Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
EERSTE KAMER DER STATEN-GENERAAL
Vergaderjaar 2009-2010
31 821 xxx
Nr. xxx Memorie van antwoord
Ontvangen
Graag dank ik de leden van de verschillende fracties voor hun inbreng met het oog op de
verdere behandeling van het voorliggende wetsvoorstel. In het navolgende zal ik ingaan
op de verschillende vragen en opmerkingen die door de leden van de aan het woord
zijnde fracties zijn gesteld en gemaakt. Ik volg daarbij de indeling van het voorlopig
verslag. Ik dien deze memorie in mede namens de minister van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit.
1. Inleidend
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling, maar ook met zorg kennis
genomen van het gewijzigd voorstel van wet, de dienaangaande uitgebrachte adviezen en
de behandeling in de Tweede Kamer. Het wetsontwerp regelt een aantal zaken waar deze
leden mee kunnen instemmen. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is echter naar
hun mening een aantal amendementen aangenomen dat op gespannen voet lijkt te staan
met de uitgangspunten van de wet. Ook de hoogte van het collegegeld voor de tweede
studie behoeft nadere aandacht. Daarnaast zijn er volgens deze leden indicaties dat de
wet nog enkele technische tekortkomingen bevat, met name betreffende de organisatie
van de medezeggenschap bij de Open Universiteit.
De leden van de CDA-fractie onderschrijven tot mijn tevredenheid het uitgangspunt van
de wet zoals door de regering verwoord: handhaving van relatief autonome instellingen
van hoger onderwijs en onderzoek, onder toezicht van een raad van toezicht, met een
heldere scheiding tussen bestuur en medezeggenschap. Daarmee wordt voortgebouwd op
de hervorming die met de wet MUB (Modernisering universitair bestuur) is doorgevoerd,
zo stellen zij. Er is ook het nodige bewijs dat autonome instellingen voor hoger onderwijs
succesvoller zijn dan sterk door de staat gecontroleerde instellingen. In dit licht springt
een tweetal amendementen van de Tweede Kamer in het oog waarover deze leden nog
vragen hebben.
Later in deze memorie van antwooord zal ik op de opmerkingen ten aanzien van de
bedoelde amendementen ingaan.
6
92
OCW 10
W 4846.MVA 1
Het verheugt mij dat de leden van de VVD- fractie positief staan tegenover de
voorgestelde aanpassingen in deze wetswijziging en dat de strikte interne scheiding
tussen bestuur en toezicht, de vereenvoudiging van de regelgeving, de verheldering van
de rechten en plichten van de studenten hun instemming heeft.
De leden van de fractie van de PvdA geven aan dat zij met belangstelling hebben
kennisgenomen van het wetsvoorstel. Het doet mij genoegen dat zij van mening zijn dat
de voorstellen tegemoet komen aan wensen van het hoger onderwijs om de
internationalisering te bevorderen en dat het bestuur in lijn is gebracht met de feitelijke
praktijk. Het bevreemdt de leden van deze fractie echter dat wederom is gekozen voor
een verzamelwet waarin zeer uiteenlopende aspecten van het hoger onderwijs worden
behandeld.
Naar aanleiding hiervan merk ik op dat in het wetsvoorstel weliswaar verschillende
onderwerpen aan de orde komen maar dat het over het algemeen gaat om onderwerpen
waarover uitgebreid is gesproken met het veld en waarover in grote mate
overeenstemming bestaat en om onderwerpen waarvan de wenselijkheid van een
voortvarende regeling breed wordt gedragen. Vanuit een oogpunt van
wetgevingsefficiëntie geef ik er in dit geval de voorkeur aan zaken onder te brengen in
één alomvattend wetsvoorstel in plaats van regeling in een groot aantal afzonderlijke
wetsvoorstellen. Al in het Coalitieakkoord is het voornemen aangekondigd dat dit kabinet
zou komen met een wetsvoorstel voor bekostiging en besturing in het hoger onderwijs.
De Strategische Agenda hoger onderwijs-, onderzoek- en wetenschapsbeleid `Het Hoogste
Goed' (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 288, nr. 1, uw Kamer toegezonden op 20
december 2007) bevat de gezamenlijke ambities voor het hoger onderwijs in deze
regeerperiode en beschrijft onder meer de voorstellen die op relatief korte termijn zouden
kunnen worden vormgegeven en zouden worden opgenomen in dit wetsvoorstel. Naar
mijn indruk bevestigt de wijze van behandeling in de Tweede Kamer en het uitvoerige
voorlopig verslag van uw Kamer dat deze werkwijze niet ten koste hoeft te gaan van een
zorgvuldige behandeling van de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel.
Op de vragen die de leden van de PvdA-fractie willen stellen over de uitgangspunten voor
goed bestuur, de collegegelden, het professioneel manifest, de internationalisering en de
invoeringstermijnen ga ik in op de plaatsen waar deze aan de orde zijn. Hetzelfde geldt
voor de vragen en opmerkingen die de leden van de SP-fractie hebben over het
wetsvoorstel.
Op de inbreng van de leden van de fracties van ChristenUnie en SGP over de
collegegeldsystematiek voor dubbele studies en steun aan studenten van buiten Europa
kom ik terug in de paragrafen 2 en 7 van deze memorie.
De leden van de fractie van D66 geven aan met kritische belangstelling te hebben
kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben voornamelijk vragen over het voorstel
om het wettelijk collegegeld slechts te behouden voor de eerste bachelor en master die
een student volgt. Ook daar zal ik in het navolgende op ingaan.
6
92
OCW 10
W 4846.MVA 2
2. Collegegeld voor de tweede studie en ontwikkeling van talent
Omdat verschillende fracties vergelijkbare vragen hebben gesteld over de bekostiging van
en het collegegeld voor een tweede studie wil ik alvorens op de afzonderlijke vragen over
dit onderwerp in te gaan in meer algemene zin nog eens uiteenzetten waarom in het
voorliggende wetsvoorstel de keuzen zijn gemaakt zoals zij zijn gemaakt.
Ik ben vertrokken vanuit de gedachte dat de overheid het in ieder geval mogelijk moet
helpen maken dat iemand voldoende is toegerust voor het werkzame leven gelet op de
capaciteiten waarover hij beschikt. Voor het meerdere is de betrokkene zelf
verantwoordelijk tenzij er sprake is van een extra zorg van de overheid zoals voor zorg
en onderwijs. Dit uitgangspunt heeft geleid tot het voornemen van de regel dat elke
student behoudens opleidingen op het gebied van de zorg en het onderwijs meetelt
voor de bekostiging en tegen wettelijk collegegeld één bachelor- en één mastergraad kan
behalen. Aan de student die al een bachelor- respectievelijk mastergraad heeft, vraagt de
instelling voor een volgende bachelor- respectievelijk masteropleiding een
instellingscollegegeld dat ten minste gelijk is aan het wettelijk collegegeld. De instelling
ontvangt voor die student geen bekostiging.
Er is niet aan te ontkomen dat er budgettaire prioriteiten worden gesteld. In het
wetsvoorstel bakent de overheid daarom haar verantwoordelijkheid voor de financiële
ondersteuning van het kunnen volgen van bekostigd onderwijs af. Het totaalbedrag uit
het macrobudget dat naar de instellingen gaat, blijft daarbij ongewijzigd. Dit wordt
neergelegd in de wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 (dus niet bij dit
wetsvoorstel) die uiterlijk 7 december a.s. bij de Tweede Kamer zal worden
voorgehangen en aan u ter kennisneming wordt toegezonden. Een tweede bron van
inkomsten voor de instellingen vormen de collegegelden. Ten aanzien daarvan is de
keuze gemaakt om de leeftijdsgrens van 30 jaar te laten vervallen evenals het
onderscheid tussen een voltijdse, een deeltijdse en een duale opleiding wat betreft het al
dan niet van toepassing zijn van wettelijk collegegeld, dit tegen de achtergrond van het
grote belang van een `leven lang leren'. Voor de instellingen heeft dit tot gevolg dat zij
voor die groepen studenten geen instellingscollegegeld meer kunnen vragen maar
moeten volstaan met het wettelijk collegegeld als het gaat om de eerste studie van de
betrokkene. Hoe de instellingen hiermee zullen omgaan, is niet met zekerheid te zeggen.
Ik heb echter geen reden om te veronderstellen dat de instellingen voor studenten die
een tweede studie volgen tot een forse verhoging van het collegegeld overgaan
aangezien zij dat ten opzichte van de studenten, ouder dan 30 jaar, ook niet hebben
gedaan..
De mogelijkheid dat een student tegelijkertijd twee opleidingen volgt waarvoor hij slechts
een keer het wettelijk collegegeld verschuldigd is, blijft gewoon bestaan. Hij mag op
grond van de wet na afronding van de eerste opleiding de tweede opleiding tegen
wettelijk collegegeld vervolgen tot het einde van het studiejaar waarin hij de eerste
opleiding heeft afgerond. Het Bestuursakkoord dat is afgesloten tussen de VSNU, HBO-
raad en de studentenorganisaties LSVb en ISO (verder in deze memorie aan te duiden als
het Bestuursakkoord) gaat nog een stap verder en breidt dit uit tot de gehele tweede
6 opleiding. Op basis hiervan kan de student in feite de hele tweede opleiding studeren
92
OCW 10
W 4846.MVA 3
tegen een collegegeld dat niet meer bedraagt dan het wettelijk collegegeld als hij met die
tweede opleiding begint voordat hij de eerste heeft afgerond.
De leden van de CDA-fractie merken op dat studenten die tegelijkertijd twee studies
volgen het afstuderen in de eerste opleiding mogelijk uitstellen om te voorkomen dat
men voor de tweede opleiding het instellingscollegegeld verschuldigd is. Dat is voor de
universiteiten onaantrekkelijk omdat zij zo vertraagd bekostiging ontvangen, en
rendementscijfers vertekend raken. De leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de SP
en D66 stellen eveneens vragen over deze mogelijkheid die ook wel als strategisch
gedrag wordt aangeduid.
De wet sluit inderdaad niet uit dat studenten het moment van afstuderen bij de eerste
opleiding vanuit dat perspectief afstemmen op het moment waarop zij afstuderen bij de
tweede opleiding. Deze mogelijkheid tot studievertraging en strategisch gedrag is
indertijd al door de brancheorganisaties van de instellingen onderkend in het
Bestuursakkoord en bij de besprekingen over het voorliggende wetsvoorstel is dit door de
koepels niet als een probleem aangemerkt. De ruimte voor zogenaamd "strategisch
gedrag" wordt begrensd door de onderwijs- en examenregeling van de betreffende
opleiding en de studiefinanciering die een student kan genieten. In de onderwijs- en
examenregeling wordt onder meer bepaald wat de geldigheidsduur van behaalde
tentamens is en op welke momenten de tentamens plaatsvinden. Zo wordt de tijdsduur
van een opleiding beperkt. Wat betreft de studiefinanciering wijs ik erop dat de
prestatiebeurs alleen geldt voor de nominale studieduur; daarna is sprake van een lening.
Bovendien zal volgens de afspraken tussen instellingen en studenten voor deze groep
studenten het instellingscollegegeld de hoogte van het wettelijk collegegeld hebben,
waardoor een eventuele prikkel om niet af te studeren aan de eerste opleiding vervalt.
Naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie bestaat er verder brede consensus over
het uitgangspunt dat getalenteerde studenten, die twee studies tegelijkertijd volgen,
daarin gestimuleerd moeten worden. Maatregelen die dat belemmeren zijn dan ook
ongewenst. Weliswaar zijn er op dit punt tussen de minister en de koepels van
hogescholen en universiteiten afspraken gemaakt, maar die hebben geen bindende
werking. In dit kader vragen de leden zich af of de regeling niet zo kan worden toegepast
dat studenten die met hun tweede studie begonnen zijn voor de eerste is afgerond en
aansluitend verder studeren c.q. een tweede master onmiddellijk aansluitend op de
eerste aanvangen tenminste twee jaren na het behalen van de graad in hun eerste
opleiding het wettelijk collegegeld betalen. Deze toepassing zou naar het oordeel van de
leden van de CDA-fractie in een formele regeling en niet op basis van vrijwilligheid
moeten worden vastgelegd.
Ik wijs er in de eerste plaats op dat het Bestuursakkoord verder gaat dan ten minste twee
jaar na het behalen van de graad in de eerste opleiding. Daarin hebben de betrokken
partijen afgesproken dat voor de hele tweede opleiding de hoogte van het
instellingscollegegeld die van het wettelijk collegegeld zal zijn. Los daarvan zie ik geen
reden om het voorstel van de leden van de CDA-fractie te volgen. De argumenten voor de
6
92
OCW 10
W 4846.MVA 4
keuze die ik heb gemaakt, vloeien voort uit de afbakening van de financiële
verantwoordelijkheid van de overheid zoals ik die hiervoor heb beschreven.
De leden van de VVD-fractie merken op dat enige discussie is ontstaan of de voorgestelde
wijzigingen er daadwerkelijk toe zullen leiden dat minder studenten een tweede opleiding
zullen gaan volgen wanneer zij bij die tweede opleiding geconfronteerd zullen worden met
het instellingscollegegeld.
Zoals hiervoor gememoreerd wordt de financiële verantwoordelijkheid van de overheid
beperkt tot het volgen van één bachelor- en één masteropleidng per student. Dat leidt
ertoe dat studenten die een tweede opleiding willen volgen daarvoor in principe het
instellingscollegegeld verschuldigd zijn. Voor een tweede opleiding die parallel gevolgd
wordt aan de eerste opleiding geldt voor de student een vrijstelling van betaling van het
wettelijk collegegeld. Voor een tweede opleiding die iemand is begonnen tijdens zijn
eerste opleiding geldt dat het resterend deel van het studiejaar op grond van de wet kan
worden afgemaakt tegen betaling van het wettelijk collegegeld; daarna zal de student op
basis van het Bestuursakkoord een instellingscollegegeld ter hoogte van het wettelijk
collegegeld gaan betalen. Onder de personen die volgtijdelijk een tweede opleiding gaan
volgen, zijn er nogal wat die al ergens werkzaam zijn en waarvoor werkgevers bereid zijn
financieel bij te dragen in de kosten van hun opleiding. Ik verwacht niet dat dit als gevolg
van dit wetsvoorstel zal veranderen. Ik heb dan ook geen reden te veronderstellen dat er
sprake zal zijn van aanzienlijk minder studenten die een tweede studie gaan volgen.
Deze leden zijn van mening dat zeker gelet op de komende discussie over de toekomst
van de studiefinanciering een complete invoering van een "sociaal" leenstelsel de
voorkeur heeft. Het investeren in jezelf, zeker nadat de eerste opleiding stevig van
overheidswege gefinancierd is, is een juist uitgangspunt.
Wat hier ook van zij, terecht wordt opgemerkt dat overwegingen ten aanzien van een
eventueel systeem van een sociaal leenstelsel thuis horen bij een discussie over het
systeem van studiefinanciering. Zij passen niet binnen het kader van dit wetsvoorstel.
Daarnaast vinden de leden van de VVD-fractie het opmerkelijk dat van verschillende
kanten is opgemerkt dat de bepalingen over de betaling van instellingscollegegeld
eenvoudig te omzeilen zijn indien de student die aan een tweede opleiding begint wacht
met het voltooien van de eerste opleiding. Het kan, zo menen deze leden, toch niet de
bedoeling van de wetgever zijn, een bepaling in de wet op te nemen die gemakkelijk te
vermijden valt!
Op deze kanttekening heb ik aan het begin van deze paragraaf al gereageerd.
Over de voorgestelde wijzigingen is al veel gesproken en geschreven. Kan de regering de
leden van de PvdA-fractie uiteenzetten hoe met dit voorstel - één bachelor/één master -
kan worden voorkomen dat getalenteerde studenten die bewust voor een tweede studie
kiezen, op hoge kosten worden gejaagd. Bereiken we met dit voorstel niet juist een
6
92
OCW 10
W 4846.MVA 5
onbedoeld resultaat: financiële drempels opwerpen voor studenten die juist zeer
gemotiveerd zijn om een studie te volgen?
Ik ga ervan uit dat studenten kiezen voor een opleiding die aansluit bij hun interesse en
talenten. Mede in verband hiermee wordt in dit wetsvoorstel aandacht besteed aan de
positie van de student waaronder de verplichting van de instelling om de student
adequate informatie te geven. Samen met gerichte aandacht vanuit de instellingen
bijvoorbeeld in de vorm van studiekeuzegesprekken wordt beoogd het aantal studenten
met een verkeerde studiekeuze te verminderen. Overigens heeft tussentijds switchen
geen consequenties voor het wettelijk collegegeld.
Zoals eerder uiteengezet heb ik er vanuit het oogpunt van beperkte overheidsmiddelen
voor gekozen de financiële verantwoordelijkheid van de overheid niet verder te laten
strekken dan één bekostigde bachelor- en één bekostigde masteropleiding. Dit hoeft er
niet toe te leiden dat een student die bewust voor een tweede studie kiest altijd op hoge
kosten wordt gejaagd. Studenten die gelijktijdig twee opleidingen volgen, zijn vrijgesteld
van betaling van wettelijk collegegeld voor de tweede opleiding. De tweede parallelle
opleiding kan op grond van de wet bovendien gedurende het studiejaar waarin de student
zijn eerste opleiding afrondt tegen wettelijk collegegeld worden vervolgd. Op grond van
het Bestuursakkoord zal voor de rest van deze tweede opleiding het instellingscollegegeld
qua hoogte gelijk zijn aan het wettelijk collegegeld. Als iemand er in een later stadium
voor kiest alsnog aan een tweede opleiding te beginnen, zal hij een door de instelling
vastgesteld instellingscollegegeld verschuldigd zijn dat hoger kan zijn dan het wettelijk
collegegeld. Hij kan wel weer een beroep doen op fiscale voorzieningen zoals de
scholingsaftrek waardoor de financiële drempel minder hoog is. Ten slotte mag niet uit
het oog worden verloren dat in de praktijk werkgevers vaak bereid zijn financieel bij te
dragen aan een dergelijke opleiding. Mijn veronderstelling is dat voor een deel van de
studenten die een tweede opleiding willen volgen geen extra financiële drempels worden
opgeworpen en dat die voor een ander deel van die groep zodanig zijn dat zij beperkt
zullen blijven en naar verwachting niet zullen leiden tot een aanzienlijke daling van
studenten die voor een tweede opleiding kiezen.
Overigens mag in dit kader naar mijn mening niet uit het oog worden verloren dat voor
gemotiveerde studenten die na hun dertigste met een eerste bachelor- of masteropleiding
in het hoger onderwijs willen beginnen juist financiële drempels worden weggenomen.
Verder vragen de leden van de PvdA-fractie of de regering een indicatie kan geven van de
opbrengsten en kosten van deze maatregel. Hoeveel studenten maken nu gebruik van de
mogelijkheid van een tweede bachelor of master? Wat gaat het een gemiddelde student
extra kosten, wat gaat het de instelling kosten dan wel opbrengen? In het voorstel wordt
gesteld dat de hoogte van het instellingscollegegelden een zaak is van de instellingen zelf
en dat het wettelijk collegegeld als minimum geldt, zijn er ook maxima aan het
instellingscollegegeld verbonden? Als dat het geval is, wat is dan het maximum en zo niet
wat zijn de overwegingen geweest om dat niet te doen?
In het studiejaar 2008/2009 waren op 1 oktober 35.755 studenten in het hoger onderwijs
ingeschreven (bron: 1-Cijfer-HO-bestand) die een tweede opleiding volgden nadat zij al
6 een graad hadden behaald. Daarnaast waren er 2.468 studenten die een tweede
92
OCW 10
W 4846.MVA 6
opleiding afmaakten die zij waren begonnen terwijl zij een eerste studie volgden
waarvoor inmiddels een graad was verleend. Uit de cijfers blijkt niet hoe lang na het
afstuderen bij de eerste studie zij nog bezig zijn met hun tweede studie.
Voor de rijksbegroting heeft de aanpassing van de collegegeldsystematiek geen gevolgen.
Voor de instellingen geldt het volgende. Er zijn op dit moment ongeveer 61.000
studenten, ouder dan 30 jaar. Er zijn 35.755 studenten die een tweede studie volgen.
Voor de eerste groep geldt nu het instellingscollegegeld. In het algemeen is dat iets hoger
dan het wettelijk collegegeld, gemiddeld gemiddeld enkele honderden euros. Ik heb geen
reden om te veronderstellen dat de instellingen voor studenten die een tweede studie
volgen van die gedragslijn zullen afwijken en tot een forse verhoging van het collegegeld
overgaan.
Het instellingsbestuur bepaalt, zoals gezegd, zelf de hoogte van het instellingscollegegeld.
De instelling kan differentiëren in de hoogte van het instellingscollegegeld voor
onderscheiden groepen studenten en opleidingen. Instellingen moeten het besluit om
verschillende hoogten van instellingscollegegeld vast te stellen kunnen motiveren en dit
tijdig bekendmaken. Er is geen maximum aan het instellingscollgegeld gesteld omdat het
hierbij gaat om studenten waarvoor de instelling geen financiering van de overheid
ontvangt.
De leden van de fractie van de PvdA gaan er vanuit dat met deze wijziging een overstap
van HBO naar WO duurder wordt voor met name die studenten die na het HBO opnieuw
een bachelor aan de universiteit moeten halen om voor een universitaire master in
aanmerking te komen. Is dat een terechte veronderstelling? Hoe verhoudt het principe
van één bachelor/één master zich met het belang van lange leerlijnen en het gegeven dat
juist studenten met minder kansen aan het begin van hun schoolcarrière een grote
inhaalslag maken door verschillende schoolsoorten te doorlopen dan wel pas later in hun
studie weten welke richting ze precies willen kiezen. Overigens geldt het keuze probleem
voor veel studenten. Deze route is ook belangrijk voor studenten met een allochtone
achtergrond. Graag horen zij hoe de regering aankijkt tegen deze gevolgen van de
voorgestelde wijzigingen.
Ik herken de problematiek van lange leerwegen en stapelen. Het zijn met name
allochtone studenten en studenten uit lagere sociaal economische milieus die door
stapelen in de beroepskolom (VMBO-MBO-HBO) het universitair onderwijs bereiken. Deze
route is belangrijk voor de emancipatie van deze groepen. Dit betekent niet dat
studenten uit deze groepen onbeperkt verschillende studies kunnen uitproberen. Dit is
ook niet de oplossing voor deze studenten. Het kabinet investeert extra in het verbeteren
van het studiesucces van Nederlandse studenten met een niet-westerse achtergrond. In
de Rijksbegroting 2010 (T.K. 2009-2010, 32 123, hoofdstuk VIII, nr. 2, blz. 132) is
structureel geld gereserveerd. In dat verband zijn meerjarenafspraken gemaakt met de
vijf multisectorale hogescholen in de Randstad. In 2010 zullen eveneens met
universiteiten in de Randstad meerjarenafspraken worden gemaakt. Ik wil ook nader
kijken naar de mogelijkheden van brede bachelors voor studenten die te vroeg een studie
6 moeten kiezen.
92
OCW 10
W 4846.MVA 7
Mijns inziens doet de bekostiging van één bachelor en één master de doorstroom voor
deze studenten niet tekort.
De aanpassing van de collegegeldsystematiek ondersteunt naar mijn idee juist het belang
dat het kabinet eraan hecht ieder in de gelegenheid te stellen om medegefinancierd door
de overheid een bachelor- of mastergraad te behalen: ook indien een student op latere
leeftijd een bachelor- of masteropleiding begint, kan dat tegen wettelijk collegegeld. Op
dit moment wordt iemand die na het volgen van een mbo-opleiding op latere leeftijd,
ouder dan 30, een bacheloropleiding wil volgen nog belemmerd omdat hij dat alleen
tegen het instellingscollegegeld kan doen.
In het voorstel worden onderwijs- en zorgopleidingen uitgezonderd van het uitgangspunt
dat voor een tweede opleiding die niet tegelijkertijd met de eerste opleiding wordt
gevolgd instellingscollegegeld verschuldigd is. Kan de regering de leden van de PvdA-
fractie uiteenzetten waarom voor deze uitzonderingen is gekozen? Natuurlijk zijn deze
opleidingen van groot maatschappelijk belang, maar dat kan ook gezegd worden van
enkele technische studies (daar is nu een groot tekort). Is het niet een willekeurige
keuze?
De bijzondere verantwoordelijkheid die de overheid heeft ten aanzien van de
arbeidsmarkt in de zorg en het onderwijs als semipublieke sectoren is de reden om een
student die als tweede (navolgende) studie een opleiding in het onderdeel Onderwijs of
Gezondheidszorg van het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO) gaat
volgen, en die geen bachelor- respectievelijk mastergraad voor een opleiding in een van
deze CROHO-onderdelen heeft behaald, uit te zonderen van de algemene regel dat voor
een tweede studie instellingscollegegeld verschuldigd is. Er is geen sprake van een
willekeurige keuze maar een keuze die voortvloeit uit de aangegeven bijzondere
verantwoordelijkheid voor deze semipublieke sectoren die niet geldt voor bijvoorbeeld
technische opleidingen.
Op de universiteiten is volgens de leden van de PvdA-fractie met veel inzet gewerkt aan
de ontwikkeling van een onderzoeksmaster. Deze master past in het beleid van het
kabinet om meer te doen aan de infrastructuur voor kennis en onderzoek. Studenten
kiezen in veel gevallen pas in tweede instantie dus na een gewone master voor een
onderzoeksmaster. Moeten studenten in zo'n geval het instellingscollegegeld betalen?
Indien een student een mastergraad is verleend en daarna een tweede masteropleiding
wil volgen, waaronder een zogenoemde onderzoeksmaster, is inderdaad voor die laatste
opleiding het instellingscollegegeld verschuldigd. Het is aan de universiteit om de hoogte
van het instellingscollegegeld vast te stellen en daarbij rekening te houden met
beleidsprioriteiten van de instelling. Het is daarmee heel wel mogelijk dat een instelling
voor studenten die een onderzoeksmaster kiezen een instellingscollegegeld vaststelt dat
gelijk is aan het wettelijk collegegeld.
De leden van de fractie van de PvdA zouden ook graag meer inzicht willen krijgen in de
situatie die door dit voorstel kan ontstaan en wel dat studenten hun eerste studie bijna
6
92
OCW 10
W 4846.MVA 8
afmaken en dan aan een tweede studie beginnen. Hiermee ontlopen zij het
instellingscollegegeld. Biedt het huidige voorstel deze mogelijkheid en als dat zo is, is dit
dan niet in strijd met de gekozen uitgangspunten?
Op deze kanttekening heb ik aan het begin van deze paragraaf al gereageerd.
De leden van de PvdA-fractie maken zich in meer algemene zin zorgen over de
uitvoerbaarheid van de voorgestelde wijzigingen. Zij vragen of de regering heeft
overwogen om in meer fundamentele zin te onderzoeken wat een adequate collegegeld
systematiek zou moeten zijn waarbij gezocht wordt naar een evenwicht tussen publieke
financiering en eigen verantwoordelijkheid van studenten voor hun ontplooiing. Is
overwogen om in dit verband ook een vorm van een sociaal leenstelsel te introduceren?
De regering heeft in het kader van het voorliggende wetsvoorstel de grenzen van haar
financiële verantwoordelijkheid voor de opleiding van de burgers opnieuw vastgesteld. Zij
heeft daarbij gezocht naar een evenwicht tussen publieke financiering en eigen
verantwoordelijkheid van studenten door een aanpassing van de bestaande kaders, niet
door het zoeken naar geheel nieuwe kaders. De regering houdt zich verantwoordelijk tot
maximaal het verkrijgen van een ho-niveau om de redenen zoals die hiervoor al zijn
uiteengezet.
In dit kader is een eventueel systeem van een sociaal leenstelsel niet overwogen. Een
dergelijke stap rechtvaardigt een afzonderlijk wetgevingstraject. Het onderhavige
wetsvoorstel gaf geen aanleiding het volledige systeem van studiefinanciering opnieuw te
bezien.
Er is veel onduidelijkheid - zo blijkt uit allerlei berichten en acties - over de financiering
van dubbele studies, bachelors en masters. De vraag van de fracties van ChristenUnie en
SGP aan de regering is hoe het wetsvoorstel de financiering van tweede studies regelt.
Waarom is niet overwogen de hoge collegegelden van instellingen voor getalenteerde
studenten om te zetten in hen stimulerende financiering?
Zoals ik eerder in antwoord op vragen van andere fracties heb verklaard, heeft de
regering ervoor gekozen elke student in de gelegenheid te stellen een bachelor- en een
masteropleiding tegen wettelijk collegegeld te volgen. Voor talentvolle studenten is geen
specifieke regeling gemaakt. Wel heb ik ervoor gekozen de instelling de mogelijkheid te
bieden om het instellingscollegegeld te differentiëren. Daarmee kan een instelling
specifieke groepen (getalenteerde) studenten aantrekken. Ook kan de instelling middelen
uit het Profileringsdfonds aanwenden om getalenteerde studenten uit niet-EERlanden
beurzen te verstrekken.
De aan het woord zijnde fracties vragen verder hoe op basis van dit wetsvoorstel van
kwaliteitsvergroting van studies kan worden gesproken en intellectueel vermogen van
studenten zo veel mogelijk wordt gestimuleerd. Dat is niet alleen het belang van de
individuele student, maar ook voor de universiteit zelf; het is een collectief belang.
6
92
OCW 10
W 4846.MVA 9
Er zijn diverse programma's en wetgevingstrajecten in gang gezet die mede ten doel
hebben het intellectueel vermogen van de student en de kwaliteit van het onderwijs te
verbeteren. Daarbij is te denken aan voorstellen in het kader van "ruim baan voor talent"
(T.K. 2008-2009, 29 388), het Siriusprogramma, voorstellen omtrent graduate schools,
aanvullende financiering in het kader van de meerjarenafspraken voor
kwaliteitsverbetering die onder meer besteed worden aan excellentiebevorderende
initiatieven en aan investeren in de basisvaardigheden rekenen en Nederlands.
Dit wetsvoorstel bevat verschillende maatregelen die direct of indirect bijdragen aan die
doelstelling de kwaliteit van opleidingen in het hoger onderwijs te bevorderen, met name:
· versterking van de positie van de examencommissie;
· enkele verbeteringen van het accreditatiestelsel, o.m. verbetering van de
herstelperiode en verzwaring van het onderdeel examens en toetsing bij de
beoordeling van een opleiding (voor een meer fundamentele herziening van het
accreditatiestelsel is afzonderlijke wetgeving in voorbereiding);
· een experimenteerbepaling waarmee ruimte wordt gecreëerd voor experimenten
die versterking van de kwaliteit tot doel hebben;
· verheldering van de positie van de niet-bekostigde instellingen en de verplichting
voor post-intiële opleidingen om aan alle kwaliteitseisen te voldoen.
Ook de introductie van joint degrees en joint doctorates kan een bijdrage leveren aan een
uitdagender studieklimaat. Daarnaast leveren thema's op het gebied van governance
indirect een bijdrage, zoals verbetering van de positie van de medezeggenschap en van
de opleidingscommissies.
De fracties van ChristenUnie en SGP verwijzen ten slotte in dit verband naar een op 4 juli
2000 door de Eerste Kamer unaniem aangenomen motie (Kamerstuk 26 873, nr. 209e)
om vooral ook financiële belemmeringen weg te nemen om gekwalificeerde studenten -
weliswaar onder strenge condities - financieel te stimuleren of te ondersteunen om
tweede studies te volgen en met succes af te sluiten. Er werd toen voor speciale
"bollebozenbeurzen" gepleit, zo brengen zij in herinnering. Is het onderhavige
wetsvoorstel geen omkering van dit door de Eerste Kamer gewenste beleid om
verschraling van de universiteit te voorkomen en om aan de eisen van de
kennismaatschappij tegemoet te komen?
In het begin van deze paragraaf is de financiële verantwoordelijkheid van de overheid
uiteengezet. In dat verband is gewezen op de mogelijkheid van het volgen van parallelle
opleidingen tegen vrijstelling van het wettelijk collegegeld en het afronden van de tweede
opleiding tegen wettelijk collegegeld op grond van de wet en volgens het
Bestuursakkoord indien die tweede opleiding deels gelijktijdig aan de eerste opleiding is
gevolgd. Ook is gewezen op de mogelijkheid van instellingen om differentiatie aan te
brengen in hun instellingscollegegeld: voor specifieke groepen zou het
instellingscollegegeld op het niveau van het wettelijk collegegeld kunnen worden gesteld.
Hiernaast is in het profileringsfonds de mogelijkheid opgenomen dat aan niet-EER-
studenten een financiële ondersteuning wordt geboden. Mijn maatregelen ten aanzien
van excellente studenten reiken echter verder. Zo is een wetsvoorstel in voorbereiding
6 waarin voorzieningen worden getroffen die juist voor excellente studenten meerwaarde
92
OCW 10
W 4846.MVA 10
zullen hebben ("ruim baan voor talent") en zijn er in het kader van het Sirius-programma
financiële middelen beschikbaar gesteld voor het bevorderen van excellentie.
Met de differentiatie van collegegeld versus instellingscollegegeld bewandelt de regering
wegen die studenten van rijkere komaf bevoordelen. Het niet meer bestaan van deze
verschillen is toch een belangrijke verworvenheid? In het voorstel wordt een tweede
studie voor het grootste gedeelte van de populatie onbetaalbaar wanneer daadwerkelijk
een instellingscollegegeld a 6.000 - 15.000 per jaar wordt geheven. Hier staat
tegenover dat de 30-jaargrens vervalt, maar het is de leden van de SP-fractie niet
duidelijk waarom deze uitruil een goede zaak zou zijn.
Studenten die een tweede studie volgen, betalen alleen een instellingscollegegeld als zij de
tweede studie na het afronden van de eerste studie volgen. Indien een student tegelijkertijd
twee (of meer) hoger-onderwijsopleidingen volgt, wordt hij vrijgesteld van betaling van het
collegegeld voor de tweede (en volgende) opleiding. Bovendien is het zo dat een student die
tegelijkertijd twee opleidingen volgde, na afronding van de eerste opleiding de tweede
opleiding kan volgen tegen wettelijk collegegeld tot het einde van het studiejaar waarin hij
zijn eerste opleiding afrondde en op basis van het Bestuursakkoord ook daarna tot het einde
van zijn tweede opleiding niet meer zal behoeven te betalen.
Ook in de huidige situatie is de hoogte van het instellingscollegegeld niet gemaximeerd. Ik
heb geen reden om aan te nemen dat een tweede studie onbetaalbaar wordt. In antwoord op
andere vragen ben ik al ingegaan op fiscale faciliteiten en frequente ondersteuning door
werkgevers. Bovendien is het zo dat juist voor studenten uit sociaal-economisch zwakkere
milieus die op jonge leeftijd gemiddeld minder vaak voor het hoger onderwijs kiezen - het
belangrijk is dat zij op latere leeftijd de gelegenheid hebben om alsnog een hoger-
onderwijsdiploma te behalen (tweede kans). Met de keuze om de leeftijdsgrens uit de
collegegeldsystematiek te halen, wordt voor hen de drempel om alsnog te gaan studeren
verlaagd.
De leden van de SP-fractie vragen voorts of bepaalde `tweede' studierichtingen extra
populair zijn. Is aan te geven wat hiervan de oorzaak is? Is de eerste studie te licht, of
heeft het te maken met studies waarvoor een numerus fixus geldt, waarna de student
(eindelijk ingeloot) toch aan de gang wil met de studie van oorspronkelijke keuze? Op
een aantal studies is in het verleden zo zeer bezuinigd (bijvoorbeeld op universitaire
letterenstudies), dat deze studies nog maar zeer weinig contacturen kunnen aanbieden.
De leden van deze fractie kunnen zich voorstellen dat betreffende studenten een tweede
studie hiernaast ambiëren.
Bij een keuze voor een tweede opleiding bewegen studenten zich meestal binnen de
sector waartoe de eerste opleiding behoort. Ook een overstap tussen de sectoren gedrag
en maatschappij, recht, onderwijs en taal en cultuur is niet ongebruikelijk. Het aantal
studenten dat twee masteropleidingen in dezelfde sector volgt is als volgt: onderwijs 108;
landbouw 20; techniek 305; natuur 88; gezondheidszorg 27; economie 191; rechten 363;
gedrag en maatschappij 190; taal en cultuur 240. Voor de bacheloropleidingen in het hbo
en wo beschik ik niet over exacte cijfers.
6
92
OCW 10
W 4846.MVA 11
Een student die is uitgeloot voor een opleiding schrijft zich soms een jaar in voor een
andere opleiding. Als de student later alsnog wordt ingeloot voor de opleiding van zijn
oorspronkelijke keuze volgt meestal uitschrijving voor de tweede keus, zeker bij een
inloting in de sector zorg. Hier is dus over het algemeen geen sprake van twee volledige
opleidingen.
Opleidingen kunnen verschillen in het aantal contacturen, maar niet in de studielast per
jaar. Dat studenten enkel op grond van een beperkt aantal contacturen van de eerste
opleiding een volledige tweede opleiding gaan volgen acht ik dan ook niet waarschijnlijk.
De studielast voor een voltijdopleiding is 60 ECTS per jaar. Deze bestaat uit contacturen,
zelfstudie en bijvoorbeeld stage. Afhankelijk van het vak bepaalt de instelling de
verdeling tussen de verschillende bestanddelen binnen de 60 ECTS.
Overigens merk ik op dat de instelling bestedingsvrijheid heeft waardoor de wijze van
verdeling van de financiële middelen binnen de instelling over de verschillende faculteiten
en opleidingen aan de instelling is. Wat betreft geesteswetenschappen waarvan de
letterenstudies deel uitmaken, wijs ik u verder op het rapport van de commissie Nationaal
Plan toekomst Geesteswetenschappen (de commissie Cohen) en mijn beleidsreactie
daarop (onder meer T.K. 2008-2009, 31 700 VII, nr. 175 en T.K. 2008-2009, antwoord
op kamervragen 3410, Aanhangsel). Ter uitvoering van het advies van deze commissie
heb ik middelen ter beschikking gesteld. Het gaat daarbij in eerste instantie om middelen
die oplopen van 2 miljoen in 2009 naar 10 miljoen in 2010 en (indicatief) 15 miljoen in
2011. Dit is een forse extra investering in de geesteswetenschappen.
Verder willen de leden van de SP-fractie graag weten of `tweede studie' studenten
gemiddeld betere resultaten behalen dan studenten die één studie volgen? Is vast te
stellen wat de `rate of return' is van het volgen van twee studies? Wordt hierdoor
bijvoorbeeld het multidisciplinair denken zodanig bevorderd dat de maatschappij hier
naderhand extra profijt van heeft?
Het is mij niet bekend of de resultaten van studenten met twee opleidingen beter zijn dan
van studenten die één opleiding volgen. Het ligt wel voor de hand te veronderstellen dat
de betere studenten eerder kiezen voor een tweede opleiding, zeker als die parallel aan
de eerste wordt gevolgd.
Of het volgen van twee opleidingen meer profijt oplevert voor de maatschappij dan het
volgen van één opleiding is voor zover mij bekend nooit onderzocht. De meeste tweede
opleidingen worden binnen dezelfde sector als de eerste opleiding gevolgd en komen
derhalve neer op een verdieping van de materie die al bestudeerd is.
Als de maatschappij naderhand profijt heeft van tweede studies zou een tweede studie
dan niet eerder goedkoper dan duurder moeten zijn, zo vragen de aan het woord zijnde
leden. Bovendien, wanneer deze afgestudeerden gedurende hun werkzame leven in hoger
betaalde functies terecht komen, betalen zij via hogere belastingafdracht indirect mee
aan hun dubbele studietijd. Gaat de regering mee in deze redenering?
6
92
OCW 10
W 4846.MVA 12
Ik ga niet mee in de redenering van de leden van de SP-fractie dat een tweede studie
eerder goedkoper dan duurder zou moeten zijn. Zoals uit het antwoord op de vorige
vraag blijkt, staat niet vast of de maatschappij profijt heeft van tweede studies. Ook is
niet bekend in hoeverre mensen die een tweede studie gevolgd hebben in hoger betaalde
functies terecht komen. Overigens kent ons belastingstelsel geen koppeling met genoten
studietijd. Gegeven het feit dat er sprake is van beperkte overheidsmiddelen gaat mijn
voorkeur juist uit naar een financiële afbakening zoals eerder uiteengezet: iedereen wordt
in de gelegenheid gesteld om met medefinanciering door de overheid een bachelor- en
een mastergraad te behalen, ongeacht afkomst en levensfase.
De leden van de SP-fractie merken ten slotte op dat de voorliggende wetswijziging de
mogelijkheid biedt tot strategisch gedrag, nl. de eerste studie nog even niet afronden en
ondertussen de tweede volgen. Dit is ook door de VSNU al aangegeven. Hoe kijkt de
regering hier tegenaan, zo vragen zij.
Op deze vraag heb ik aan het begin van deze paragraaf al gereageerd.
In het wetsvoorstel is opgenomen dat studenten die met twee studies tegelijk
aanvangen, beide studies tegen betaling van het collegegeld mogen voltooien, mits de
laatste studie in hetzelfde jaar als de eerste wordt voltooid. De leden van de D66-fractie
vragen zich af of in de praktijk daarmee betaling van het instellingsgeld voor een tweede
studie niet omzeild kan worden. Een student kan besluiten om het halen van zijn eerste
bachelor uit te stellen, totdat ook de tweede bachelor is voltooid. Hoe effectief is
wetgeving die al mazen kent voordat deze door de Eerste Kamer is gekomen?
Op deze kanttekening heb ik aan het begin van deze paragraaf al gereageerd.
De leden van de D66-fractie vragen zich binnen hetzelfde kader af of het redelijk is dat
een student die er zes jaar over doet om een drie jaar durende bachelor te voltooien, al
die tijd slechts het wettelijk collegegeld hoeft te betalen, terwijl zijn collega die in
dezelfde tijd een bachelor en twee masters kan voltooien, voor extra kosten komt te
staan. Hoe kan D66 uit deze vorm van wetgeving opmaken dat de regering ambitie
stimuleert?
Zoals eerder uiteengezet wordt in dit wetsvoorstel de financiële verantwoordelijkheid van
de overheid opnieuw afgebakend. De overheid moet in ieder geval financiële voorwaarden
scheppen waardoor iemand voldoende is toegerust voor het werkzame leven gelet op zijn
of haar capaciteiten. Dit kan inderdaad als consequentie hebben dat een student voor een
bacheloropleiding zes jaar wettelijk collegegeld betaalt, terwijl die opleiding nominaal
slechts drie jaar omvat. Overigens zijn er wel andere financiële beperkingen: de
desbetreffende student zal gevolgen ten aanzien van zijn studiefinanciering ondervinden
omdat de prestatiebeurs in dat geval beperkt is tot drie jaar. De bekostiging van de
instelling is eveneens beperkt tot de nominale duur van de opleiding van drie jaar. In
antwoord op eerdere vragen van de leden van de ChristenUnie en SGP-fracties en van de
leden van de VVD-fractie is erop gewezen dat naast het onderhavige wetsvoorstel andere
6 voornemens bestaan c.q. maatregelen worden getroffen die een bijdrage leveren aan een
92
OCW 10
W 4846.MVA 13
ambitieus studieklimaat, zoals de voorstellen omtrent studiekeuze en de voornemens in
het kader van `ruim baan voor talent'. Ten slotte mogen ook bestaande voorzieningen
zoals de fiscale voorziening niet uit het oog worden verloren. Het zou te beperkt zijn om
de mate waarin het kabinet ambitie stimuleert alleen af te meten aan de inhoud van het
voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie zijn bezorgd over de positie van HBO-studenten. De HBO-
student die na het afronden van een HBO-bachelor nog een universitaire bachelor
ambieert, zou door de kosten van het instellingscollegegeld ontmoedigd kunnen worden.
Deze leden zouden het betreuren als ambitieuze studenten op die manier worden beperkt
in hun mogelijkheden. Hoe rechtvaardigt de regering deze kanttekening?
De hbo-student met ambitie kan na zijn hbo-bachelor een masteropleiding volgen om zo te
komen tot een hoger niveau. Voor die masteropleiding geldt een wettelijk collegegeld. Als de
hbo-student na zijn bacheloropleiding een tweede bacheloropleiding wil volgen, geldt voor
hem - net als voor anderen dat een tweede bachelor niet door de overheid wordt bekostigd.
Voor de toelichting hierop verwijs ik kortheidshalve naar de eerdere uiteenzetting.
Indien de hbo-student wil instromen in een wo-masteropleiding zal vaak sprake zijn van een
zogenoemde deficiëntie. Deze deficiënties kunnen worden weggewerkt door het volgen van
een schakelprogramma. Om diverse redenen, onder meer vanwege studiefinanciering,
kwaliteitsborging en de hoogte van het collegegeld, is, zoals aangegeven in de Strategische
Agenda Het Hoogste Goed, met de instellingen afgesproken dat deficiëntieprogramma's
gericht op doorstroom van de hbo-bachelor naar wo-masteropleidingen als hoofdregel binnen
een wo-bacheloropleiding worden vormgegeven. In de nieuwe situatie geldt voor inschrijving
in die wo-bacheloropleiding formeel een instellingscollegegeld omdat sprake is van een
tweede bacheloropleiding. Met de universiteiten is echter overeengekomen dat de hoogte
ervan de hoogte van het wettelijk collegegeld zal zijn. Ik zie dan ook niet in waarom deze
studenten in hun ambities zouden worden beperkt.
De leden van de D66-fractie wijzen er verder op dat het nog niet zo lang geleden voor
HBO-studenten technisch makkelijker is gemaakt om door te stromen naar het WO. Met
behulp van de universitaire pre-master, zijn ze in staat om tot een academische master
toe te treden. Deze pre-master wordt afgerond met een bachelorexamen. Rekent de
regering deze pre-masters onder het wetsvoorstel als een tweede bachelor aan waarvoor
instellingscollegegeld gevraagd kan worden, zo vragen deze leden.
Een pre-master of schakelprogramma maakt formeel geen deel uit van een opleiding en
valt daarom buiten het kader van de WHW. Bij een schakelprogramma gaat het om een
programma dat wordt gevolgd om deficiënties voor instroom in de masteropleiding weg
te werken. Zowel de instellingen als de studenten hebben baat bij een goed
schakelprogramma. De toegang tot de masteropleiding is slechts mogelijk nadat alle
deficiënties zijn opgeheven. De instelling moet de student met beperkte deficiënties in de
gelegenheid stellen om deze deficiënties weg te werken en heeft behoefte aan goed
onderlegde studenten. Beide groepen zijn er dus bij gebaat de doorstroom naar
opleidingen, ook in financiële zin, zo goed mogelijk te laten verlopen. De
studentenbonden en de universiteiten hebben elkaar gevonden in het hanteren van de
6
92
OCW 10
W 4846.MVA 14
hoogte van het wettelijk collegegeld. Ik heb geen reden te verwachten dat de instellingen
zullen afwijken van de afspraken.
De leden van de D66-fractie merken voorts op dat niet alle bachelors en masters zich
even goed lenen voor een gelijktijdige tweede studie. Studenten die hiermee te maken
hebben, maar ambiëren een tweede studie te volgen, worden in dit opzicht benadeeld ten
opzichte van studenten die twee combineerbare studies volgen. Hoe kijkt de regering
tegen deze benadeling aan?
Als een student gelijktijdig twee studies volgt, is hij vrijgesteld van betaling van wettelijk
collegegeld voor de tweede opleiding. Dat geldt ook in dit verband.
Ten slotte stellen de leden van de D66-fractie in dit verband dat de regering het graag
aan de instellingen zelf wil overlaten hoeveel een opleiding zal kosten voor de student die
een tweede studie ambieert. Acht de regering het waarschijnlijk dat concurrentie tussen
instellingen een rol zal gaan spelen bij de vaststelling van de hoogte van het
instellingsgeld?
Ook binnen het huidige wettelijk kader zijn het de instellingen die de hoogte van het
instellingscollegegeld bepalen. Ik heb niet de indruk dat instellingen zich daarbij sterk
laten leiden door de keuzes die bij andere instellingen worden gemaakt. Ik acht het in dit
perspectief niet waarschijnlijk dat concurrentie tussen instellingen een overwegende rol
gaat spelen bij het vaststellen van de hoogte van het instellingscollegegeld.
3. Financiering
De leden van de SP-fractie maken zich zorgen over kortingen op en het achterblijven van
investeringen in het hoger onderwijs en onderzoek. Wil de kenniseconomie in zicht
komen, dan zal de regering ernst moeten maken met de officiële doelstelling van 1% van
het BBP te investeren in Onderzoek en Ontwikkeling, R&D, zo stellen zij. Die 1% is de EU
norm en doelstelling. De publieke investering in R&D in Nederland lag in 2006/7 op 0.7%
van het BBP. De ontbrekende 0.3% betekent 1,5 miljard Euro structureel per jaar. Waar
blijft deze investering, zo vragen de leden van de SP-fractie zich af.
Nederlandse publieke R&D investeringen liggen nu met 0,7% BBP (2007) op het OESO-
gemiddelde. In het licht van de financiële krapte zal op korte termijn de uitdaging vooral
zijn dat zo te houden. Afgesproken is dat op fundamenteel onderzoek in ieder geval niet
wordt bezuinigd vanwege het eigenstandige karakter daarvan.
De Lissabon ambitie van 1% publieke R&D houdt het kabinet vast; deze wordt in
Europees verband komend voorjaar bezien bij devervolgafspraken over de Lissabon-
agenda na 2010 waarbij doelen gesteld zullen worden voor 2020..
In het licht van deze ambitie heeft het kabinet in het Coalitieakkoord extra middelen voor
innovatie en ondernemerschap beschikbaar gesteld (690 mln structureel en 1 miljard
incidenteel uit FES, zie hiervoor T.K. 2008-2009, 27406, nr. 123). Ook zijn in het aanvullend
beleidsakkoord extra middelen uitgetrokken ter hoogte van 580 mln voor wetenschap en
6 innovatie (kenniswerkers, High-Tech Topprojecten en een fiscale stimuleringsregeling voor
92
OCW 10
W 4846.MVA 15
het bedrijfsleven in de vorm van de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk, WBSO).
Tot slot heeft het kabinet in het Belastingplan 2010 de octrooibox met 255 mln verruimd en is
een incidentele intensivering van 60 mln van de WBSO in 2010 opgenomen.
Overigens blijven de Nederlandse private R&D-investeringen met 1% BBP achter op het
gemiddelde van de OESO van 1,6% BBP en de Lissabonambitie van 2% BBP. Ook deze
Lissabonambitie wordt in Europees verband bezien bij de vervolgafspraken over nieuwe
Lissabondoelstellingen na 2010.
De universiteiten, allen in de top-200 van de wereld, dreigen met het HBO ook nog eens
ten prooi te vallen aan een stelselwijziging, als deze leden de portee van de speech
tijdens de opening van het academisch jaar goed verstaan ("twee smaken volstaan niet
meer"). Waarom repareren wat niet kapot is? Dit alles plus de eerdere overheveling van
basisfinanciering van universiteiten en leerstoelgroepen naar de tweede (competitieve)
geldstroom drijft veel onderzoekers tot wanhoop, zo blijkt ook uit breed ondertekende
protesten van de Landelijke Comité Bèta-actie. Hoe is een en ander te rijmen met de in
Buitenhof (27 september 2009) uitgesproken ambitie van de regering bij de top-5 van de
wereld te willen horen? Met welke middelen denkt de regering dat doel te kunnen
bereiken? Is zij hierop af te rekenen, of is het een vrijblijvend streven, zo vragen de
leden van de SP-fractie.
Er zijn signalen dat het huidige hoger-onderwijsstelsel tegen zijn grenzen aanloopt. De
uitval uit het hoger onderwijs, het gevoel van velen dat er te weinig uit de beste
studenten wordt gehaald, de geringe deelname van volwassenen aan het hoger
onderwijs; het zijn allemaal signalen dat er minder differentiatie van leerwegen wordt
geboden dan waar Nederland behoefte aan heeft. Het is juist dat de Nederlandse
universiteiten goed presteren in de rankings die met name naar onderzoekprestaties
kijken. Tegelijkertijd is er zorg over of de Nederlandse universiteiten bij ongewijzigd
beleid hun internationale concurrentiepositie kunnen versterken of zelfs behouden. De
keuze om een commissie in te stellen die kijkt naar de toekomstbestendigheid van het
huidige hoger-onderwijsstelsel heeft al deze overwegingen als achtergrond. Daarbij is de
intentie van het kabinet nadrukkelijk niet om het onderscheid tussen hbo en wo op te
heffen. De vraag is eerder of er meer smaken nodig zijn dan alleen de vierjarige hbo
bacheloropleiding met de mogelijkheid daarbinnen van een associate degree, de hbo
masteropleiding, de driejarige wo bachelor- en de één- of tweejarige wo masteropleiding.
De Tweede Kamer heeft het kabinet opgeroepen om voor de heroverwegingsoperatie van
de doelstelling uit te gaan dat het Nederlandse onderwijs en onderzoek in de top 5 van de
wereld belandt. Dat is een belangrijke steun in de rug, want dat is ook de doelstelling van
het kabinet. Om de kwaliteit te kunnen realiseren die Nederland bij die top 5 brengt, zal
veel inspanning vragen. Dat kan gelet op de economische situatie niet op de korte termijn
handhaving van de publieke uitgaven aan onderwijs op het niveau van het OESO-
gemiddelde is voor de korte termijn de uitdaging -, maar dat moet wel het langere-
termijn-doel zijn. Als er tegelijkertijd maatregelen worden voorbereid om het onderwijs
productiever te laten zijn, hoe dus meer kan worden bereikt met dezelfde hoeveelheid
middelen, moet het doel binnen bereik kunnen komen.
6
92
OCW 10
W 4846.MVA 16
In de memorie van toelichting lezen de leden van de SP-fractie: "De voornemens omtrent
de onderwijsbekostiging zijn evenmin in dit wetsvoorstel opgenomen. De reden hiervoor
is dat de bekostigingssystematiek wordt geregeld bij AMvB. Dat besluit wordt met het oog
op de onderwijsbekostiging aangepast in een met die wetsvoorstel min of meer parallel
lopend traject". Kan de regering aangeven hoe ver men hiermee gevorderd is?
Het ontwerp voor de AmvB wordt conform artikel 2.6, zesde lid, van de WHW uiterlijk op
7 december voorgehangen bij de Tweede Kamer. De Eerste Kamer ontvangt het ontwerp
tegelijkertijd ter kennisneming.
4. Goed bestuur
Met het amendement Zijlstra (nr. 60) wordt het recht op een voordracht voor één lid van
de raad van toezicht (RvT) geïntroduceerd, en het recht gehoord te worden over de
benoeming van de anderen tegelijkertijd geschrapt, zo constateren de leden van de CDA-
fractie. De introductie van een lid van de RvT met een specifieke achtergrond en een
afwijkende benoemingsprocedure lijkt een bedreiging van de eenheid van opvatting in de
RvT. De RvT zou naar het oordeel van de leden van de CDA fractie eerder collectief over
alle te behartigen belangen, zowel die van partijen als van de samenleving in het
algemeen, dienen te waken. Welke argumenten voor en tegen de gewijzigde
benoemingsprocedure ziet de regering?
Eenheid van opvatting binnen de raad van toezicht is uiteraard van groot belang. Ook
groot belang wordt gehecht aan draagvlak voor de raad van toezicht binnen de instelling.
Het laatste heb ik bij de introductie van het recht van voordracht voor de
medezeggenschap zwaar laten wegen. Een op voordracht van de medezeggenschap
benoemd lid is formeel noch praktisch een vertegenwoordiger van de medezeggenschap,
moet passen binnen het profiel van de raad en zal zonder last en ruggespraak
functioneren. Ik zie derhalve geen bedreiging voor de eenheid van opvatting binnen de
raad.
De leden van de VVD-fractie vragen of aanvaarding van dit wetsvoorstel betekent dat in
geen der universiteiten of hogescholen een zogenaamd "one tier model" kan gelden. Zij
hechten eraan op te merken dat ook zij dat een ongewenste situatie zouden vinden. Het
is daarbij wel opmerkelijk dat de regering een bij amendement ingebrachte mogelijkheid
van een "one tier model" in de ROC's bij wetsvoorstel 30599 niet onaanvaardbaar
noemt.
Aanvaarding van het wetsvoorstel betekent dat hogescholen (die alle bijzonder van aard
zijn) en bijzondere universiteiten een functionele scheiding kunnen aanbrengen tussen
het toezicht en het bestuur indien dat naar het oordeel van het college van bestuur
wenselijk is op grond van de eigen of levensbeschouwelijke aard van de instelling. De
mogelijkheid van een one tier model is met andere woorden opgenomen in het
wetsvoorstel maar is beperkt tot de instellingen die zich op bovengenoemde grond
kunnen beroepen. Een instelling die bijzonder van aard is uitsluitend omdat de instelling
6 uitgaat van een rechtspersoon naar burgerlijk recht zoals voor het merendeel van de
92
OCW 10
W 4846.MVA 17
hogescholen geldt - kan zich niet op die grond beroepen. Het laatste betekent een
inperking van de mogelijkheid om een `one-tier' model in te voeren ten opzichte van het
oorspronkelijke wetsvoorstel waarin de afwijkingsmogelijkheid voor bijzondere
instellingen nog niet geclausuleerd was.
De leden van de fractie van de PvdA ondersteunen de keuze om een strikt onderscheid te
maken tussen bestuur en toezicht. In het voorstel is geen voorziening opgenomen in
geval van disfunctioneren van de raad van toezicht. Het is niet duidelijk wat de
bevoegdheid van de minister is in dezen. Bij het WO is het tot nu toe zo dat met
uitzondering van de bijzondere universiteiten - de minister de raad van toezicht benoemt.
Bij het HBO vindt benoeming plaats aan de hand van (open) werving op basis van
profielen. Waarom is in dit voorstel gekozen voor verschillende benoemingsprocedures?
En waarom is het verschil tussen universiteiten en hogescholen in stand gebleven? Kan
de regering uiteenzetten hoe de werving en benoeming van de raden van toezicht van
universiteiten en hogescholen al dan niet bijzonder nu precies plaatsvindt en aan welke
eisen moet worden voldaan in termen van advisering en recht van voordracht?
De minister kan niet rechtstreeks ingrijpen in geval van falend toezicht binnen een
bijzondere instelling. Het wetsvoorstel gaat naast de werking van de horizontale
verantwoording - uit van de `reguliere' instrumenten waarover de minister in het verticale
toezicht beschikt, langs het model van de `interventiepiramide'. De lichtste interventie is
het bestuurlijk gesprek met de instelling, de zwaarste is het opleggen van zeer forse
bekostigingssancties.
Het wetsvoorstel beoogt vooral een strikte scheiding tussen bestuur en toezicht op het
niveau van de instelling te waarborgen en om de bepalingen met betrekking tot bestuur
en toezicht zoveel mogelijk te harmoniseren, rekening houdend met het verschil tussen
openbare en bijzondere instellingen. De benoeming van de leden van de raden van
toezicht van de openbare universiteiten door de minister van OCW is gehandhaafd omdat
dit model al jaren naar tevredenheid functioneert én omdat het gaat om openbare
instellingen waarvoor de overheid een specifieke verantwoordelijkheid heeft. Daaruit
vloeit uiteraard voort dat er een verschil is tussen openbare en bijzondere instellingen
wat betreft de procedure waarlangs leden van de raad van toezicht worden benoemd.
Voor alle instellingen geldt overigens dat benoeming van leden van de raad gebeurt op
basis van vooraf openbaar gemaakte profielen, dat het medezeggenschapsorgaan in de
gelegenheid wordt gesteld aan de raad advies uit te brengen over de profielen en dat één
van de leden van de raad benoemd wordt op voordracht van het
medezeggenschapsorgaan.
De leden van de SP-fractie vragen zich af hoe de regering zich in de toekomst de
(benoemingen van) raden van toezicht voorstelt. Voorziet de wetswijziging voldoende in
het tegengaan van het `old boys network'? Hoe zuiver is het dat raden van toezicht
salarissen van raden van bestuur vaststellen? Hoe gaat de regering afdwingen dat
salarissen van raden van bestuur onder de Balkenende-norm blijven?
Een `old boys network' moet worden voorkomen. Dat ben ik met de vragenstellers eens.
6 Het wetsvoorstel bevat daarvoor eem aantal waarborgen: er is een
92
OCW 10
W 4846.MVA 18
voordrachtsmogelijkheid voor de medezeggenschap voor een van de leden opgenomen en
de wet bevat tevens verschillende voorwaarden die een deugdelijk en onafhankelijk
toezicht door de raad beogen te garanderen. Zo is expliciet voorgeschreven dat de leden
van de raad van toezicht geen directe belangen mogen hebben bij de instelling, dat zij
zitting hebben op persoonlijke titel en hun functie zonder last of ruggespraak uitoefenen
en dat de benoeming geschiedt op basis van vooraf openbaar gemaakte profielen. De
medezeggenschap heeft ten aanzien van de profielen een adviesrecht. Voor de openbare
universiteiten geldt daarenboven dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
de leden van de raad van toezicht benoemt.
De raad van toezicht moet deugdelijk en onafhankelijk functioneren, ook ten opzichte van
het bestuur. De raad is bij uitstek het orgaan dat zicht heeft op en kennis heeft van het
functioneren van het college van bestuur en de omgeving ervan. Het ligt dan ook voor de
hand dat overeenkomstig in andere sectoren gebruikelijk is - de beloning van het
college van bestuur door die raad wordt vastgesteld. De raad van toezicht heeft zich
daarbij te houden aan de afspraken die in de branchecode omtrent beloning zijn
vastgelegd en straks aan hetgeen wordt vastgelegd in de Wet normering uit publieke
middelen gefinancierde beloning topfunctionarissen die door de minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt voorbereid.
Wat is de toegevoegde waarde van het instrument `raad van toezicht', zo vragen de leden
van de SP-fractie. Is het niet veel te veel een puur intern instellingsorgaan geworden?
Rapporteert een raad van toezicht aan de minister? Hoe toetst de raad van toezicht aan
de branchecode en aan wie wordt gerapporteerd? Is daar een standaardformat voor?
De generieke invoering van een strikte scheiding van bestuur en toezicht is een grote
stap voorwaarts voor verbetering van goed bestuur in het hoger onderwijs. Die scheiding
leidt tot het waarborgen van checks & balances binnen de instellingen en transparantie
van rollen, taken en bevoegdheden van bestuur, toezicht en medezeggenschap. Met
name de inrichting van een raad van toezicht brengt tot uitdrukking dat de instelling zelf
verantwoordelijk is voor de organisatie van het interne toezicht; de raad van toezicht is
vooral bedoeld een intern orgaan van de instelling te zijn. Hij houdt toezicht op het
college van bestuur en is belast met een aantal specifieke taken waaronder het toezicht
houden op de naleving van de wettelijke voorschriften, op de rechtmatige verkrijging en
aanwending van overheidsfinanciering en het goedkeuren van de jaarstukken. Hij
overlegt met het betreffende medezeggenschapsorgaan. De raad legt jaarlijks
verantwoording af over de uitvoering van zijn taken waaronder het toezien op de
naleving door het college van bestuur van de branchecode voor zover die aangewezen is -
en de uitoefening van zijn bevoegdheden in het jaarverslag van de instelling. Via die weg
wordt ook aan de minister gerapporteerd. Er bestaat hiervoor geen door de overheid
voorgeschreven standardformat.
5. Student-assessor
Met het amendement Van der Ham (nr. 36) wordt de student-assessor bij de
vergaderingen van het college van bestuur geïntroduceerd, zo constateren de leden van
6 de CDA-fractie. Met dit amendement wordt naar hun oordeel één van de uitgangspunten
92
OCW 10
W 4846.MVA 19
van de wet, de scheiding tussen bestuur en medezeggenschap, fors aangetast. De
bedoeling van het amendement is blijkens de toelichting een versterking van de relatie
met de medezeggenschap. Het is om te beginnen de vraag of de relatie tussen CvB en
medezeggenschap zo slecht is als de indiener van het amendement in zijn toelichting
stelt. Onderbouwing daarvoor wordt niet gegeven. En voorts, of een eventueel gewenste
verbetering via de figuur van de student-assessor bereikt wordt. Om te beginnen zal het
college van bestuur in de regel verschillende wegen bewandelen om contact met de
medezeggenschap te onderhouden. Naast de formele universiteitsraadsvergaderingen zijn
er commissies, overleg met het presidium en de voorzitter van de universiteitsraad en
andere contacten met de studentengemeenschap. Uiteraard is er daarnaast op facultair
niveau intensief contact tussen bestuur en studenten. Er is met andere woorden, ook nu
al volop ruimte om de in de toelichting op het amendement beoogde goede relatie tussen
bestuur en medezeggenschap vorm te geven, en dat gebeurt naar het oordeel van de
leden van de CDA-fractie ook. Het is de vraag of de student-assessor, die verplicht in de
gelegenheid wordt gesteld alle vergaderingen van het college van bestuur bij te wonen,
hieraan iets toevoegt.
In het wetsvoorstel is door aanvaarding van het in de vraag bedoelde amendement van
de heer Van der Ham (D66) opgenomen dat bij een bekostigde instelling een student in
de gelegenheid wordt gesteld de vergaderingen van het college van bestuur bij te wonen,
waarbij hij of zij een adviserende stem heeft. De student in deze functie wordt
kortheidshalve aangeduid als `studentassessor'.
In het wetgevingsoverleg (Kamerstukken II, 2008-2009, 31821, nr. 63, pag. 43) is door
de indiener van het amendement ter motivering aangevoerd dat door de studentassessor
de informatieverstrekking tussen het college van bestuur en de medezeggenschap beter
zou verlopen en de besluitvorming van het college en van de medezeggenschap zou
verbeteren. Ook in de toelichting op het amendement komen deze motieven aan de orde
(Kamerstukken II, 2008-2009, 31821, nr. 36).
Het doel van een goede medezeggenschap en goede informatie-uitwisseling steun ik van
harte. Daarom is in het voorliggende wetsvoorstel de positie van de medezeggenschap
sterk verbeterd. Dit gebeurt met name door uitbreiding van de bevoegdheden zoals de
introductie van het informatierecht, het introduceren van een keuzemodel bij andere
instellingen dan de universiteiten en door de introductie van een goede, snelle
beroepsprocedure. Uiteraard leidt een goede formele positie niet automatisch tot een
goede materiële positie. Om de meerwaarde van medezeggenschap binnen de instelling
tot wasdom te laten komen, is het eveneens noodzakelijk dat er een goede communicatie
is tussen het bestuur en het medezeggenschapsorgaan en dat er een
`medezeggenschapsvriendelijke' cultuur binnen de instelling heerst. Ik heb aan de
Tweede Kamer toegezegd dat ik met de instellingen en studenten zal overleggen over de
vraag op welke wijze er een betere medezeggenschapscultuur kan ontstaan. Zowel van
de zijde van de studenten als van de zijde van de instellingen is er grote motivatie om
hieraan bij te dragen. Bovendien heb ik toegezegd om in overleg met betrokkenen
belemmeringen voor het vervullen van bestuurs- en medezeggenschapsfuncties te
signaleren en naar vermogen op te lossen. Met dat laatste zou een mogelijk probleem
van tijdgebrek van studenten kunnen worden ondervangen.
6
92
OCW 10
W 4846.MVA 20
Door aanvaarding van het amendement is naast dit alles de figuur van de
studentassessor als verplichting daaraan toegevoegd.
In het wetgevingsoverleg van 15 juni jl. en tijdens het plenaire debat van 18 juni jl. heb
ik aangegeven dat ik de mogelijkheid van een studentassessor bij een college van
bestuur niet uitsluit, maar dat ik een verplichting daartoe onwenselijk vind (T.K. 2008-
2009, 31 821, nr. 63, blz. 43). Door een dergelijk voorschrift gaan bestuur en
medezeggenschap door elkaar lopen terwijl het juist de bedoeling van het wetsvoorstel is
om deze te scheiden. (Handelingen T.K. 18 juni 2009, 97-7699). Bij het plenaire debat
heb ik mijn bezwaar tegen het amendement duidelijk uitgedrukt door het amendement te
ontraden. Een meerderheid van de Tweede Kamer was echter van mening dat de
studentassessor verplicht gesteld moet worden.
De governancevoorstellen in dit wetsvoorstel beogen een heldere afbakening van de
taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de diverse organen: bestuur,
toezicht en medezeggenschap: het college van bestuur bestuurt, de raad van toezicht
houdt toezicht op het college en het medezeggenschapsorgaan adviseert over of stemt (al
dan niet) in met beleidsbeslissingen van het college. Leden van verschillende fracties
wijzen erop dat de studentassessor een inbreuk betekent op de wijze waarop de
governance in het algemeen en de bestuursstructuur in het bijzonder is geregeld. Ik kan
niet anders dan vaststellen dat dit klopt. De Tweede Kamer is echter, zo blijkt uit de
aanvaarding van het amendement, van mening dat in dit geval een inbreuk op de
governancestructuur gerechtvaardigd is.
Ik heb daartegenover goede nota genomen van de vragen die door de leden van een
groot aantal fracties van uw Kamer zijn gesteld over dit onderdeel van het wetsvoorstel.
Vanzelfsprekend neem ik dat zeer serieus. Bij de mondelinge behandeling van het
wetsvoorstel kan aan de orde komen op welke wijze de bezwaren die daaruit doorklinken,
kunnen worden ondervangen.
In dit verband wil ik er ten slotte op wijzen dat het wetsvoorstel over drie jaar zal worden
geëvalueerd. Van die evaluatie zal (het functioneren van) de studentassessor onderdeel
uitmaken.
De leden van de CDA-fractie stellen verder dat toelichting en tekst van het amendement
Van der Ham niet met elkaar in overeenstemming lijken.
Voor hetgeen blijkens de toelichting met het amendement beoogd wordt en hetgeen de
indiener van het amendement tijdens het wetgevingsoverleg hierover heeft ingebracht,
had met een beperkter formulering kunnen worden volstaan. Hoewel dat de facto niet is
gebeurd, ga ik ervan uit dat de bepaling desondanks in lijn met de bedoelingen van de
indiener van het amendement geïnterpreteerd kan worden. Dat zou betekenen dat de
studentassessor in de gelegenheid moet worden gesteld om de vergaderingen van het
college van bestuur bij te wonen, zo nodig problemen te signaleren en te adviseren, met
name daar waar sprake is van onderwerpen waarvoor het medezeggenschapsorgaan op
grond van de wet advies- of instemmingsrechten heeft. Deze medezeggenschapsrechten
hebben betrekking op beleidsmatige zaken en keuzes, niet op individuele
aangelegenheden.
6
92
OCW 10
W 4846.MVA 21
Voorts rijst voor de leden van deze fractie de vraag in hoeverre één persoon vanuit de
studentengemeenschap de boogde, intermediaire rol zoals in de toelichting op het
amendement beschreven, adequaat kan vervullen, en wat zijn positie ten opzichte van de
andere studenten in zijn algemeenheid, de studieverenigingen en in het bijzonder ook de
medezeggenschapsorganen (inclusief de personeelsgeleding!) is. Opmerkelijk is, dat
inmiddels één van de studentenorganisaties, het ISO, ook vraagtekens bij de betekenis
van dit amendement zet.
Over de vraag in welke mate de studentassessor de verwachtingen kan waarmaken, kan
ik nu geen gefundeerde uitspraak doen. De bredere medezeggenschapstructuur is daarbij
uiteraard een belangrijke randvoorwaarde. Ik stel voor deze vraag mee te nemen in de
eerder aangehaalde evaluatie. In de huidige situatie kunnen studenten die lid zijn van
een medezeggenschapsorgaan een beroep doen op het afstudeerfonds (in de toekomst
op het profileringsfonds). Daarmee is voorzien dat de student tijd heeft voor zijn of haar
werkzaamheden. Naar mijn oordeel behoort achterbanraadpleging daarbij. Het lijkt voor
de hand te liggen dat er ook nauwe contacten zijn met studentorganisaties zoals
studieverenigingen. Dat het ISO vraagtekens bij de betekenis van het amendement zet,
is mij bekend.
De leden van de CDA-fractie vragen zich verder af of het indachtig de autonomie van de
instellingen niet beter is geen dwingende voorschriften te geven, doch de instellingen
zelf de ruimte te bieden de relatie tussen bestuur en medezeggenschap goed vorm te
geven.
De relatie tussen bestuur en medezeggenschap moet goed worden vormgegeven.
Daarvoor acht ik een goede wettelijke structuur onmisbaar maar daarnaast is een goede
medezeggenschapscultuur binnen de instelling zelf nodig. Met dit voor ogen heb ik in het
wetsvoorstel gezocht naar de juiste balans tussen voorschriften en eigen ruimte voor de
instellingen. Voor zover de vraag betrekking heeft op de figuur van de studentassessor
ben ik daarop hiervoor reeds uitgebreid ingegaan.
Voorts wijzen de leden van deze fractie erop dat in veel zaken die concreet een opleiding
betreffen niet het college van bestuur, maar de decaan en het bestuur van de faculteit
krachtens de wet bevoegd zijn. De studentassessor in het faculteitsbestuur is om die
reden een veel voorkomende figuur; op het niveau van het college van bestuur zal de
assessor in dit soort zaken geen bijdrage kunnen leveren, omdat het college terzake geen
bevoegdheden heeft.
Terecht wijzen deze leden erop dat bij universiteiten de taken en bevoegdheden omtrent
onderwijs zijn gepositioneerd bij de faculteit en de decaan, en slechts in beperkte mate
bij het college van bestuur.
Ten slotte merken de leden van de CDA-fractie op dat in de vergaderingen van het
college van bestuur naast onderwerpen die van belang zijn voor de
medezeggenschapsorganen en de studenten in het bijzonder, talrijke vertrouwelijke
6 zaken en zaken van strategische aard die (nog) niet voor behandeling in
92
OCW 10
W 4846.MVA 22
medezeggenschapsorganen in aanmerking komen, worden besproken. De leden van de
CDA-fractie vragen zich af of de studentassessor deze gesprekken kan bijwonen en wat
juist zijn positie alsdan zal zijn. Vermoedelijk zal de introductie van de studentassessor
tot nieuwe vormen van overleg tussen collegeleden leiden. Het is kortom de vraag of met
dit amendement een reële verbetering wordt geïntroduceerd, of slechts een constructie,
die tot ontwijkgedrag en extra vergaderlast zal leiden. De leden van de CDA-fractie
vernemen gaarne hoe de minister de voor- en nadelen van de studentassessor weegt.
Uiteraard zullen in het overleg van het college van bestuur ook onderwerpen (moeten)
worden besproken die nog niet geheel zijn uitgekristalliseerd. Onderwerpen met een
strategisch, vertrouwelijk karakter. In een aantal gevallen zal een geheimhoudingsplicht
gelden voor de leden van het college. Die geheimhoudingsplicht strekt zich dan ook uit
tot de studentassessor. Als het gaat om vertrouwelijke, privacy-gevoelige informatie over
personen, staat naar mijn mening een college van bestuur in zijn recht als het besluit die
buiten aanwezigheid van de studentassessor te bespreken. Vanuit de medezeggenschap
bezien is er voor de studentassessor geen functioneel belang bij zijn aanwezigheid en
daarom mag de bescherming van de privacy van betrokkene in die situatie zwaarder
wegen. In andere gevallen zal de studentassessor wel met zijn `achterban' argumenten
kunnen communiceren naar aanleiding van hetgeen gewisseld is in het college. Zoals de
leden van de CDA-fractie constateren bestaat de kans op mogelijk ontwijkend gedrag van
de instelling doordat overleg op andere wijze gaat plaatsvinden.
De leden van de VVD-fractie hebben ook bedenkingen ten opzichte van het aangenomen
amendement 36. Met de VSNU zijn zij van mening dat dit amendement in strijd is met de
uitgangspunten van het wetsontwerp als ook met de MUB (modernisering universitaire
bestuursstructuur). De uitgangspunten in deze wetten geven een duidelijke bevoegdheid-
en verantwoordelijkheidsverdeling tussen het bestuur enerzijds en de medezeggenschap
van studenten en het personeel anderzijds. In de huidige regelingen is een dergelijke
opzet alleen op vrijwillige basis mogelijk. Alleen bij de Rijksuniversiteit Groningen nemen
de Voorzitter en de vicevoorzitter van de universiteitsraad (UR), samen het presidium van
de UR vormend, deel aan de vergaderingen van het college van bestuur. Uit de praktijk
blijkt echter dat veel inhoudelijke discussies plaatsvinden in het portefeuilleoverleg en dat
de onderwerpen daarna slechts kort in het college van bestuur aan de orde komen.
Indien, zo menen deze leden, de communicatie tussen de medezeggenschapsraden en
het college van bestuur goed is dan is een opname in de wet van een verplichte
aanwezigheid van een studentenassessor in het college eerder een slechte dan goede
zaak. Immers uit de praktijk van Groningen blijkt dat dit leidt tot een verschuiving van
het overleg in het college van bestuur naar andere overleggen en wordt op die manier de
aanwezigheid in de vergadering van het college van bestuur in feite een farce. De leden
van de VVD-fractie menen dan ook dat deze wijziging afbreuk doet aan de
uitgangspunten van de wetwijziging. Waarom zo vragen deze leden heeft de regering niet
meer bezwaar gemaakt tegen het amendement?
Mijn bezwaar tegen het amendement heb ik op een duidelijke manier verwoord door het
amendement gemotiveerd te ontraden.
6
92
OCW 10
W 4846.MVA 23
De leden van de PvdA- fractie interesseren zich voor de voorgestelde positionering van de
medezeggenschapsorganen. In dit verband zouden zij een nadere toelichting willen van
de regering hoe zij aankijkt tegen de mogelijkheid die door een amendement-Van der
Ham (nr.36) is ontstaan om een student-assessor de vergaderingen van de colleges
van bestuur van universiteiten en hogescholen te laten bijwonen. Hoe verhoudt deze
bepaling zich tot de uitgangspunten voor goed bestuur die in dit voorstel zijn verwoord?
Meer in het bijzonder is de vraag hoe de figuur van de studentassessor toe te laten tot
de vergaderingen zich verhoudt tot de inrichting van de medezeggenschap.
In antwoord op vragen van de leden van de CDA- en de VVD-fractie ben ik al ingegaan op
de vragen die ook van PvdA-zijde worden gesteld. In aanvulling daarop nog het
volgende. De inrichting van de medezeggenschap is gebaseerd op de eerder genoemde
governanceverhoudingen. De medezeggenschapsorganen besturen niet, hebben dus geen
zeggenschap, maar medezeggenschap. De studentassessor heeft in het college van
bestuur dan ook uitdrukkelijk geen beslissende stem, maar een adviserende.
De relatie met het medezeggenschapsorgaan zal per instelling verschillend kunnen zijn.
Deze is mede afhankelijk van de wijze waarop de studentassessor aan een instelling zijn
of haar rol invult. Of en in welke mate een medezeggenschapsorgaan zich verplicht voelt
de visie te volgen die de studentassessor tijdens de vergadering van het college van
bestuur heeft ingebracht, zal verschillend kunnen zijn per instelling, per assessor en per
orgaan.
Hoe staat de regering tegenover het standpunt van de VSNU dat het aangenomen
amendement-Van der Ham (nr. 36) over de studentassessor die vergaderingen van het
CvB bijwoont, strijdig is met de uitgangspunten van de wet en met de MUB, zo vragen de
leden van de SP-fractie?
29. Voor het antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie verwijs ik
kortheidshalve naar mijn antwoorden op vragen van de leden van de andere fracties.
6. Profileringsfonds
De rol van het profileringsfonds is de leden van de SP-fractie nog niet helemaal duidelijk.
Wat kan hier wel en niet mee, en hoe vrij staat het elke instelling om dit naar eigen
inzicht uit te geven? Maatwerk met behulp van dit fonds is een goede zaak, maar
willekeur en een zekere mate van rechtsongelijkheid liggen misschien ook op de loer
wanneer instellingen hier zeer verschillend mee omgaan.
Het profileringsfonds is een fonds voor studenten die vanwege specifieke omstandigheden
niet tijdig hun opleiding kunnen afronden of om andere redenen financiële ondersteuning
behoeven. In zoverre wijkt het fonds niet af van zijn `voorgangers': het afstudeerfonds en
het studiefonds. Als een student in bepaalde in de wet omschreven bijzondere
omstandigheden verkeert, moet er financiële ondersteuning plaatsvinden. De instelling
kan daarnaast, als vorm van profilering en binnen wettelijke grenzen, zelf bepalen welke
andere omstandigheden zij financieel wil ondersteunen uit het fonds. In de
6 instellingsregeling wordt een en ander nader uitgewerkt. Het medezeggenschapsorgaan
92
OCW 10
W 4846.MVA 24
heeft hierbij instemmingsrecht. Hiermee zijn er waarborgen gecreëerd terwijl gelijktijdig
ook maatwerk mogelijk wordt.
7. Studenten uit ontwikkelingslanden
Wat is het gevolg van de wetswijziging voor studenten uit ontwikkelingslanden, die in
Nederland voornamelijk studeren dankzij financiering via Nuffic, zo vragen de leden van
de SP-fractie?
Het wetsvoorstel heeft voor zover het de collegegeldsystematiek betreft geen gevolgen
voor studenten uit ontwikkelingslanden. Instellingen zijn binnen het huidige wettelijk
kader al gehouden het instellingscollegegeld te vragen aan studenten die niet voldoen
aan de nationaliteitsvereisten van de Wet studiefinanciering 2000. Het gaat dan met
name om studenten die niet de nationaliteit hebben van een lidstaat van de Europese
Economische Ruimte of Suriname of beschikken over een verblijfsvergunning waarmee
deze student gelijkgesteld is aan de Nederlandse student. Wel biedt het wetsvoorstel met
het profileringsfonds meer dan nu het geval is mogelijkheden aan de instelling om
desgewenst financiële ondersteuning aan deze studenten te geven.
Hoe staat het met de studiebeurzen voor studenten van buiten de Europese Unie, met
name voor studenten uit ontwikkelingslanden, zo vragen de leden van de fracties van
ChristenUnie en SGP. Na de lumpsum-regeling met de universiteiten bleek dat die het
daar voor beschikbare geld vaak anders besteden. Verdient het op grond van deze
praktijk geen aanbeveling de financiering van studenten uit ontwikkelingslanden weer
centraal te regelen en bovendien te versterken, juist vanuit het oogpunt van effectief
ontwikkelingswerk dat met dergelijke studiebeurzen wordt bereikt?
Ten eerste is het goed dat om vast te stellen dat het gros van de financiering van
studenten uit ontwikkelingslanden afkomstig is van programma's die worden beheerd door
de Nuffic en de EVD en bekostigd door het ministerie van Buitenlandse Zaken. Het gaat
hier om het Netherlands Fellowship Programme (NFP), het Netherlands Initiative for
Capacity development in Higher Education (NICHE) en het Matra beurzenprogramma.
Hiermee is (vanaf 2011) in totaal ca. 130- 140 mln. gemoeid. Deze middelen, die
centraal worden beheerd en tussen nu en 2012 worden versterkt, staan hier niet ter
discussie.
Met het profileringsfonds kan de instelling bepaalde studenten financieel ondersteunen,
waaronder studenten die het instellingscollegegeld verschuldigd zijn omdat zij niet aan de
nationaliteitsvereisten van de Wet studiefinanciering 2000 voldoen, zoals studenten uit
ontwikkelingslanden. De studenten zijn hierbij nauw betrokken: op de instellingsregeling
heeft het medezeggenschapsorgaan instemmingsrecht.
Van de instellingen verwacht ik dat zij op transparante wijze beleid vormen over het
verstrekken van betekenisvolle beurzen en daarbij open overleg voeren met
medezeggenschapsraden. Daarbij dient helder gemotiveerd te zijn waarom een instelling
specifieke groepen studenten wel of niet ondersteunt. Om ook de instellingen een beeld
te bieden van de keuzemogelijkheden die er zijn, heb ik de Inspectie van het Onderwijs
gevraagd in kaart te brengen welke keuzes instellingen maken bij het verstrekken van
6
92 financiële tegemoetkomingen en de omvang van de beschikbaar gestelde middelen. Aan
OCW 10
W 4846.MVA 25
de hand van de resultaten van het inspectieonderzoek zal ik bezien of er aanleiding is
nadere maatregelen te treffen.
8. Internationalisering
De leden van de PvdA-fractie onderschrijven het belang van de joint degrees. Het is niet
mogelijk om een gezamenlijke graad van een HBO en een WO instelling te ontvangen, dit
is in strijd met het binaire stelsel, zo wordt gesteld. Is dit onderscheid houdbaar als veel
meer met buitenlandse instellingen wordt gewerkt voor wie dit onderscheid niet geldt of
veel minder stringent is dan in Nederland?
Een joint degree is een gezamenlijke graad. Deze graad is een hbo-bachelor- een wo-
bachelor-, een hbo-master of een wo-mastergraad. Een mengvorm is niet mogelijk.
Terecht wijzen de leden van de PvdA-fractie er op dat ik een mengvorm in strijd acht met
het binaire stelsel. Hierbij gaat het overigens niet om het institutionele onderscheid, met
andere woorden of de opleiding wordt verzorgd door een hogeschool of universiteit, maar
om het programmatische onderscheid.
Het onderscheid wordt geborgd door het accreditatiesysteem: een opleiding wordt door
de NVAO geaccrediteerd als een hbo-bachelor, hbo-master, wo-bachelor- of wo-master.
Het accreditatiekader gaat uit van dit onderscheid. Bij de accreditatie zijn er geen
mengvormen en dat wordt ook niet mogelijk gemaakt. De aan de joint degree
deelnemende Nederlandse instelling of instellingen verzoekt of verzoeken om accreditatie
als een hbo- of wo- en als een bachelor- of masteropleiding. De beoordeling van de
opleiding van het Nederlandse én buitenlandse deel - geschiedt aan de hand van de
Nederlandse normen, neergelegd in het Nederlandse accreditatiekader. Daarom is het
onderwijssysteem van het land waarin de buitenlandse deelnemende instelling is
gevestigd in dit verband niet relevant.
In landen om ons heen gelden over het algemeen langere masters (1.5 of 2 jaar) zo
merken de leden van deze fractie op. Wat zijn de gevolgen daarvan voor de
studiefinanciering? Kan dit betekenen dat om financiële redenen studenten moeten afzien
van een internationale en dus veelal langere masteropleiding? Wat zijn de gevolgen
van deze internationaliseringsvoorstellen voor de bekostiging van de instellingen?
Als een masteropleiding in het buitenland een langere nominale studieduur heeft dan het
Nederlandse equivalent, houdt de student prestatiebeursrechten op basis van de
Nederlandse masteropleiding. Dit betekent niet dat studenten om financiële redenen
zouden moeten afzien van een langere internationale masteropleiding. Studenten hebben
immers na hun prestatiebeurs ook nog drie jaar de mogelijkheid om hun studiekosten
met een studielening te financieren.
Wat betreft de gevolgen van de internationaliseringsvoorstellen voor de bekostiging van
de instellingen: de bekostiging wordt in het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 geregeld. Het
wetsvoorstel bevat op het gebied van internationalisering twee aspecten die met het oog
op bekostiging relevant zijn: het onderwijs in een nevenvestiging in het buitenland en de
joint degrees en doctorates. Onderwijs in het buitenland, verzorgd door een bekostigde
6 instelling, wordt niet bekostigd. Dit betekent dat studenten die studeren aan een
92
OCW 10
W 4846.MVA 26
dergelijke nevenvestiging niet meetellen bij het bepalen van de omvang van de
bekostiging. Voor joint degrees zullen de reguliere bekostigingsbepalingen gelden met
dien verstande dat bij een joint doctorate de bekostiging evenredig toegerekend zal
worden aan de Nederlandse universiteiten waar de desbetreffende promovendus
promoveert. In het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 zal dit worden geregeld.
Welke voordelen verwacht de regering te halen uit joint degrees en joint doctorates? Het
wetsvoorstel ademt uit dat de andere partij in geval van joint degrees hier altijd positief
op zal reageren. Is dit inderdaad het geval, zo willen de leden van de SP-fractie graag
weten.
Een joint degree en een joint doctorate kunnen op een aantal terreinen meerwaarde
hebben. Door de samenwerking tussen verschillende instellingen kan het beste van de
deelnemende instellingen in de opleiding worden gebracht. De bundeling van inhoudelijke
en onderwijskundige kennis, het gebruik van faciliteiten en bij een internationale joint
degree - de inbreng van verschillende culturen kunnen de opleiding verrijken en
verdiepen. Bij een joint doctorate geldt mutatis mutandis hetzelfde. De onderzoekswereld
is bij uitstek een internationale. Nog sterker dan bij onderwijs is onderzoek een mondiale
activiteit waarbij de experts verspreid zijn over de gehele wereld. Bij veel onderzoeken
vindt vergaande samenwerking plaats tussen diverse universiteiten in binnen- en
eventueel ook buitenland. Een promotieonderzoek kan daarvan een product zijn. Dan ligt
het voor de hand dat die samenwerking ook in de promotie tot uitdrukking kan worden
gebracht.
Het wetsvoorstel maakt het mogelijk dat er joint degrees en joint doctorates kunnen
worden uitgereikt. Of een instelling van deze mogelijkheid gebruik wil maken en zo ja, in
welke mate, is per opleiding en per promotie ter bepaling aan de instelling respectievelijk
de instelling en het college voor promoties.
"Hoe administreren universiteiten straks hun hoeveelheid promovendi wanneer het een
joint doctorate betreft?", luidt de volgende vraag van de leden van de SP-fractie.
In de ontwerp-wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 waarin de nieuwe
bekostigingssystematiek wordt neergelegd, is een specifieke bepaling opgenomen over de
bekostiging van joint doctorates. Als er sprake is van een joint doctorate aan twee (of
meer) Nederlandse universiteiten wordt het te bekostigen bedrag evenredig verdeeld
over die universiteiten. In verband met de berekening van de rijksbijdrage zal van de
universiteiten een overzicht worden gevraagd van het aantal proefschriften leidend tot
een promotie bij de universiteit zelf en of daarbij sprake is van gezamenlijke
graadverlening Doctor bij verschillende Nederlandse instellingen. Het is aan de instelling
zelf om haar eigen administratie zo in te richten dat de accountant de juistheid van deze
opgave kan vaststellen.
Wat zijn straks mogelijk de effecten van de Lissabonstrategie van de Europese Unie op
het hoger onderwijs? Een open bestel betekent straks de mogelijkheid tot het heffen van
forse collegegelden. Geven we het hoger onderwijs aan de markt, dan lopen we een
heleboel gevaren, vrijwel zeker onder het mededingingsrecht in Europa maar potentieel
6 ook onder de GATS. Een aantal fundamentele regels staat dan onder druk, zoals de
92
OCW 10
W 4846.MVA 27
medezeggenschap, de regels tegen ongeremde selectie aan de poort of de zware
kwaliteitstoets van de NVAO. De Raad van State refereert hier ook aan (diensten van
algemeen belang versus algemeen economisch belang). Graag ontvangen de leden van
de SP-fractie een reactie van de regering op dit punt.
Er is geen reden om te veronderstellen dat de Lissabonstrategie van de Europese Unie tot
een open bestel voor het hoger onderwijs zou leiden. Tussen die zaken bestaat geen
relatie. Evenmin is er reden te vrezen dat voorschriften omtrent (wettelijk) collegegeld,
medezeggenschap en kwaliteitstoetsen zouden worden ondermijnd door Europese
regelgeving of een open bestel. Een open bestel betekent toetreding tot het bekostigde
onderwijs voor de in de huidige situatie niet bekostigde instellingen of opleidingen.
Daarvan is geen sprake, ook niet als gevolg van de voorgestelde wetswijziging.
In het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State (T.K. 2008-
2009, 31 821, nr. 4, blz. 5) is de relatie tussen het hoger onderwijs en de Europese
regels inzake mededinging en interne markt uiteengezet. Het nationale bekostigde
onderwijs is een dienst van algemeen belang (DAB). Bij een DAB is de rol van de
Europese Unie beperkt tot aanvullen of ondersteunen van de maatregelen van de
lidstaten dan wel het treffen van stimulerende of coördinerende maatregelen.
Organisaties die niet bekostigde, maar wel geaccrediteerde opleidingen aanbieden
waaraan wettelijk erkende graden zijn verbonden, verlenen een dienst van algemeen
economisch belang. Van een gewone marktactiviteit kan worden gesproken als het gaat
om het aanbieden van hoger onderwijs zonder dat het leidt tot de erkende wettelijke
graden.
Het voorliggende wetsvoorstel heeft geen betekenis voor de positie van het nationale
bekostigde onderwijs als dienst van algemeen belang. Wat beoogd wordt met de
wetswijziging is dat ook in het buitenland hoger onderwijsopleidingen kunnen worden
aangeboden die tot wettelijk erkende graden leiden. Dit zal uitsluitend zonder
overheidsbekostiging mogelijk worden. Investeren met publieke middelen in private
activiteiten in een vestiging in het buitenland is simpelweg niet toegestaan. De actitviteit
in het buitenland, aanbieden van niet-bekostigde maar wel geaccrediteerde opleidingen,
waaraan een wettelijk erkende graad is verbonden, is derhalve een dienst van algemeen
economisch belang. De wijze waarop hoger onderwijs in Nederland wordt geregeld, is met
andere woorden ter bepaling aan de nationale wetgever. Ik zie dan ook niet in waarom
"fundamentele regels" onder druk zouden staan.
9. Experimenten
Met betrekking tot de experimenteerbepaling (artikel 1.7a) zijn de volgende bezwaren
geuit: staatsrechtelijk (als de wet knelt, moet die worden verruimd), rechtsgelijkheid
(gedogen van niet aan de wet houden moet voor alle instellingen gelden), AMvB (de A is
vreemd als het gaat om een individuele instelling en werkt bevoordeling in de hand),
medezeggenschap (mogelijke afwijking hiervan niet wenselijk). Graag ontvangen de
leden van de SP-fractie een reactie van de regering.
Experimenteerbepalingen bieden de mogelijkheid om buiten de grenzen van de wet
6
92 nieuwe ontwikkelingen te onderzoeken en te stimuleren. Zij zijn een belangrijk
OCW 10
W 4846.MVA 28
instrument voor vernieuwing. Omdat de grenzen van de wet worden overschreden, is
tegelijkertijd voorzichtigheid geboden. Daarom bevat het wetsvoorstel een aantal
waarborgen. Zo geldt dat afwijking van de wet ten behoeve van een experiment alleen
maar kan bij algemene maatregel van bestuur en is de duur van het experiment beperkt.
Ik meen dat daarmee de bezwaren zoals die door de leden van de SP-fractie worden
aangehaald grotendeels zijn ondervangen. Door bovendien een voorhangprocedure aan
de totstandkoming van de algemene maatregel van bestuur te verbinden, meen ik dat ik
alles heb gedaan om tegemoet te komen aan eventuele bezwaren. Tijdens de mondelinge
behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heb ik bovendien aanvullend
toegezegd dat mogelijke experimenten op het terrein van de medezeggenschap wat het
kabinet betreft alleen zullen worden toegestaan als de betrokken
medezeggenschapsorganen daarmee akkoord gaan.
10. Professionalisering
In het voorstel wordt gesproken over een professioneel manifest. Wat wordt daar precies
mee bedoeld, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Verwezen wordt naar een andere
wet waarin de professionele ruimte wordt geregeld. Hoe verhouden deze maatregelen
zich met de medezeggenschapsregelingen die worden voorgesteld, is er een relatie met
de opleidingscommissie en de mogelijkheden van professionals om hun invloed te doen
gelden op de inhoud en vormgeving van het curriculum?
Het professioneel manifest is een gezamenlijk document van HBO-raad en de vakbonden
waarin zij hun visie op de toekomst van hogescholen en medewerkers hebben
vastgelegd. Dat gaat onder andere om de wijze waarop werkgevers en werknemers in
het hbo versterking van de kwaliteit en professionaliteit van het personeel in deze sector
zelf willen aanpakken.
Waar het specifiek gaat om de professionele ruimte van de leraren vloeit het wetsvoorstel
voort uit het convenant LeerKracht van overheid en brancheorganisaties en vakbonden in
het primair en voorgezet onderwijs, het mbo en het hbo. In het convenant zijn afspraken
gemaakt over versterking van de professionaliteit van docenten. In het uit dit convenant
voortvloeiende wetsvoorstel gaat het niet om medezeggenschap maar om de
mogelijkheid van docenten(teams) om eigen keuzes te maken in hoe zij het onderwijs
aanpakken en vormgeven. Dit wetvoorstel ligt momenteel ter advisering bij de Raad van
State.
11. Onderzoekstaak hogescholen
In de wet regelt de regering verder de onderzoekstaak voor het HBO, dat
toepassingsgericht van aard zou moeten zijn, zo lezen de leden van de SP-fractie. Wie
stelt vast of iets `toepassingsgericht' is en hoe past dit in de doorgaans gehanteerde
sequentie fundamenteel strategisch toepassingsgericht toegepast? Hoe
handhaafbaar is deze bepaling? Is het niet beter per student maatwerk te bieden?
6
92
OCW 10
W 4846.MVA 29
Karakteristiek voor het onderzoek dat wordt uitgevoerd door hogescholen is dat het zich
richt op verbetering van de beroepspraktijk. Het onderzoek door hogescholen biedt
antwoorden op vragen uit de beroepspraktijk en heeft tot doel bij te dragen aan de
innovatie daarvan. In die zin is het zowel toepassingsgericht als toegepast. Het
kwaliteitszorgsysteem dat onder regie van de HBO-raad door de hogescholen is
vormgegeven en vanaf januari 2009 operationeel is, borgt dat het onderzoek zich richt op
de beroepspraktijk. Een visitatie door een onafhankelijke validatiecommissie is onderdeel
van het kwaliteitszorgsysteem. Op welke wijze het onderzoek dat wordt uitgevoerd door
hogescholen bijdraagt aan het onderwijsaanbod voor studenten, bepaalt iedere
hogeschool afzonderlijk.
12. Vereenvoudiging regelgeving
Kan de regering de leden van de SP-fractie aangeven wat de consequenties van de
wetswijziging zijn voor de administratieve processen van de WO- en HBO-instellingen?
Hoeveel tijd en geld gaat dit kosten? Staan er arbeidsplaatsen op het spel (bijv. vanwege
de vervanging van jaarlijkse door doorlopende inschrijving)?
Het wetsvoorstel heeft gevolgen voor de administratieve lasten van de instellingen,
bedrijven (rechtspersonen voor hoger onderwijs) en burgers (studenten). In de memorie
van toelichting (TK, 2008-2009, 31 821, nr. 3) is aangegeven dat voor de instellingen
een structurele lastenverlichting optreedt van ruim 4 miljoen, voor bedrijven structureel
ruim 90.000, incidenteel ruim 18.000 en voor studenten ruim 190.000. Voor
instellingen is er een incidentele toename van 36.000. De extra ruimte die voor de
instellingen ontstaat, kunnen zij naar eigen inzicht inzetten.
Onder andere het vervallen van de jaarlijkse inschrijving zal voor de instellingen leiden
tot een lastenverlichting. De instellingen hebben met instemming gereageerd op het
voorstel de jaarlijkse inschrijving te laten vervallen, met daarbij de aantekening dat
inschrijving nu al veelal digitaal plaatsvindt. Ik vertrouw erop dat de instellingen voor
zover dit leidt tot verandering van werkzaamheden voor betrokkenen een zorgvuldig
personeelsbeleid zullen voeren.
Voor de goede orde merk ik nog op dat in mei 2009 de nulmeting voor de administratieve
lasten instellingen hoger onderwijs met terugwerkende kracht tot 1 maart 2007 is
herzien. Dat levert lagere getallen op dan waarvan bij het opstellen van de memorie van
toelichting van dit wetsvoorstel nog werd uitgegaan. Dat betekent niet dat de
oorspronkelijke getallen te rooskleurig waren. Door de administratieve lasten en de
bedrijfseigen kosten beter te scheiden en door het aanscherpen van de definitie van
informatieverplichtingen aan de overheid en aan derden biedt de nieuwe meting andere
resultaten dan de oude meting. De resultaten van de twee metingen zijn op inhoudelijke
gronden onvergelijkbaar. De definitie zoals beschreven in "Meten is weten II " is het
uitgangspunt voor de nieuwe nulmeting (www.actal.nl). Op basis van de gewijzigde
berekeningswijze voor de administratieve lasten zou de besparing voor instellingen als
gevolg van dit wetsvoorstel 1.099.320,- bedragen en zou er sprake zijn van een
toename van de lasten 9.090,-. Met als netto resultaat ruim een miljoen
lastenvermindering.
6
92
OCW 10
W 4846.MVA 30
13. Examencommissie
De leden van de D66-fractie hebben ook nog enkele vragen over de examencommissies.
In artikel 7.12a, lid 1, van het onderhavige wetsvoorstel is opgenomen dat `ten minste
één lid' van de examencommissie is `verbonden aan de opleiding of aan een van de
opleidingen die tot de groep van opleidingen behoort'. Deze leden vragen zich af of met
de aanstelling van een docent van de opleiding de onafhankelijkheid van de
uitvoeringswerkzaamheden van de examencommissies wel voldoende gewaarborgd blijft.
Hoe ziet de regering dat?
Met dit wetsvoorstel wordt de positie van de examencommissie versterkt. Daarbij gaat
het vooral om een versterking van de positie van de commissie ten opzichte van het
college van bestuur en een andere oriëntatie van de commissie: meer op de inhoud dan
- zoals nu vooral het geval is op de procedures. De commissie krijgt ook een rol als het
gaat om de beoordelingsnormen van tentamens. Dit veronderstelt per definitie dat de
examencommissie kennis heeft van de opleiding of groep opleidingen. In de praktijk zal
die kennis vaak van één of meer docenten afkomstig zijn. De examencommissie oordeelt
zonder last of ruggespraak. Dat geldt ook voor de afzonderlijke leden van de
examencommissie. Zij oefenen als (lid van de) examencommissie geattribueerde
bevoegdheden uit en dienen te beoordelen of een student capabel is tot afstuderen. De
beoordeling en toetsing van de student vormt onderdeel van het accreditatiekader en
wordt met dit wetsvoorstel zodanig zwaar dat er geen positief accreditatiebesluit kan
worden gegeven als dat onderdeel onvoldoende is. Met de mogelijkheid van het
aantrekken van externe leden/deskundigen wordt de onafhankelijkheid van de
examencommissie nog verder bevorderd. Hierdoor ontstaat er een goede balans binnen
de examencommissie waarbij het gezichtsveld wordt verruimd en tegelijkertijd voeling
wordt gehouden met de opleidingen. Daarbij spreekt het voor zichzelf dat een lid van de
commissie zich terugtrekt bij bijvoorbeeld klachten waar hij persoonlijk bij betrokken is.
In het wetsvoorstel is daartoe een verschoningsplicht opgenomen. Hierdoor blijft de
onafhankelijkheid van de commissie als geheel gewaarborgd.
Verder vragen de leden van de D66-fractie zich af waarom in het wetsvoorstel niet
verplicht is gesteld dat een extern lid, die externe deskundigheid ten tafel zou kunnen
brengen, deel uitmaakt van de examencommissies. Wat is daarvoor de motivering van de
regering?
In de memorie van toelichting van het wetsvoorstel heb ik reeds vermeld dat het een
goede zaak is als externe deskundigheid in de commissie is vertegenwoordigd; dit
vergroot immers het gezichtsveld van de commissie en haar onafhankelijkheid.
Tegelijkertijd heb ik beargumenteerd waarom geen algemene, wettelijke verplichting tot
het opnemen van externen in de examencommissie is opgenomen. In sommige gevallen
zal benoeming van externe deskundigen niet mogelijk zijn bijvoorbeeld omdat de
opleiding te klein en/of specifiek is of omdat er simpelweg geen externe deskundigen
beschikbaar zijn. Een verplichting opleggen waarvan op voorhand vaststaat dat die niet
altijd kan worden nageleefd, is onwenselijk. Uiteindelijk heeft iedereen er baat bij dat er
6
92
OCW 10
W 4846.MVA 31
een examencommissie wordt samengesteld die de grootst mogelijk meerwaarde oplevert
voor de individuele opleiding.
14. Open Universiteit
Met het voorliggende wetsvoorstel wordt tevens beoogd de positie van de
medezeggenschap bij de Open Universiteit overeenkomstig die bij de andere
universiteiten te regelen. De leden van de CDA-fractie hebben de indruk dat die opzet
nog niet volledig in het wetsvoorstel tot uiting is gekomen. Naar verluidt heeft de minister
toegezegd een en ander te zullen corrigeren, maar zulks blijkt niet uit hoofdstuk 11 van
het wetsontwerp. Het gaat er dan in concreto om dat ook de OU kan kiezen welk
medezeggenschapstelsel men volgt, terwijl in het huidige wetsontwerp het oude stelsel
van de OU, gescheiden medezeggenschap, en de keuzemogelijkheid dooreen lijkt te
lopen. Zo wordt in artikel I, onderdeel EL (11.11) nog gesproken van de studentenraad,
terwijl ook bij de OU sprake zou kunnen zijn van een ongedeelde medezeggenschap in
een universiteitsraad. De lijst met technische opmerkingen is echter langer. De CDA-
fractie verneemt gaarne hoe de regering deze omissies denkt te corrigeren.
Het klopt dat na de afhandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer enkele
onvolkomenheden in de tekst zijn gebleken met name op het punt dat ook de Open
Universiteit kan kiezen welk medezeggenschapstelsel zij volgt en dat ik heb toegezegd
dat ik zal bevorderen dat een en ander wordt gecorrigeerd. Dat kan niet meer in het
voorliggende wetsvoorstel maar zal gebeuren ofwel door aan te haken bij een ander
wetgevingstraject of door middel van opname in een bredere reparatiewet.
15. Overig
De leden van de VVD-fractie wensen van de regering nadere informatie omtrent de
daadwerkelijk uitvoering van het consilium abeundi. De instellingen zijn aan zet, zo lezen
deze leden in de beantwoording op vragen vanuit de Tweede Kamer; laat de regering niet
te veel onduidelijk welke gedragingen onder dit principe kunnen vallen?
Ingevolge artikel 7.42a moet het gaan om de situatie dat een student "door zijn gedra-
gingen of uitlatingen blijk heeft gegeven van ongeschiktheid voor de uitoefening van een
of meer beroepen waartoe de door hem gevolgde opleiding hem opleidt, dan wel voor de
praktische voorbereiding op de beroepsuitoefening". Er moet dus een eenduidige relatie
zijn met het beroep; het gaat derhalve niet om zaken als motivatie of beperkte sociale
vaardigheden. Daarnaast worden er twee procedurele voorwaarden gesteld. Er moet
sprake zijn van een advies van de examencommissie, de decaan of een met de decaan
vergelijkbaar orgaan binnen de instelling en er moet sprake zijn van een zorgvuldige
afweging van de betrokken belangen. Binnen deze grenzen en voorwaarden is het aan de
instelling om in een concreet geval te bepalen welke gedragingen of uitlatingen tot
beëindiging van een inschrijving moeten leiden. Voor de onderhavige materie geldt nu
eenmaal dat enige beoordelingsruimte voor het instellingsbestuur onontbeerlijk is. Ik heb
er echter naar gestreefd de beoordelingsruimte voor instellingen inhoudelijk en
procedureel zoveel mogelijk te begrenzen, waardoor onduidelijkheid wordt voorkomen.
6
92
OCW 10
W 4846.MVA 32
Deze leden zijn voorts zeer geïnteresseerd in de toezegging van de regering om met de
NVAO en de HBO-raad in overleg te treden over de titulatuur.
In vervolg op deze toezegging heb ik dit onderwerp aan de HBO-raad ter bespreking
voorgelegd. Met de HBO-raad heb ik geconcludeerd dat er aanleiding is om het overleg
over de titulatuur op te schorten. De commissie die mij zal informeren over de
toekomstbestendigheid van het Nederlandse hoger onderwijsstelsel zal daarbij de
internationale herkenbaarheid betrekken. Tegen deze achtergrond ligt het in de rede om
het overleg over de titulatuur te betrekken bij het debat naar aanleiding van het advies
van de commissie. De toezegging om de Tweede Kamer te informeren over de
uitkomsten van het overleg heb ik gezien deze stand van zaken tot nader order
aangehouden. Ik heb de Tweede Kamer bij brief van 5 oktober 2009 hiervan op de
hoogte gesteld.
Tot slot willen de leden van de VVD-fractie inzicht in de manier waarop de regering de
voorgestelde wijzigingen in de tijd gezien, wil gaan invoeren. Immers, verschillende
onderdelen (zoals de nieuwe collegegeldsystematiek) zullen forse ingrepen in de
instellingen vergen.
Ook de leden van de PvdA-fractie vragen de regering aan te geven op welk moment deze
wijzigingen worden ingevoerd en vanaf welk moment de collegegeld bepalingen zullen
gelden? Deze vraag klemt des te meer voor de studenten die al een studiepad hebben
gepland en zich nu geconfronteerd zien met hogere kosten waarop zij niet hadden
gerekend.
Het wetsvoorstel maakt juist met het oog op een goede voorbereiding door de
instellingen - een gefaseerde inwerkingtreding mogelijk. Bij bepalingen die leiden tot een
verplichting voor de instelling moet er voldoende tijd zijn om een en ander te
implementeren. Hierbij is bijvoorbeeld te denken aan aanpassing van
instellingsregelingen (die ook nog de medezeggenschapsprocedure moeten doorlopen).
Wijzigingen treden in de wetgeving voor het hoger onderwijs in beginsel in werking per 1
januari of per 1 september, oftewel per kalenderjaar of per studiejaar.
Van deze data kan bij uitzondering worden afgeweken. Ik heb bijvoorbeeld aangegeven
dat dat zal gelden voor joint degrees. De voorschriften omtrent joint degrees treden zo
snel mogelijk in werking omdat de instellingen daar klaar voor zijn. Ook facultatieve
bepalingen (`kan-bepalingen') kunnen onmiddellijk in werking treden. Deze bepalingen
bieden de instellingen immers slechts de mogelijkheid en niet de verplichting tot
uitvoering over te gaan.
Veel onderdelen van het wetsvoorstel zullen per 1 september 2010 in werking kunnen
treden.
Een enkele wijziging op het terrein van accreditatie (aanpassing accreditatiekaders) zal
niet eerder in werking treden dan het binnenkort in te dienen wetsvoorstel dat eveneens
betrekking heeft op accreditatie.
Het moment van inwerkingtreding van de bepalingen over het collegegeld de leden van
de PvdA-fractie informeerden daarnaar - wordt afgestemd op de invoering van de nieuwe
6 instellingsbekostiging. Beoogde inwerkingtreding daarvan is vooralsnog 1 januari 2011.
92
OCW 10
W 4846.MVA 33
Voor de inwerkingtreding van de nieuwe collegegeldsystematiek ga ik uit van 1
september 2010. De voorgestelde `doorlopende" inschrijving vergt een aantal
uitvoeringstechnische aanpassingen. Inwerkingtreding zal niet eerder kunnenn
plaatsvinden dan in 2011 of 2012.
De Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap,
R.H.A. Plasterk.
6
92
OCW 10
W 4846.MVA 34