Datum 4 november 2009
Betreft Beantwoording vragen EK voorlopig verslag initiatiefwetsvoorstel verbod
op de pelsdierhouderij
Geachte Voorzitter,
In het voorlopig verslag dat de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit over het initiatiefwetsvoorstel van de leden Van Velzen (SP) en
Waalkens (PvdA) heeft uitgebracht, stelden de leden van de SP-, de PvdA- en de
CDA-fracties ook enkele vragen aan de regering. Graag beantwoord ik deze
vragen.
De leden van de SP-fractie, mede namens de leden van de PvdA-fractie, vragen of
het initiatiefwetsvoorstel verbod op de pelsdierhouderij naar mijn mening een
letterlijke invulling is van de motie Swildens-Rozendaal c.s. van 1 juli 1999 waarin
de regering wordt verzocht: (1) zo spoedig mogelijk een groeistop op het
bedrijfsmatig houden van nertsen af te kondigen; (2) maatregelen voor te
bereiden, teneinde het bedrijfsmatig houden van nertsen te beëindigen.
De achterliggende gedachte van de motie is dat de nertsen solitair levende
roofdieren zijn die bij bedrijfsmatige productie in hun welzijn worden aangetast,
en dat het doel van bontproductie de instandhouding van de bedrijfsmatige
nertsenhouderij niet rechtvaardigt. Het initiatiefwetsvoorstel is opgesteld vanuit
dezelfde gedachte.
De motie Swildens-Rozendaal dateert van 1 juli 1999 en is daarmee 10 jaar oud.
In de tussenliggende periode is er veel gebeurd. Mijn voorganger Brinkhorst heeft
een voorstel gedaan om te komen tot een verbod. De regering heeft in 2003 het
wetsvoorstel inzake het verbod op de pelsdierhouderij echter ingetrokken en
tegelijkertijd zijn toen de welzijnsnormen voor het houden van nertsen
aangescherpt. Het bedrijfsleven heeft hiervoor investeringen moeten doen. De
belangenafweging die door de initiatiefnemers wordt gemaakt is dus niet de
afweging die door het kabinet wordt gemaakt. Dit geldt temeer nu de nertsenhouders
gedurende de overgangstermijn moeten blijven investeren in welzijnsvriendelijke
huisvesting.
De leden van de CDA-fractie vragen of LNV kredietfaciliteiten beschikbaar gaat
stellen voor het financieren van nieuwe welzijnsinvesteringen die tot 2014 gedaan
moeten worden door de nertsenhouders.
In de regeling van werkzaamheden in de Tweede Kamer van 3 maart jl. heeft het
Kamerlid Koopmans (CDA) gevraagd om een gezamenlijke brief van de minister
van Financiën en de minister van LNV waarin wordt aangegeven of het kabinet
middelen ter beschikking wil stellen voor het mogelijk saneren van de nertsenhouderij.
In de brief van 20 maart jl. reageerde ik mede namens de Minister van
Financiën op deze vraag. Ik heb aangegeven dat het kabinet in het algemeen van
mening is dat, indien het initiatief wordt genomen tot een wetsvoorstel, de
indieners zelf dienen aan te geven hoe het wetsvoorstel kan worden gefinancierd.
De indieners hebben in verband met het financieringsvraagstuk aangegeven een
overgangstermijn voldoende te achten en hebben geen aanvullende financiering
geregeld.
Op de begroting van LNV is op dit moment geen ruimte beschikbaar om
kredietfaciliteiten te verstrekken voor het financieren van de desbetreffende
welzijnsinvesteringen.
De leden van de PvdA-fractie vragen aan de regering aan te geven hoe zij de
verhouding van dit wetsvoorstel ziet tot het EVRM.
Tijdens de behandeling van het initiatiefwetsvoorstel in de Tweede Kamer heb ik
mijn visie gegeven op de verenigbaarheid van het wetsvoorstel met het EVRM. Op
grond van het Eerste Protocol van het EVRM heeft iedereen recht op het
ongestoord genot van zijn eigendom. Het Protocol geeft aan dat hierop twee
uitzonderingen mogelijk zijn: eigendom kan ontnomen of gereguleerd worden.
Of sprake is van 'ontneming' of 'regulering' van eigendom is van invloed op een
eventuele schadevergoedingsplicht door de overheid en ook op de hoogte van de
schadevergoeding.
Uit de Nederlandse rechtspraak blijkt dat bij rechtmatig overheidshandelen alleen
onevenredige schade vergoed hoeft te worden die op een beperkte groep burgers
drukt. Een schade is onevenredig als deze buiten het normale ondernemersrisico
valt. Rechtmatig overheidshandelen is immers een normale maatschappelijke
ontwikkeling. Iedereen kan met dit handelen geconfronteerd worden en de schade
mag in beginsel voor rekening van getroffenen gelaten worden.
Verder speelt bij de vraag of sprake is van onevenredige schade nog een aantal
andere criteria een rol, bijvoorbeeld voorzienbaarheid en causaal verband.
Overigens heb ik tijdens de Tweede Kamerbehandeling van het initiatiefwetsvoorstel
aangegeven dat het verbod op de pelsdierhouderij regulering van
eigendom betreft.
De leden van de SP-fractie vragen of het juist is dat ik heb gesteld niet
voornemens te zijn uw contraseign te onthouden bij aanname van onderhavig
initiatiefwetsvoorstel.
Ik heb geen uitspraak gedaan over het al dan niet onthouden van mijn
contraseign. Wel heb ik - in mijn adviserende rol in dit proces - naar de Tweede
Kamer eerder uitgesproken dat het kabinet geen voorstander is van het verbod op
de pelsdierhouderij.
DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN
VOEDSELKWALITEIT,
G. Verburg
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit