Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Vraagstelling motie Snijder-Hazelhoff

25 november 2009 - kamerstuk

Kamerbrief waarmee de minister de Kamer informeert over de vraagstelling voor het onderzoek ter uitvoering van de motie Snijder-Hazelhoff. Het onderzoek start volgend jaar en wordt uitgevoerd door Alterra.

Datum 25 november 2009
Betreft Vraagstelling motie Snijder-Hazelhoff

Geachte Voorzitter,

Conform mijn toezegging in mijn brief van 14 september jl. (TK 28385, nr. 153), stuur ik u hierbij de vraagstelling voor het onderzoek ter uitvoering van de motie Snijder-Hazelhoff ( TK 28385, nr. 123).
Het onderzoek ter beantwoording van deze vragen zal begin volgend jaar starten en zal naar verwachting halverwege volgend jaar klaar zijn. Dat is ruim op tijd om de resultaten te betrekken in de voorbereiding van het volgende actieprogramma (of, mede afhankelijk van de uitkomst van het onderzoek van de actieprogramma's) Nitraatrichtlijn, dat (die) in werking zal (zullen) treden in 2014. Het onderzoek zal worden uitgevoerd door onderzoeksinstituut ALTERRA van Wageningen UR in samenwerking met de Universiteit Utrecht.

DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN
VOEDSELKWALITEIT,

G. Verburg

Bijlage
Vraagstelling onderzoeksproject uitvoering motie Snijder- Hazelhoff

1. Meerdere kwetsbare zones/delen NL uitzonderen: juridische basis en toepassing in Nederlandse situatie

1a. Staat de Nitraatrichtlijn toe dat een lidstaat meerdere kwetsbare zones onderscheidt (of delen van het grondgebied niet als kwetsbare zone aanwijst)? Zo ja, onder welke voorwaarden?
1b. Kan een Lidstaat de aanwijzing van (een deel van) zijn grondgebied als kwetsbare zone conform de Nitraatrichtlijn herzien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, onder welke omstandigheden en onder welke voorwaarden?

1c. Kan dit voor Nederland, gegeven de Nederlandse milieusituatie (grond- en oppervlaktewaterkwaliteit), betekenen dat niet langer het hele grondgebied maar slechts een deel van het grondgebied als kwetsbare zone in de zin van de Nitraatrichtlijn wordt aangewezen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke gebieden komen dan in aanmerking om niet langer als kwetsbare zone aan te wijzen, onder welke voorwaarden en op welke termijn?
1d. Wat zijn de consequenties, in het bijzonder de gevolgen voor de monitoringsinspanningen (ook gelet op de voorschriften in de Nitraatrichtlijn daarover), als een deel of delen van Nederland niet langer als kwetsbare zone in de zin van de Nitraatrichtlijn worden aangemerkt?
1e. Kan een lidstaat:

- voor één kwetsbare zone meerdere Nitraatactieprogramma's opstellen, of
- binnen één Nitraatactieprogramma onderscheidende maatregelen opnemen voor verschillende kwetsbare zones?
Zo ja, welke voorwaarden gelden dan?
Toelichting:
Deze vraag geeft een antwoord op het tweede deel van het dictum van de motie Snijder-Hazelhoff. Hier wordt een juridische analyse gevraagd van de eventuele mogelijkheden die de Nitraatrichtlijn biedt om meerdere kwetsbare zones aan te wijzen dan wel delen van het land niet langer als kwetsbare zones aan te wijzen. Hierbij dient ook alle relevante jurisprudentie betrokken te worden (vragen 1a-1b). Gelet op de Nitraatrichtlijn en de praktijk in verschillende lidstaten is duidelijk dat het aanwijzen van meerdere kwetsbare zones binnen één lidstaat is toegestaan, evenals het nietaanwijzen van delen van het grondgebied. Tot nog toe lijkt binnen de EU het grondgebied aan kwetsbare zones alleen uitgebreid te zijn; het niet-langer aanwijzen van grondgebied als kwetsbare zone terwijl dat grondgebied voorheen wel kwetsbaar was is uitzonderlijk (of zelfs niet eerder voorgekomen).
In vraag 1c moet de kennis worden toegepast op de concrete Nederlandse situatie. Dit vereist kennis van de Nederlandse karakteristieken en milieusituatie. Hierbij ook rekening houden met het tijdsaspect (is het bij doortrekken van ontwikkelingen in de toekomst wel mogelijk om gebieden niet langer aan te wijzen als kwetsbare zone?). Deze vraag vereist juridische en milieukundige kennis.

2. Differentiatie mestbeleid

2a. Op welke punten wordt er nu al regionale differentiatie toegepast in het Nederlandse mestbeleid (vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn) uitgaande van de verschillen in agrarische activiteiten en milieusituatie in verschillende gebieden en regio's?
2b. Kan het Nederlandse mestbeleid in de toekomst (na 2013, vanaf het Vijfde Actieprogramma Nitraatrichtlijn) verdergaand gedifferentieerd worden ten opzichte van het huidige beleid, zodat het meer rekening houdt met de verschillen in agrarische activiteiten en milieusituaties in verschillende gebieden en regio's?
2
2c. Hoe zou deze verdergaande (regionale) differentiatie in het mestbeleid eruit kunnen zien? 2d. Onder welke voorwaarden, omstandigheden en op welke termijn zou dat kunnen? 2e. Wat zijn de voor- en nadelen van een dergelijke verdere differentiatie? Hierbij rekening houden met de milieugevolgen (ook gelet op de doelen van de Grondwaterrichtlijn, de Kaderrichtlijn Water, het OSPAR-verdrag en de Kaderrichtlijn Mariene Strategie), en de gevolgen voor administratieve lasten, overige lasten voor het bedrijfsleven, uitvoerbaarheid, uitvoeringslasten, handhaafbaarheid en controle- en handhavingslasten.
2f. Staat één nationaal actieprogramma differentiatie in het beleid in de weg? 2g. Op welke wijze is een verder gedifferentieerd beleid het beste (in termen van actieprogramma('s), zie vraag 1) vorm te geven?
Toelichting:
Deze vraag geeft antwoord op het eerste deel van het dictum van de motie. Uitgaande van een karakterisering van de bestaande situatie in Nederland voor wat betreft feitelijke landbouwpraktijken en milieusituatie enerzijds, en de bestaande variabelen waarop het Nederlandse mestbeleid onderscheid maakt tussen praktijksituaties (uitgaande van beleid zoals vastgelegd in het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn) (zie nitraatactieprogramma's en Meststoffenwet)(vraag 2a), wordt met een blik op de toekomst gevraagd of verdergaande stappen in die differentiatie zouden kunnen worden gezet gelet op de verschillen tussen regio's in NL (vraag 2b). In vraag 2c wordt gevraagd dit uit te werken in een of meerdere opties, met tevens een antwoord op de inkadering van zo'n verdergaande differentiatie (vraag 2d). Cruciaal daarbij is het criterium op basis waarvan de verdere differentatie dan plaatsvindt. In elk geval dient in de beantwoording ingegaan te worden op de mogelijkheid om binnen het onderscheid naar bodemsoorten (klei, veen, zand en löss) zoals het huidige beleid dat reeds kent, verdere differentiatie toe te passen. Vraag 2e levert een opsomming van voor- en nadelen van de verschillende opties op, in elk geval uitgesplitst naar de genoemde criteria. Dit graag ook in een overzichtelijk schema presenteren. Vragen 2f en 2g leggen een koppeling met de antwoorden op de vragen onder onderdeel 1. Van belang bij de beantwoording van vraag 2g is welke invulling een voor overheid en boeren zo 'werkbaar' mogelijk (voor de invulling van 'werkbaar': zie de criteria genoemd in vraag 2e) stelsel oplevert.
Deze vraag vereist zowel milieukundige als bestuurskundige kennis in de Nederlandse context.
3. (Gehele of gedeeltelijke) invulling vereisten Nitraatrichtlijn d.m.v. stroomgebiedsbeheersplannen
3a. Is het mogelijk om geheel of gedeeltelijk aan de verplichtingen van de Nitraatrichtlijn te voldoen door middel van de stroomgebiedsbeheersplannen die in het kader van de Kaderrichtlijn Water zijn/worden opgesteld?
3b. Zo nee, waarom niet?
3c. Zo ja,
3c1. Aan welke eisen dient de invulling van de stroomgebiedsbeheersplannen dan te voldoen? 3c2. Welke voor- en nadelen ten opzichte van generieke of gedifferentieerde invulling op nationaal niveau van de verplichtingen van de Nitraatrichtlijn zijn er bij invulling van de verplichtingen uit de Nitraatrichtlijn door middel van de stroomgebiedsbeheersplannen? 3c3. Welke gevolgen zou dat hebben voor de huidige stroomgebiedsbeheersplannen? 3c4. Heeft een invulling door middel van de stroomgebiedsbeheersplannen gevolgen voor de bestaande bevoegdheidsverdeling en regelgeving met betrekking tot meststoffen en het gebruik daarvan? Welke?
3
Toelichting:
Deze vragen vloeien voort uit de toezegging in de Tweede Kamer van minister Verburg. Uitgangspunt voor de beantwoording van deze vraag zijn de minimumeisen die conform Europese regels (KRW) aan stroomgebiedsbeheersplannen gegeven moet worden en de invulling die Nederland daaraan gegeven heeft in de nu opgestelde stroomgebiedsbeheersplannen. Voor de beantwoording van deze vraag dienen twee situaties onderscheiden te worden:
- de situatie dat alleen gebruik wordt gemaakt van stroomgebiedsbeheersplannen die tevens dienen als actieprogramma in de zin van de Nitraatrichtlijn;
- de situatie dat er zowel een (generiek) nationaal actieprogramma is, aangevuld met (delen van) stroomgebiedsbeheersplannen. Gezamenlijk vormen deze dan het actieprogramma in de zin van de Nitraatrichtlijn.
Indien stroomgebiedsbeheersplannen niet gebruikt kunnen worden als dient uitvoerig gemotiveerd te worden waarom dat niet kan (3b).
Indien stroomgebiedsbeheersplannen wel gebruikt kunnen worden als invulling van de eis uit de Nitraatrichtlijn dat lidstaten actieprogramma's moeten opstellen (3c), dan moet beschreven worden
- aan welke eisen deze stroomgebiedsbeheersplannen minimaal dienen te voldoen;
- voor- en nadelen van het gebruik stroomgebiedsbeheersplannen;
- wat er veranderd zou moeten worden in stroomgebiedsbeheersplannen ten opzichte van de nu opgestelde stroomgebiedsbeheersplannen;

- de gevolgen voor de bestaande bevoegdheidsverdeling en regelgeving met betrekking tot (het gebruik van) meststoffen.
Deze vraag is sterk bestuurskundig/juridisch van aard.