model vooral gebaseerd op de inspectiehistorie van een kindercentrum (deed
men het in het verleden goed dan wordt er dit jaar minder in 2010 zelfs niet
geïnspecteerd). Het model zal meegroeien met ontwikkelingen in het veld, waaronder de
stand van certificering. Het model zal in 2010 geëvalueerd worden. Zie ook het antwoord op
de volgende vraag.
De leden van de SP-fractie vragen de GGD's voldoende tijd, ruimte en middelen hebben om
alle kinderdagverblijven en peuterspeelzalen te bezoeken. Tevens vragen zij in hoeverre
gemeenten in staat zijn toezicht te houden op alle kinderdagverblijven en peuterspeelzalen.
De invoering per 1 januari 2010 van het directe toezicht op de kwaliteit van de gastouders,
betekent een sterke uitbreiding van de werkzaamheden van de GGD-en en de gemeenten
voor toezicht en handhaving kinderopvang in eerste instantie voor het jaar 2010. Om deze
uitbreiding mogelijk te maken heeft het ministerie van OCW voor 2010 10 miljoen euro extra
in het gemeentefonds beschikbaar gesteld voor het toezicht en handhaving kinderopvang.
Gemeenten en GGD'en bereiden zich voor op deze uitbreiding van taken. Zo worden
bijvoorbeeld extra inspecteurs aangesteld. Deze uitbreiding van werkzaamheden was
aanleiding voor maatwerk voor het toezicht bij de kindercentra in 2010. Daarom heb ik met
de bestuurders van VNG, GGD Nederland en Inspectie van het Onderwijs afspraken gemaakt
om middelen en personeel zo efficiënt mogelijk in te zetten voor het toezicht in de
kinderopvang.
De extra werkzaamheden voor de gemeenten en de GGD-en voor het toezicht op de kwaliteit
van de peuterspeelzalen (inclusief voorschoolse educatie) liggen verder in de tijd. Hiervoor is
voor 2010 2 miljoen euro in het gemeentefonds beschikbaar. Vanaf het jaar 2011 is het
totale bedrag voor het toezicht en handhaving van de kwaliteit van de peuterspeelzalen
structureel 5 miljoen. De termijn voor een aanvraag voor registratie van het
peuterspeelzaalwerk gaat vanaf de invoering van de wet per 1 augustus 2010 in en eindigt
een jaar later op 1 augustus 2011.
Toezicht op voorschoolse educatie door de Inspectie van het Onderwijs
8
92
OCW 10
W2670.NAV 42
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de Inspectie van het Onderwijs belast wordt met
het toezicht op vve terwijl de regering expliciet erkent dat er geen sprake is van onderwijs in
de zin van de geldende onderwijswetten.
De uitbreiding van de bevoegdheid van de Inspectie van het Onderwijs zal bijdragen aan de
kwaliteit van voorschoolse educatie én de doorlopende leerlijn naar vroegschoolse educatie.
Dit is gebleken uit de toezichtspilot die in de G4 is uitgevoerd (Kamerstukken II 2007/08, 31
200 VIII, nr. 178). Een verhoging van de kwaliteit zal leiden tot een verhoging van de
effectiviteit. Daarmee neemt het profijt dat kinderen hiervan hebben dus toe. Daarnaast is
het ook het meest passend om het toezicht op voorschoolse educatie bij de Inspectie van het
Onderwijs te beleggen, omdat die organisatie al een taak heeft c.q. krijgt bij het gemeentelijk
toezicht op kinderdagverblijven en peuterspeelzalen. Een keuze voor een andere inspectie
zou leiden tot onnodige toezichtslasten voor de instellingen en het onbenut laten van reeds
aanwezige expertise bij de Inspectie van het Onderwijs.
Zij vragen of de groeiende omvang van de Inspectie van het Onderwijs wenselijk is en of de
helderheid van de onderwijswetgeving dreigt te worden ondergraven door het toevoegen van
maatschappelijke taken.
De uitbreiding die op dit punt nodig is, is geen doel op zich. Deze keuze is gemaakt omdat
wordt verwacht dat hier een kwaliteitsimpuls vanuit gaat. Een goede start aan het begin van
de basisschool is in het belang van het kind. Scholen zullen daar ook profijt van hebben. De
verwachting is dat uitbreiding van de taken van de Inspectie van het Onderwijs op dit punt
zullen leiden tot helderheid in de praktijk.
Deze leden vragen of het niet beter ware eerst de integrale herziening van de Wet op het
onderwijstoezicht (WOT) te behandelen alvorens nieuwe bevoegdheden toe te kennen.
Zoals hiervoor is aangegeven, zal de uitbreiding van de bevoegdheid van de Inspectie van het
Onderwijs bijdragen aan de kwaliteit van voorschoolse educatie én de doorlopende leerlijn
naar vroegschoolse educatie. Daarnaast is het ook het meest passend om het toezicht op
voorschoolse educatie bij de Inspectie van het Onderwijs te beleggen, omdat die organisatie
al een taak heeft bij het gemeentelijk toezicht op kinderdagverblijven en een vergelijkbare
taak krijgt bij peuterspeelzalen. Een keuze voor een andere inspectie zou leiden tot onnodige
toezichtslasten voor de instellingen en het onbenut laten van reeds aanwezige expertise bij
de Inspectie van het Onderwijs. In financieel opzicht is er reeds rekening gehouden met deze
nieuwe taak voor de Inspectie. Het wetsvoorstel tot herziening van de WOT zal op korte
termijn bij uw Kamer worden ingediend en staat een nieuwe taak voor de Inspectie niet in de
weg.
HOOFDSTUK 6. EFFECTEN VAN HET WETSVOORSTEL
Ondersteuning in de uitvoering
De leden van de SP-fractie willen weten hoe de leidsters geïnformeerd worden die de
Erkenning van Verworven Competenties (EVC) procedure moeten doorlopen.
Samen met de branche peuterspeelzalen is een communicatietraject gestart. Via onder
andere (regionale) bijeenkomsten, brochures en websites worden peuterspeelzalen en hun
8
92
OCW 10
W2670.NAV 43
leidsters geïnformeerd. Daarnaast zal uiterlijk begin 2010 een loket worden ingericht waar
peuterspeelzalen terecht kunnen voor informatie, ondersteuning en subsidie.
Hoe lang krijgen zij de tijd om aan de nieuwe opleidingseis te voldoen, vragen deze leden.
In overleg met de branche zal begin 2010 voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een
overgangstermijn worden bepaald voor het voldoen aan de nieuwe opleidingseis.
Lukt het hen om voor invoering van het wetsvoorstel aan de opleidingseisen te voldoen. En
wat gebeurt er als dit niet het geval is, informeren deze leden.
Omdat het waarschijnlijk niet iedere leidster gaat lukken om voor 1 augustus 2010 aan de
opleidingseis te voldoen, wordt in overleg met de branche een overgangstermijn bepaald.
Zij willen weten in hoeverre peuterspeelzalen en leidsters zelf financieel moeten bijdragen
aan deze EVC procedure.
Door het beschikbaar stellen van subsidie aan peuterspeelzalen voor EVC-procedures en/ of
scholing van hun leidsters, wordt geprobeerd om de eigen bijdrage van peuterspeelzalen te
beperken.
II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I, onderdeel EE, tweede lid
De leden van de CDA-fractie merken op dat in de artikelen 1.63, lid 6, en 2.21, lid 6, van de
Wet Kinderopvang wordt vastgelegd dat het inspectierapport breder wordt verspreid indien
er tekortkomingen zijn geconstateerd. De leden kunnen zich voorstellen dat het juist goed
zou zijn wanneer ook positieve rapporten worden gedeeld. Daarmee groeit inzicht in
succesfactoren. Zij vragen hierop reactie.
De essentie van deze artikelen is dat binnen de toezichtkolom het college van B&W en de
Inspectie van het Onderwijs alleen worden ingeschakeld indien er sprake is van
tekortkomingen. Terecht wijzen deze fractieleden erop dat het delen van positieve
voorbeelden kan bijdragen aan het inzicht in succesfactoren. Deze informatie is echter niet
te vinden in inspectierapporten: daar ligt de nadruk op het toetsen van de
basiskwaliteitseisen. Indien een locatie aan alle basisvoorwaarden voldoet, dan betekent dat
overigens wel dat de kwaliteit die geleverd wordt op orde is.
Artikel 2.12
De leden van de CDA-fractie vragen wat het nut en de noodzaak is van artikel 2.12, lid 2, van
voorgestelde wet (i.c. Wet op de Kinderopvang), nu het gehele wetgevingsproces rond de
voor- en vroegschoolse educatie en voorliggende harmonisatie gericht is op het wegwerken
van taalachterstanden in de Nederlandse taal. Deze leden vragen of dit artikel gewijzigd kan
worden en in lijn wordt gebracht met de doelstelling.
8
92
OCW 10
W2670.NAV 44
Het bewuste artikel gaat over de rol van de Friese taal in opvoeding en onderwijs. Omdat
Fries een Europees erkende streektaal is, is het voor Fries toegestaan een gelijkwaardige rol
naast het Nederlands te spelen in opvoedings- en onderwijsaangelegenheden. Als zodanig
heeft het een plaats in de wet, naast het Nederlands.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Sharon A.M. Dijksma
8
92
OCW 10
W2670.NAV 45