Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
EERSTE KAMER DER STATEN-GENERAAL
Vergaderjaar 2009/2010
31 828 Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de
Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet medezeggenschap op scholen en de
Leerplichtwet 1969 in verband met de invoering van bekostigingsvoorschriften
voor minimumleerresultaten, alsmede een aanvulling van de
interventiemogelijkheden in het kader van het overheidstoezicht, en de
verbetering van het intern toezicht
Nr. xxx Memorie van antwoord
Ontvangen
We zijn de leden van de verschillende fracties erkentelijk voor hun inbreng. Het
doet ons genoegen dat de leden van de meeste fracties met belangstelling
hebben kennis genomen van het wetsvoorstel. Het spreekt voor zich dat bij de
leden van de fracties ook vragen leven. Die vragen zullen we in deze nota naar
aanleiding van het verslag mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit beantwoorden.
1. Inleidend
De opmerking van de leden van de VVD-fractie (dat sprake zou zijn van een
buitengewoon onoverzichtelijk en rommelig voorstel, omdat er wijzigingen in zijn
opgenomen die voor verschillende wetten gelden) kunnen wij niet echt plaatsen.
Het onderhavige wetsvoorstel betreft inderdaad de wijziging van diverse
onderwijswetten. De wijzigingen "per wet" zijn echter op de gebruikelijke wijze
in dit voorstel opgenomen. Per romeins artikel zijn de wijzigingen in een
bepaalde wet verwoord. Artikel I wijzigt de Wet op het primair onderwijs, artikel
II de Wet op de expertisecentra, artikel III de Wet op het voortgezet onderwijs,
artikel IV de Wet medezeggenschap op scholen, artikel V de Leerplichtwet 1969,
artikel Va de Wet op het onderwijstoezicht, artikel VI bevat een
invoeringsbepaling en artikel VII regelt de inwerkingtreding van het
wetsvoorstel.
6
92
OCW 10
W2641.MVA 1
2. Effectiviteit en proportionaliteit
De leden van de PvdA-fractie vragen of een bekostigingssanctie het meest
geschikte middel is om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren.
Verbetering van de kwaliteit van het onderwijs is primair de
verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Ons beleid is er op gericht
bevoegde gezagsorganen daarbij richting te geven, bijvoorbeeld door de
kwaliteitsagenda's PO en VO. Daarnaast is het risicogerichte toezicht van de
inspectie een middel om na te gaan hoe scholen er in slagen hun kwaliteit op
orde te houden of te krijgen. Verder kan worden gedacht aan de dialoog met
ouders, personeel en leerlingen bijvoorbeeld met de medezeggenschapsraad.
Het treffen van een bekostigingssanctie zal pas aan de orde zijn als het niet
mogelijk is gebleken om op een andere manier de kwaliteit van het onderwijs te
verbeteren.
De leden van genoemde fractie vragen de regering nog eens nader te
onderbouwen waarom niet, zoals in het geval van financieel wanbeheer, ook is
voorzien in de mogelijkheid van een aanwijzing. De leden van de SP-fractie
stellen een vergelijkbare vraag. De leden van de PvdA-fractie menen dat met
een aanwijzing voorzien zou kunnen worden in een `sociaal plan'.
De toepassing van het bestuurlijk instrument van de aanwijzingsbevoegdheid is
inderdaad alleen gereserveerd voor gevallen waarin sprake is van bestuurlijk
wanbeheer. En dus niet voor die gevallen waarin de kwaliteit van het onderwijs
op een school ernstig of langdurig tekortschiet.
De reden dat dit niet is gedaan, is dat naar aanleiding van achterblijvende
resultaten, op de school en haar bevoegd gezag geïntensiveerd toezicht door de
inspectie van toepassing is1. De inspectie maakt daarvoor gerichte
prestatieafspraken met het bevoegd gezag en de schoolleiding wanneer de
tekortkomingen moeten zijn opgeheven. Het bevoegd gezag moet daarvoor een
verbeterplan (maatwerk) opstellen dat de inspectie beoordeelt. Op basis daarvan
stelt de inspectie een toezichtplan op. Aan de hand daarvan volgt zij intensief
(niet alleen aan het eind van de periode maar ook tussentijds) of voldoende
voortgang wordt geboekt. In een zeer beperkt aantal gevallen is de vooruitgang
onvoldoende. De inspectie meldt de zeer zwakke school dan aan bij de minister.
Dan wordt - in overleg met het bevoegd gezag - bezien wat er alsnog moet
1 In de brief van 2 juli 2009 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken 2008/09, 31 700 VIII, nr. 211)
m.b.t. het actieplan (zeer) zwakke scholen, hebben wij in de vorm van een stappenplan aangegeven
6
92 hoe het toezicht op zwakke en zeer zwakke scholen is vorm gegeven.
OCW 10
W2641.MVA 2
gebeuren om de school er toch boven op te helpen. Met onderhavig wetsvoorstel
kan de minister het bevoegd gezag nog extra doordringen van de bittere
noodzaak om effectieve herstelmaatregelen te nemen. Bij het uitblijven daarvan
kan namelijk eenzijdig een bestuurlijke maatregel worden opgelegd. Dit kan zijn
het geheel of gedeeltelijk inhouden of opschorten van de bekostiging zolang de
school onder de maat blijft. Of het definitief stopzetten van de bekostiging van
een bijzondere school c.q. het opheffen van een openbare school. Een
aanwijzingsbevoegdheid vinden wij gezien het stappenplan dat iedere zeer
zwakke school doorloopt niet nodig. Op aangeven van de inspectie gaat het
bevoegd gezag aan de slag met de vereiste verbetering. Dit past ook bij het
risicogerichte toezicht van de inspectie waarbij de onderwijsopbrengsten als
belangrijke indicator van de onderwijskwaliteit, een centraal aangrijpingspunt
vormen.
Het sociaal plan dat aan de orde kan zijn, staat wat ons betreft los van een
aanwijzing. Een sociaal plan is direct gekoppeld aan een concreet voornemen de
uiterste bestuurlijke sanctie van algehele stopzetting van de bekostiging in te
zetten. Bij de effectuering van zo'n besluit heeft de regering aangegeven dat er
nauwlettend op wordt toegezien dat de leerlingen daarvan niet de dupe worden.
Vanaf het moment van feitelijke stopzetting moet een beter alternatief voor de
leerlingen voorhanden zijn. Dit alternatief zal ook onderwerp zijn van de
rapportage van de inspectie die voorafgaat aan de effectuering van de uiterste
sanctie. Bij dit alles heeft het betrokken bevoegd gezag de verantwoordelijkheid
om in overleg met de vakbonden een adequate regeling voor zijn personeel te
treffen.
De leden van de SP-fractie begrijpen dat de regering voor de kortste route heeft
gekozen, met behulp van een bekostigingsmaatregel, om in te grijpen bij
tekortschietende leerresultaten en heeft afgezien van een mogelijke tussenstap
waarin de minister bijvoorbeeld een aanwijzing geeft op basis van minimale
leerresultaten. Kan de regering toelichten of deze keuze een principiële is in de
taakverdeling tussen de inspectie en minister of gaat het hier om een specifieke
keuze toegesneden op de onderwijssector, zo vragen zij.
Deze keuze komt voort uit de visie van de regering op de inrichting en rol van
het toezicht in de onderwijssector. De basis van deze visie is neergelegd in de
OCW-nota "Toezicht in vertrouwen, vertrouwen in toezicht" (Kamerstukken II
2009/10, 32 193, nr. 3) en verder uitgewerkt in de Toezichtsbrief
(Kamerstukken II 2006/07, 30 183, nr. 18). Deze visie strookt ook met de
opvatting van het parlement dat onderwijsinstellingen die niet voldoende
6
92
OCW 10
W2641.MVA 3
presteren en in de praktijk te lang onvoldoende verbetering laten zien,
nadrukkelijker vanuit het toezicht moeten worden aangesproken. Er is meer
handhavingsactie nodig om onderwijsinstellingen die niet
in overeenstemming handelen met de regels tot de orde te roepen.
Daarbij is door de regering welbewust als uitgangspunt gekozen dat ingrijpende
bestuurlijke maatregelen en sancties (zoals de beëindiging van de bekostiging
vanwege slechte onderwijskwaliteit en de aanwijzing bij wanbeheer) aan de
minister blijven voorbehouden en niet aan de inspectie zullen worden
gemandateerd. Deze lijn komt ook terug in het onlangs bij de Tweede Kamer
ingediende wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht
(Kamerstukken II 2009/10, 32 193).
Met het vastleggen van de minimumleerresultaten in de wet wordt de
onderwijskwaliteit een deugdelijkheidseis. Met respect voor artikel 23 van de
Grondwet wordt een ultimum remedium geïntroduceerd als sluitstuk van een -
niet geslaagd - verbetertraject. Gedurende dit traject maakt de inspectie
afspraken met het bestuur, waarin wordt vastgelegd op welk moment welke
verbetering dient te worden gerealiseerd. Indien gemaakte afspraken niet
worden nagekomen, zal de inspectie het vertrouwen in het verbetertraject
verliezen en de schoolsoort of leerweg overdragen aan de minister. Een
aanwijzing van de minister gedurende dit verbetertraject zou geen toegevoegde
waarde hebben. Hier geldt nadrukkelijk het vereiste van subsidiariteit. De
overheid grijpt pas in uiterste instantie eenzijdig in. Het bevoegd gezag is en
blijft primair verantwoordelijk voor het besturen van de school.
Aan de minister zijn, mede op advies van de Raad van State, alle zware sancties
voorbehouden. Dit uitgangspunt geldt voor alle onderwijssectoren.
De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP vernemen gaarne een nadere
toelichting, kwantitatief onderbouwd en recent, inzake de proportionaliteit van
dit wetsontwerp. Zij vragen of er geen andere middelen zijn om het gewenste
doel te bereiken en of ook het project "Extra onderwijs in het primair onderwijs"
niet bedoeld is om informatie te krijgen hoe zwakke scholen beter te laten
functioneren. Zij vragen daarbij ook te reageren op het artikel "Inspectie
honoreert vooruitgang zwakke scholen te laat", dat gepubliceerd werd in SBM,
het maandblad van de Besturenraad, oktober 2009, pag. 12 13.
Voor de regering is iedere zeer zwakke school voor basis- of voortgezet
onderwijs er één te veel. Vandaar dat het doel is om aan het eind van deze
kabinetsperiode het aantal zeer zwakke scholen fors te hebben teruggebracht.
Voor het primair onderwijs is het doel om in 2011 het aantal zeer zwakke
6
92
OCW 10
W2641.MVA 4
scholen te halveren tot circa 50 scholen. Voor het voortgezet onderwijs is dit
doel dit terug te brengen tot 17 vestigingen. Op dit moment (peildatum 1
november 2009) bedraagt het aantal zeer zwakke basisscholen 102 en het
aantal zeer zwakke scholen of schoolsoorten/leerwegen voortgezet onderwijs 25.
Deze doelstelling vormt onderdeel van de kwaliteitsagenda's voor PO en VO.
Deze agenda's beogen een algehele kwaliteitsverbetering in ons funderend
onderwijs tot stand te brengen. Dit betekent dat de basiskwaliteit op de scholen
in orde moet zijn. De aanpak van zwakke en zeer zwakke scholen zoals
beschreven in de genoemde actieplannen is daarbij onmisbaar. Het kenmerk van
deze aanpak is dat verschillende middelen en maatregelen worden ingezet voor
zowel het terugdringen van het aantal (zeer) zwakke scholen, maar minstens
even belangrijk, het voorkomen dat scholen zwak worden of zwakke scholen
afglijden tot de status zeer zwak. De middelen en maatregelen lopen in zwaarte
op zoals preventie, aangepast en geïntensiveerd toezicht op basis van
verbeterafspraken en in ernstige gevallen het opschalen naar ministerieel
niveau. Het wetsvoorstel vormt in deze keten een noodzakelijk sluitstuk dat
gezien de problematiek ook proportioneel is. Dit bestuurlijke instrument is nodig
omdat de politiek en de samenleving verwachten dat de overheid bij
aanhoudend slecht onderwijs niet werkloos toeziet, maar wanneer nodig haar
verantwoordelijkheid die is neergelegd in artikel 23, lid 1 van de Grondwet
neemt. De regering heeft bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede
Kamer uitgesproken dat zij verwacht dat het instrument van stopzetting van
bekostiging hoogst zelden hoeft te worden toegepast. Dit vanwege de
preventieve werking die er vanuit gaat. Het bevoegd gezag en de school zullen
zich tot het uiterste inspannen om daarvan gevrijwaard te blijven.
Zoals gezegd hierbij geldt nadrukkelijk het vereiste van subsidiariteit. De
overheid grijpt pas in uiterste instantie eenzijdig in. Het bevoegd gezag is én
blijft primair verantwoordelijk voor de onderwijskwaliteit van zijn school en
daarmee voor de leerresultaten. Het bevoegd gezag krijgt alle gelegenheid om
indien het vereiste basisniveau niet wordt gerealiseerd, dit zelf te verbeteren.
Alleen indien het bevoegd gezag en de school daar onverhoopt niet in slagen en
daar zelf geen conclusies aan verbinden, geeft het wetsvoorstel de mogelijkheid
van een eenzijdige overheidsinterventie.
In die situatie falen alle inspanningen om te komen tot het vereiste basisniveau
van onderwijs waarop alle leerlingen recht hebben. Dan is een dwingende
maatregel van de overheid het enige middel dat rest. Daarvoor is een wettelijke
basis nodig in de vorm van een bekostigingsvoorwaarde c.q. deugdelijkheidseis.
Dit vloeit rechtstreeks voort uit artikel 23 en dient de rechtsgelijkheid en
6
92
OCW 10
W2641.MVA 5
rechtszekerheid. Vandaar de keuze om de basiskwaliteit in termen van
minimumleerresultaten in de wet als bekostigingsvoorwaarde op te nemen. Deze
norm beschermt scholen tegen een willekeurig ingrijpen door de overheid, maar
geeft ook aan waar de wetgever een bodem voor kwaliteit legt. Het overgrote
deel van de scholen ondervindt daar gelukkig geen directe gevolgen van omdat
zij met de leerresultaten voldoen aan dit minimum.
Het "Project extra onderwijs" (de pilots Onderwijstijdverlenging in het primair
onderwijs) is niet bedoeld om informatie te krijgen over zwakke scholen. Doel
van de pilots is na te gaan hoe en in hoeverre zwakke leerlingen (leerlingen met
taal- en rekenachterstanden) baat hebben bij een verlenging van de
onderwijstijd door middel van bijvoorbeeld weekendscholen, zomerscholen of
verlengde schooldagen. Deze pilots gaan dus om het verbeteren van het
onderwijs aan zwakke leerlingen en zijn dus niet gericht op zwakke scholen.
Sterker nog het onderwijs op de scholen die deelnemen aan de pilots moet op
orde zijn.
Wij hebben kennis genomen van het artikel in SBM waarin wordt gesteld dat
ouders van potentiële leerlingen via de website van de inspectie verstoken
blijven van informatie over verbeteringen bij een (zeer) zwakke school. Zoals
hiervoor is aangegeven, is op zwakke en zeer zwakke scholen aangepast,
geïntensiveerd inspectietoezicht van toepassing. Het verbeterplan van het
bevoegd gezag vormt daarbij het vertrekpunt.
Onderdeel van de aanpak is dat de inspectie regelmatig de school bezoekt en
kijkt of de school goed uitvoering geeft aan het verbeterplan. De regering vindt
het echter niet gewenst dat de inspectie via haar website tussentijds weergeeft
in hoeverre de school wel of niet vordert in het verbeteringsproces. Dit kan ook
tot complicaties leiden indien de voortgang en het uiteindelijke resultaat niet
met elkaar in overeenstemming zijn. Het gaat om de vaststelling of de school er
feitelijk in slaagt om de kwaliteit weer op orde te krijgen. Tijdens
voortgangsgesprekken bespreekt de inspectie de voortgang van het
verbeterproces, er worden echter geen oordelen uitgesproken. Overigens zijn de
verslagen van voortgangsgesprekken wel openbaar en dus opvraagbaar door
belangstellende ouders.
Inmiddels komt de inspectie de scholen tegemoet doordat zij bij alle scholen die
sinds maart jongstleden `(zeer) zwak' zijn verklaard, na een jaar altijd een
zogenoemd Tussentijds Kwaliteitsonderzoek uitvoert. In dat onderzoek wordt
nagegaan of het predikaat `zeer zwak' kan worden opgeheven.
6
92
OCW 10
W2641.MVA 6
Indien de inspectie constateert dat de kwaliteit substantieel is verbeterd en er
zelfs geen sprake meer is van een `zwakke' school, wordt het Tussentijds
Kwaliteitsonderzoek al tijdens de uitvoering omgezet naar een afsluitend
Onderzoek naar de Kwaliteitsverbetering, waarmee het traject van sterk
geïntensiveerd toezicht op de school na 1 jaar kan worden afgesloten.
De rapporten van deze tussentijdse en afsluitende onderzoeken worden op de
website van de inspectie geplaatst, zodat ouders daar kennis van kunnen
nemen. Ook wordt indien aan de orde het oordeel zoals dat op de
Toezichtkaart staat, aangepast.
Daarnaast heeft het bevoegd gezag van een (zeer) zwakke school altijd de
mogelijkheid bij de inspectie een verzoek in te dienen om het Tussentijds
Kwaliteitsonderzoek of het Onderzoek naar de Kwaliteitsverbetering eerder uit te
voeren dan was gepland. Ook op die manier kan de gerealiseerde
kwaliteitsverbetering eerder (tussentijds) worden vastgesteld en worden
gepubliceerd op internet.
3. Rondom de vrijheid van onderwijs
De verhouding met artikel 23 Gw
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering blijkens de memorie van
toelichting van opvatting is dat de bevoegdheid van de overheid om leden van
besturen van bijzondere scholen via een aanwijzing te laten ontslaan, past bij
het primaat van de bestuurlijke verantwoordelijkheid. Zij stellen een nadere
uitleg over dat bestuurlijke overheidsprimaat tegen de achtergrond van artikel
23 Grondwet op prijs.
Mogelijk is hier sprake van een misverstand. We hebben juist proberen aan te
geven dat het ontslaan van bestuurders geen taak/bevoegdheid is van de
overheid en dat we daarom bewust niet kiezen voor het door de overheid
ontslaan of benoemen van een of meer bestuurders. Er is dus geen sprake van
een overheidsprimaat. De aanwijzing kan weliswaar inhouden dat het bevoegd
gezag een of meer bestuurders dient te vervangen, maar het is dan aan het
bevoegd gezag om wel of niet aan deze aanwijzing uitvoering te geven. Gebeurt
dat niet dan is sprake van het niet naleven van een wettelijk voorschrift en kan
een bekostigingssanctie worden opgelegd (zie het voorgestelde artikel I,
onderdeel J, artikel II, onderdeel I en artikel III, onderdeel K).
6
92
OCW 10
W2641.MVA 7
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering stelt dat de
gehoudenheid van de regering in te grijpen vanuit haar verantwoordelijkheid
voor de basiskwaliteit van het onderwijs berust op "het individueel basisrecht op
behoorlijk onderwijs" zoals dat in internationale verdragen zou zijn gewaarborgd
en wel naast de institutionele vrijheid van artikel 23 uit de Nederlandse
Grondwet. Deze leden willen dat de regering uitlegt of zij meent dat dit
beweerde subjectieve recht van een burger onder omstandigheden juridisch
voorgaat op de in artikel 23 gewaarborgde institutionele vrijheid. Tevens stellen
zij de vraag of daarover bij de totstandkoming van de betrokken
goedkeuringswetten is gesproken.
Er is ons inziens geen sprake van "een voorgaan" van bepaalde rechten. De
strekking van onze opmerking was dat vanuit de overheid kwalitatief goed
onderwijs moet worden gewaarborgd. Dit beginsel is niet uitsluitend verankerd
in de genoemde verdragen, maar ook in artikel 23 van de Grondwet: het
onderwijs is immers een voorwerp van aanhoudende zorg van de regering en
het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht van de overheid.
Hoe groot is de kans dat de minister wordt belemmerd om in te grijpen, door
kwesties die mede raken aan de inrichting van het onderwijs in een school, zo
vragen de leden van de VVD-fractie. Kan de school dan naar de rechter, wie
heeft hier het laatste woord, zo vragen zij.
Het bevoegd gezag kan - op basis van de Algemene wet bestuursrecht (AWB) -
bij een besluit van de minister in het kader van dit wetsvoorstel (ingrijpen bij
slecht onderwijs of bij bestuurlijk wanbeheer) altijd naar de rechter stappen om
het besluit aan te vechten. Vanzelfsprekend is de uitspraak van de rechter (zo
nodig in hoogste instantie) in onze rechtssysteem bindend voor alle partijen. In
die zin heeft de rechter dus het laatste woord. De kans dat de overheid bij de
betreffende besluiten treedt in de inrichting van onderwijs acht het kabinet zeer
gering. Bij slecht onderwijs dient de beslissing te kunnen worden gedragen door
de in de wet neergelegde normering van de minimumleerresultaten. Elke school
(openbaar en bijzonder) moet daaraan voldoen. Het richtingsaspect is daarbij
irrelevant.
Bij het ingrijpen bij bestuurlijk wanbeheer vormen de limitatieve gronden
waarop kan worden ingegrepen voor het bevoegd gezag ook de waarborg dat de
overheid niet oneigenlijk treedt in de inrichting. Ook voor deze gronden geldt dat
de richting daarbij geen enkele rol kan en mag spelen.
Criteria voor overheidsingrijpen; de aanwijzing
6
92
OCW 10
W2641.MVA 8
De leden van de CDA-fractie hebben enkele vragen over de
aanwijzingsbevoegdheid. De eerste vraag is of intimidatie en bedreiging
limitatief zijn of voorbeelden van bedoelde ernstige verwaarlozing die er naast
andere in ieder geval onder vallen.
Intimidatie en bedreiging zijn limitatief. Zou dat niet de bedoeling zijn geweest
dan had de tekst moeten luiden "wordt onder meer verstaan" of "wordt in elk
geval verstaan".
Verder vragen deze leden of de regering voorbeelden kan geven van gevallen
van verwaarlozing in deze sfeer die niet als ernstig kunnen worden
gekwalificeerd.
De regering kan geen voorbeelden geven van gevallen van verwaarlozing in
deze sfeer, die niet als ernstig kunnen worden gekwalificeerd. Daarom rekent zij
intimidatie of bedreiging van personeel, leerlingen of ouders door een bestuurder
of toezichthouder, tot één van de vier categorieën van `wanbeheer'.
Of sprake is van wanbeheer en dus van een situatie waarin kan worden
overgegaan tot het geven van een aanwijzing, is ter beoordeling aan de
minister. Uiteraard kan een besluit tot het geven van een aanwijzing ter
beoordeling worden voorgelegd aan de rechter.
Vervolgens stellen zij de vraag wat de situatie is indien een deel van het
personeel zegt zich geïntimideerd te voelen door het bestuur bijvoorbeeld in
vraagstukken van fusie of inspraak. Anders gezegd wil de regering intimidatie en
bedreiging als bedoeld in dit wetsvoorstel verder objectiveren vooral de niet
fysieke intimidatie en bedreiging? Is bijvoorbeeld sprake van intimidatie indien
het bestuur en/of het schoolklimaat als autoritair worden ervaren door de
leraren of hun organisaties, zo vragen deze leden. Ten slotte vragen deze leden
of de redelijkheid en billijkheidsclausule niet een te forse ruimte biedt voor
assertieve en ambitieuze bestuurders, inspecteurs en andere ambtenaren om te
interveniëren. Deze leden van de CDA-fractie stellen een aanscherpende
toelichting op prijs.
Bij de behandeling in de Tweede Kamer heeft de regering aangegeven dat de
vierde limitatieve aanwijzingsgrond bij bestuurlijk wanbeheer expliciet en
uitsluitend betrekking heeft op intimidatie of bedreiging van personeel,
leerlingen of ouders door een bestuurder of toezichthouder. Onder intimidatie en
bedreiging kunnen zowel fysieke als niet-fysieke handelingen vallen. Het moet
daarbij wel altijd gaan om handelingen of gedragingen van een bestuurder of
6
92
OCW 10
W2641.MVA 9
toezichthouder van welke aard dan ook, die als intimiderend of bedreigend zijn
aan te merken. Het geven van een aanwijzing zal pas aan de orde zijn in
bijzondere situaties van evident en ontoelaatbaar wanbeheer. Per geval zal
uiteraard zorgvuldig moeten worden gewogen of en in hoeverre dit
daadwerkelijk het geval is. De proportionaliteit van het inzetten van het
instrument van de aanwijzing verlangt dat. Het inspectierapport dat altijd vooraf
moet gaan aan de feitelijke toepassing van de aanwijzing en de zienswijzen van
de betrokkenen, moeten daarin voldoende inzicht geven opdat een gewogen
beslissing kan worden genomen.
De redelijkheids- en billijkheidsclausule heeft betrekking op de inhoud van de
feitelijke aanwijzingsmaatregel en dus niet op de afweging of één of meer van
de limitatieve gronden aan de orde is om tot de principebeslissing van een
aanwijzing te komen. De invulling en vertaling van de clausule in een concrete
aanwijzing berust dus uitsluitend en geheel bij de minister. Uiteraard weegt hij
de opvattingen en adviezen van anderen, zoals de inspectie en andere direct
betrokken partijen. Maar dat hoort bij een zorgvuldige besluitvorming. De
clausule dat de aanwijzing evenredig moet zijn aan het doel dat wordt beoogd, is
juist een extra zekerheid dat de minister zich daarbij (onbedoeld) niet te veel
ruimte toe-eigent. Dit kan leiden tot een te forse of - dat kan ook - een te slappe
maatregel. Een extra zekerheid omdat in tweede aanleg partijen de mogelijkheid
hebben de rechter in te schakelen. Deze zal de aanwijzing (zoals de beslissing
om de aanwijzing in te zetten als de inhoud van de aanwijzing) toetsen aan
algemene beginselen zoals zorgvuldigheid, motiveringsvereiste en
evenredigheid.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af of deze minimumvereisten voor
kwaliteit parallel zijn aan de huidige normen die de Inspectie hanteert, en of met
de Inspectie overleg is gevoerd over de werkbaarheid van deze normen.
De in dit wetsvoorstel gestelde normen voor de minimumleerresultaten in het
basis- en voortgezet onderwijs zijn in overeenstemming met de normen die zijn
vastgelegd in het Toezichtskader 2009 van de Inspectie van het Onderwijs. De
inspectie past deze normen al jaren toe in het kader van haar toezicht. Hieruit
blijkt de werkbaarheid van de normen in de praktijk. In het kader van de
uitvoeringstoets van het wetsvoorstel heeft de inspectie dan ook positief over de
uitvoerbaarheid geadviseerd.
De leden van de VVD-fractie stellen de vraag waar in de wet de kwestie te
vinden is die nu in Amsterdam bij enige islamitische scholen aan de orde is,
6
92
OCW 10
W2641.MVA 10
waarin een school zich kennelijk ontpopte als anti-integratie en anti-
democratisch. Onder welk criterium valt een dergelijk tekort, zo vragen zij.
Dit wetsvoorstel maakt het mogelijk om de leerresultaten op een basisschool op
het gebied van de Nederlandse taal en op het gebied van rekenen en wiskunde
te toetsen aan de minimum normering die daarvoor geldt in vergelijking tot die
leerresultaten over diezelfde schooljaren van scholen met een vergelijkbaar
leerlingenbestand. Het toetsen van leerresultaten aan minimum normeringen is
alleen van toepassing op de in het wetsartikel genoemde vakken.
Het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie is echter sinds 1
februari 2006 al een wettelijke eis voor alle scholen. Deze opdracht aan scholen
is vastgelegd in artikel 8, derde lid, onder b, van de Wet op het primair
onderwijs en artikel 17b van de Wet op het voortgezet onderwijs. Actief
burgerschap verwijst naar de bereidheid en het vermogen deel uit te maken van
een gemeenschap en daar een actieve bijdrage aan te leveren. Sociale integratie
verwijst naar deelname van burgers (ongeacht hun etnische of culturele
achtergrond) aan de samenleving, in de vorm van sociale participatie, deelname
aan de maatschappij en haar instituties en bekendheid met en betrokkenheid bij
uitingen van de Nederlandse cultuur.
De Inspectie van het Onderwijs ziet sinds de invoering toe op de naleving van
deze wettelijke bepalingen en de veiligheid van het schoolklimaat. Indien uit
onderzoek van de inspectie blijkt dat een school zich niet houdt aan de
wettelijke voorschriften kan de minister besluiten over te gaan tot sanctioneren.
Zij koppelen hieraan de vraag of de staatssecretaris van mening is dat ook in dit
opzicht de slagkracht van de minister is toegenomen en dat deze niet met lege
handen staat in zo'n situatie.
Een dergelijk tekort wordt aangemerkt als het niet naleven van de wettelijke
voorschriften.
Doordat in 2006 in de WPO en de WVO is opgenomen dat scholen een wettelijke
opdracht hebben om onderwijs gericht op actief burgerschap en sociale
integratie te verzorgen, is de slagkracht van de minister op dat gebied inderdaad
vergroot.
Wat zijn de mogelijkheden voor ingrijpen van de minister indien de interne
toezichthouders van een school falen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Hoe ver gaat de aanwijzing die kan worden gegeven? Kan de minister de
toezichthouders ontslaan zonder de school te sluiten of is de enige optie om de
gehele school op te heffen.
6
92
OCW 10
W2641.MVA 11
De aanwijzing kan zich richten op zowel bestuurders als de interne,
onafhankelijke toezichthouders. Daarbij zijn de gronden waarop de minister kan
besluiten om het instrument van de aanwijzing in te zetten precies hetzelfde. Per
geval moet worden nagegaan wie de `veroorzaker' is van het wanbeheer. Dit
kunnen één of meer bestuurders zijn, maar evenzeer kunnen het één of meer
toezichthouders zijn. Ook is niet uit te sluiten dat de aanwijzing zicht richt op
zowel bestuur als intern toezicht. Een voorbeeld: het kan zijn dat geconstateerd
financieel wanbeleid (één van de gronden voor aanwijzing) zowel te wijten is aan
het bestuur (verwaarlozing van de financiële huishouding en administratie) als
aan het toezicht (onvoldoende uitoefening van intern toezicht bij goedkeuring
begroting en jaarverslag). De reikwijdte en inhoud van de aanwijzing zelf is,
zoals hiervoor aangegeven, afhankelijk van de aard en inhoud van het
wanbeheer. In het voorbeeld gaat het dan om vast te stellen op welke onderdeel
het financiële wanbeheer betrekking heeft. De maatregelen moeten er dan op
zijn gericht deze onderdelen van wanbeheer zo te herstellen waardoor er weer
verantwoord financieel beheer ontstaat (`van wanbeheer naar beheer'). Het
beginsel van evenredigheid en proportionaliteit is daarop voluit van toepassing.
Bij de behandeling in de Tweede Kamer, alsmede in de toelichting op het
wetsvoorstel, heeft de regering daarbij aangegeven dat de minister niet zelf in
het kader van de aanwijzing, bestuurders of toezichthouders gaat ontslaan. Dat
is én blijft een bevoegdheid van het orgaan dat daarvoor in de statuten van de
rechtspersoon is aangewezen. De minister treedt niet in deze bevoegdheid. Zou
hij dat wel doen dan gaat hij onterecht op de stoel van het bevoegd gezag
zitten.
Wat wel kan is dat indien het wanbeheer zeer nadrukkelijk samenhangt met het
disfunctioneren van een bestuurder of toezichthouder, de minister de
rechtspersoon te kennen geeft dat de samenstelling van het bestuur of
toezichtorgaan dient te wijzigen. Zo'n maatregel is dan aan te merken als
evenredig. Het blijft echter aan de rechtspersoon of zij hieraan gehoor geeft en
eventueel een bekostigingssanctie riskeert indien zij dit niet doet. Bij
laatstgenoemde sanctiemogelijkheid is ook weer de proportionaliteit en
evenredigheid aan de orde. De minister kan de bekostiging geheel of gedeeltelijk
opschorten of inhouden. De hoogte van de opschorting of inhouding hangt af
van het individuele geval. Een dergelijke sanctie, zeker als het gaat om een
inhouding van bekostiging, is al zeer ingrijpend voor de rechtspersoon. Wat niet
kan, is dat de minister eenzijdig de bekostiging volledig beëindigd. Een
dergelijke beslissing is alleen mogelijk bij aanhoudend slechte onderwijskwaliteit
op een school. Daar speelt ook de overweging dat er voor moet worden
6
92
OCW 10
W2641.MVA 12
opgepast om het onderwijs aan de leerlingen (dat ook bij vormen van bestuurlijk
wanbeheer voldoende kan zijn) de dupe te laten worden van wanbeheer.
De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP merken op dat
staatssecretaris Dijksma in de Tweede Kamer het volgende heeft gesteld: "Wij
leggen in de wet objectiveerbaar vast dat er minimumleerresultaten moeten zijn.
Die worden daarmee dus een deugdelijkheidseis" Handelingen 2008-2009, nr.
108, pag. 8628. De leden stellen daar een aantal vragen over.
De eerste vraag is of het kabinet alleen voor Nederlandse taal en
rekenen/wiskunde minimumleerresultaten objectiveerbaar gaat vastleggen.
Bij de beoordeling van minimumleerresultaten gaat het inderdaad alleen om
Nederlandse taal en rekenen/wiskunde (op een basisschool).
Verder vragen deze leden hoe (als minimumleerresultaten als deugdelijkheidseis
worden aangemerkt) moet worden omgegaan met artikel 23 lid 6 van de
Grondwet, waar gesproken wordt over het op afdoende wijze waarborgen van de
deugdelijkheid van het bijzonder onderwijs in relatie tot het openbaar onderwijs.
Deugdelijkheidseisen/bekostigingsvoorwaaarden zijn voorwaarden waaraan
zowel openbare als bijzondere scholen moeten voldoen. Dergelijke voorwaarden
zijn regels voor het openbaar onderwijs en voorwaarden voor bekostiging van
het bijzonder onderwijs. Dat geldt onverkort voor de bekostigingsvoorwaarde
over de minimumleerresultaten. Dit neemt niet weg dat de wijze waarop men
aan de verplichting voldoet (dus "hoe" die minimumleerresultaten worden
bereikt) volledig wordt overgelaten aan het bevoegd gezag.
De leden van genoemde fracties merken op dat een bijzondere school in eigen
vrijheid kan bepalen op welke wijze en met welke inhouden, rekening houdend
met bijvoorbeeld de identiteit van een school, kinderen worden onderwezen
teneinde de gewenste leerresultaten te bereiken. Zij vragen een reactie op deze
stellingname.
Zoals hiervoor reeds aangegeven delen wij de opvatting van deze leden dat
scholen vrij zijn in de wijze waarop zij de leerresultaten behalen. De inhoud van
het onderwijs is in beginsel een zaak van het bevoegd gezag, zij het dat het
bevoegd gezag zich daarbij moet houden aan de wet, bijvoorbeeld de bepalingen
over burgerschap en de kerndoelen.
Deze leden merken vervolgens op dat zij uit de Nota n.a.v. het Verslag van de
Tweede Kamer (31 828, nr. 9, pag. 31 en 31 828 nr. 3, pag. 24) menen te
6
92
OCW 10
W2641.MVA 13
moeten opmaken dat ook het HOE (deels) getoetst wordt op de scholen. Zij
vragen of dat dan terecht is.
Tijdens een kwaliteitsonderzoek beoordeelt de Inspectie ook aspecten van het
onderwijsleerproces op de scholen. Bijvoorbeeld of de leraren duidelijk
uitleggen, de onderwijsactiviteit efficiënt organiseren en de leerlingen
taakbetrokken houden (Kwaliteitsaspect 5 van het Toezichtskader 2009). Dit zijn
dus kwaliteitseisen maar geen bekostigingsvoorwaarden.
De Wet op het onderwijstoezicht (WOT) geeft de Inspectie van het Onderwijs de
opdracht de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs te onderzoeken. Het
Toezichtskader beschrijft de kwaliteitsaspecten die de Inspectie onderzoekt. De
keuze voor specifieke kwaliteitsaspecten is gebaseerd op wetenschappelijke
inzichten over het realiseren van onderwijskwaliteit en wordt vastgesteld na
overleg met het onderwijsveld.
De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP merken op dat in alle
redelijkheid niet kan worden gesteld, dat de objectief vast te leggen
minimumleerresultaten voor Nederlandse taal en rekenen/wiskunde ook
objectief worden beoordeeld. Zij verwijzen daarbij naar onze reactie in stuk 31
828, nr. 4, pag. 7, waar gesproken wordt over de relatieve norm voor de
leerresultaten.
Het voordeel van het gebruik van relatieve normen, is dat rekening kan worden
gehouden met de verschillende leerlingpopulaties op scholen. Van een
basisschool die veel leerlingen heeft met hoog opgeleide ouders, mag namelijk
een hoger leerrendement worden verwacht dan van een school die veel
leerlingen heeft met laagopgeleide ouders. De normen zijn bovendien
vastgesteld na overleg met deskundigen en scholen en worden in de ministeriële
regeling voor iedereen kenbaar gemaakt. Het gaat dus om relatieve normen, die
objectief zijn vastgesteld door de inspectie en op basis waarvan scholen dus ook
objectief worden beoordeeld.
Wat het voortgezet onderwijs betreft is zowel sprake van een relatieve als van
een absolute norm. Relatief in de zin dat prestaties van een school worden
vergeleken met de prestaties van soortgelijke scholen. Deze normen
(doorstroomrendement en gemiddeld eindexamencijfer) geven onder meer
inzicht in hetgeen scholen weten toe te voegen. Daarnaast wordt ook een
absolute norm gehanteerd, te weten het verschil tussen het gemiddelde cijfer
voor het schoolexamen en het gemiddelde cijfer voor het centraal examen.
6
92
OCW 10
W2641.MVA 14
Verder vragen deze leden wat dan de rechtszekerheid is van de scholen die
geconfronteerd worden met relatieve normen.
Procedure en normen zijn bekend bij alle bevoegde gezagsorganen en worden
door de inspectie al toegepast. Bevoegde gezagsorganen weten derhalve vooraf
wat zij kunnen verwachten, op basis van welke normen zij worden beoordeeld
en zij hebben een periode om tekortkomingen te herstellen. Hiermede is naar
onze mening de rechtszekerheid voor bevoegde gezagsorganen gewaarborgd.
Vervolgens stellen deze leden de vraag of aannemelijk is te maken dat de uitslag
op de CITO-toets een betere voorspeller is dan bijvoorbeeld het oordeel van de
leerkracht van groep 8 van de basisschool (vgl 31 828, nr. 9, pag. 32).
Het advies van de leerkracht van groep 8 van de basisschool over het geschikte
vervolgonderwijs van een leerling is mede gebaseerd op de toetsscore op de
Eindtoets Basisonderwijs van het Cito. Deze toets meet op betrouwbare wijze de
leervorderingen van leerlingen: wat heeft een leerling in acht jaar basisonderwijs
geleerd. Uit onderzoek blijkt dat het advies en de score op de Eindtoets goede
voorspellers zijn van het toekomstig succes in de verschillende typen van het
voortgezet onderwijs. 75 à 80% Van de leerlingen blijkt volgens de inspectie aan
het eind van de onderbouw in het VO op hetzelfde onderwijstype te zitten als de
toetsscore adviseerde. 20 à 25 % Van de leerlingen zit in een lager of hoger
onderwijstype.
Bovendien bepaalt het Inrichtingsbesluit W.V.O. dat de beslissing van een school
voor voortgezet onderwijs om een leerling toe te laten, naast het advies van de
basisschool ook gebaseerd moet zijn op een objectief tweede gegeven. In de
meeste gevallen gebruiken scholen hiervoor de score op de Cito-eindtoets.
4. Medezeggenschap
De leden van de CDA-fractie merken op dat de medezeggenschapsraad in dit
wetsvoorstel een recht op bindende voordracht van een lid van de Raad van
Toezicht krijgt. In de toelichting op het amendement dat deze bindende
voordracht "binnenbracht" wordt verwezen naar het middelbaar
beroepsonderwijs waar straks de Ondernemingsraad formeel dat recht krijgt;
een recht dat nu al vaak in de praktijk zou bestaan voor
medezeggenschapsraden in die sector. Ziet de regering deze analogie ook zo, is
hun vraag.
6
92
OCW 10
W2641.MVA 15
De regering ziet deze analogie ook. En wel in die zin dat binnen de
medezeggenschapsstructuur voor het funderend onderwijs zoals geregeld in de
Wet medezeggenschap op scholen (WMS), de medezeggenschap betrokken
wordt bij de samenstelling van een raad van toezicht. Dit in de vorm van de
gelegenheid voor het betrokken medezeggenschapsorgaan voor een bindende
voordracht van één lid van de raad van toezicht. Het betreft een voordracht van
de gezamenlijke medezeggenschap, dus van ouders, personeel en - in het
voortgezet onderwijs - leerlingen.
Voor het overige verwijzen deze leden van de CDA-fractie naar opmerkingen die
vanwege de CDA-fractie zijn gemaakt in het Voorlopig Verslag bij het
Wetsvoorstel 31266 (Medezeggenschap bve).
De reactie op die opmerkingen heeft u ontvangen in de memorie van antwoord
van dat wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie vragen (naar aanleiding van het voordrachtsrecht) of
de regering uniforme toepassing van medezeggenschap in de gehele
onderwijssector wenselijk vindt en zo ja, of dat tot aanpassing zou moeten
leiden van de medezeggenschap in het beroepsonderwijs. Zij voegen hier de
vraag aan toe welke consequenties dit zou hebben voor wetsvoorstel 31.266
Medezeggenschap Educatie en beroepsonderwijs.
De regering acht een uniforme regeling van de medezeggenschap voor het
gehele onderwijs niet per se gewenst. De regering kiest voor uniforme
regelingen waar dat kan, maar voor verschillende regelingen waar dat beter is.
Voorop staat dat in alle sectoren sprake dient te zijn van een goed verankerde
en stevige medezeggenschap. De vorm waarin dit is gegoten, verschilt per
sector omdat de wetgeving nauw aansluit bij de positie van ouders, personeel,
leerlingen en studenten in de onderscheiden sectoren. Dit is er bijvoorbeeld de
reden van dat in nauw overleg met het parlement als medewetgever, in het
funderend onderwijs juist het uitgangspunt van gezamenlijk door ouders,
leerlingen en personeel vormgegeven en beleefde medezeggenschap leidend is.
Dit heeft ook veel te maken met de grote betrokkenheid van ouders bij de
school van hun kind in het primair en voortgezet onderwijs. In het MBO is in
wetsvoorstel 31 266 op goede gronden gekozen om dit een slag anders in te
richten, en wel door toepassing van de WOR voor het personeel en een aparte
regeling van de positie en bevoegdheden van de deelnemersraad. Het kabinet
ziet geen aanleiding om hierin verandering aan te brengen.
6
92
OCW 10
W2641.MVA 16
5. Advisering Onderwijsraad
De regering heeft aangegeven niet te voelen voor aanstelling van een
bewindvoerder bij een bestuur dat onvoldoende capabel is. De leden van de SP-
fractie vragen een toelichting waarop de regering haar mening baseert, dat het
niet wenselijk is aanstelling van een bewindvoerder mogelijk te maken, zoals de
Onderwijsraad adviseerde. Verder vragen deze leden of de regering kan
aangeven of er een snellere weg is, dan die van bewindvoering, om kinderen
weer beter les te geven in een dergelijke schoolsituatie en wat dan die weg is.
De Onderwijsraad beschouwt het instrument van bewindvoering als een ultieme
mogelijkheid voor zowel gevallen van ernstig of langdurig tekort schieten als van
bestuurlijk wanbeheer. In de eerstgenoemde gevallen voorziet het wetsvoorstel
al in een ultiem middel, namelijk de sluiting van een school. In de daaraan altijd
voorafgaande verbeterinspanningen is ondermeer in het kader van de aanpak
van zeer zwakke scholen - alles in het werk gesteld om de school te
ondersteunen in het realiseren van de vereiste verbetering. De aanstelling van
een bewindvoerder zal gelet op alle eerdere inspanningen die reeds geleverd zijn
in het traject geen effect meer sorteren. In die situatie is sluiting van de school,
waarbij tegelijkertijd een alternatief wordt getroffen om goed onderwijs aan de
leerlingen te verzekeren, vermoedelijk effectiever. De snelste weg om kinderen
weer beter onderwijs te laten geven is als een bevoegd gezag onmiddellijk aan
het werk gaat met de opmerkingen van de inspectie. Als dat niet tot het
gewenste resultaat leidt, wordt de school uiteindelijk gemeld bij de minister en
in het uiterste geval wordt de bekostiging van de school beëindigd.
Het instrument van bewindvoering t.a.v. bestuurlijk wanbeheer betekent feitelijk
dat de overheid de directe bestuurlijke verantwoordelijkheid over de instelling
overneemt. De scheiding tussen de bestuurlijk verantwoordelijke partij en de rol
van de overheid als extern toezichthouder, vertroebelt daardoor. De
toezichthouder wordt daarmee bestuurder. Dit kan leiden tot strategisch gedrag
van de zijde van schoolbesturen. In die zin dat schoolbesturen die met grote
problemen kampen min of meer bewust er op aan sturen dat de overheid hun
problemen via de weg van de bewindvoering overneemt. Overigens hebben wij
t.a.v. bestuurlijk wanbeheer in het wetsvoorstel al de mogelijkheid van een
aanwijzing geïntroduceerd.
6
92
OCW 10
W2641.MVA 17
Met het voorliggende wetsvoorstel is naar de mening van de regering een goede
balans gevonden in het borgen van de onderwijskwaliteit en het toezicht op het
bestuurlijk handelen.
De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP merken op dat de
Onderwijsraad in het rapport "Minimumleerresultaten, interventie en intern
toezicht" een aantal aanbevelingen heeft gedaan. Zij vragen de regering te
reageren op aanbeveling 1 en 3.
De Onderwijsraad beveelt in zijn rapport aan te komen tot een helder pad
richting absolute normen, gekoppeld aan de invoering van de referentieniveaus
Nederlandse taal en rekenen. Voor het basisonderwijs is een verkenning
uitgevoerd naar de haalbaarheid van het hanteren van minimumstandaarden op
basis van de referentieniveaus voor taal en rekenen. Uit deze verkenning blijkt
dat ook bij het hanteren van een absolute norm rekening moet worden
gehouden met de verschillende leerlingpopulaties op basisscholen.
Voor het voortgezet onderwijs zullen de referentieniveaus te zijner tijd worden
verwerkt in de examens en worden daarmee automatisch onderdeel van het
hoofdelement examenresultaten.
Het kabinet werkt er naartoe het referentiekader taal en rekenen per 1 augustus
2010 vast te leggen in wet- en regelgeving. Hiermee wordt het referentiekader
een leidraad voor de scholen en de onderwijsprogramma's. Ten tweede worden
de referentieniveaus vertaald naar de onderwijspraktijk. Dit gaan we zorgvuldig
doen: we nemen hier tot en met 2014 de tijd voor én het gebeurt in overleg met
alle betrokkenen. Scholen krijgen dus een aantal jaren de tijd om te leren
werken met de referentieniveaus op leerlingniveau. Dit betekent dat de
leerresultaten van scholen voorlopig worden beoordeeld op basis van de huidige
werkwijze van de inspectie en de normering van minimumleerresultaten zoals is
vastgelegd in dit wetsvoorstel.
De leden van genoemde fracties merken op dat de Onderwijsraad neveneffecten
van de maatregel rond het beoordelen van scholen op grond van
minimumleerresultaten verwacht en adviseert om deze in beeld te brengen.
Als gevolg van het amendement Dibi is nu in het wetsvoorstel opgenomen dat
binnen 5 jaar na inwerkingtreding van de artikelen 10a en 164a WPO
respectievelijk 23a1 en 109a WVO en vervolgens telkens na 5 jaar aan de
Staten-Generaal verslag zal worden gedaan over de doeltreffendheid en de
effecten van genoemde artikelen in de praktijk.
6
92
OCW 10
W2641.MVA 18
6. Bestuur en toezicht
De leden van de CDA-fractie stellen de vraag of de minister bevoegd is een
aanwijzing te geven met betrekking tot leden die zich niet zelf schuldig maakten
aan de gewraakte handelingen of verwaarlozing maar er van wisten of in de
collegiale verantwoordelijkheid deelden.
Een aanwijzing kan worden gegeven indien sprake is van wanbeheer van een of
meer bestuurders of toezichthouders. Wat onder wanbeheer wordt verstaan, is
beschreven in de desbetreffende artikelen. De beschreven situaties kunnen aan
de orde zijn in relatie tot een van de bestuurders of toezichthouders, maar kan
ook het gehele bestuur of toezichthoudend orgaan betreffen. Dit zal van geval
tot geval moeten worden beoordeeld.
Ook stellen deze leden de vraag of de minister bij zijn aanwijzing ook kan
aangeven aan welk profiel de vervanger van de bestuurders of toezichthouders
die zouden worden ontslagen, moet voldoen.
Indien de aanwijzing direct verband houdt met incompetente bestuurders of
toezichthouders waardoor het wanbeheer is opgetreden, kan de regering zich
voorstellen dat in de aanwijzing wordt aangegeven met welke competenties het
bestuur of toezicht zich moet versterken teneinde een einde te maken aan het
geconstateerde wanbeheer. Daarbij is denkbaar dat het bevoegd gezag die
competenties uitwerkt in de vorm van een profiel. Dit is geen taak voor de
minister.
Vervolgens stellen de leden van deze fractie de vraag wie indien de rechter in
voorkomende gevallen de op grond van een aanwijzing ontslagen bestuurder
"gelijk geeft" verantwoordelijk is voor de gerechtskosten cq
schadeloosstellingen; bewindspersoon of bestuur.
Er is geen relatie tussen de overheid en betrokkene. Zo sprake is van een
veroordeling in de kosten, zal dat voor rekening zijn van het bevoegd gezag.
Het antwoord op de vraag of een aanwijzing een besluit is als bedoeld in de
Algemene wet bestuursrecht, luidt bevestigend.
De leden van de CDA-fractie vragen of er meer voorbeelden zijn waarbij een
minister de bevoegdheid bezit van een privaatrechtelijke rechtspersoon te eisen
dat deze de personele samenstelling van zijn organen wijzigt.
6
92
OCW 10
W2641.MVA 19
Ook de minister van VROM heeft de mogelijkheid om een aanwijzing te geven en
wel aan instellingen die zich bewegen op het terrein van de volkshuisvesting. Zo
geeft artikel 41 van het Besluit beheer sociale-huursector (gebaseerd op de
Woningwet), de minister een algemene aanwijzingsbevoegdheid richting deze
instellingen. Een aanwijzing kan worden gegeven in het belang van de
volkshuisvesting. Overigens is deze aanwijzing niet gebonden aan limitatieve
gronden. Het karakter van de aanwijzing vertoont wel gelijkenis met de
aanwijzing die nu wordt voorgesteld voor het funderend onderwijs. Er moet
sprake zijn van een concrete aanleiding en de aanwijzingsmaatregel is er op
gericht op herstel van de onrechtmatige situatie. Bovenstaande aanwijzing richt
zich op dit moment niet op de personele samenstelling van organen. Het
voornemen is om dit wel te doen bij woningcorporaties (Kamerstukken II
2008/09, 29453, nr. 118). Zoals hiervoor reeds aangegeven is het nadrukkelijk
niet onze bedoeling om een dergelijke mogelijkheid in het onderwijs te
introduceren. Gezien artikel 23 van de Grondwet zijn bevoegde gezagsorganen
op dit punt niet gelijk te stellen met andere privaatrechtelijke rechtspersonen
(zoals bijvoorbeeld woningcorporaties). Daarom vinden we het geen taak noch
bevoegdheid voor de overheid om bestuurders te benoemen of te ontslaan.
Tevens stellen zij de vraag of de regering die onafhankelijkheid van
toezichthouders kan expliciteren voor het geval van een "eenpittersschool" met
een verenigingsstructuur en een algemeen bestuur waarvan leden de interne
toezichtfunctie vervullen.
De onafhankelijkheid van de intern toezichthouder (als orgaan of persoon)
bestaat daaruit dat hij zonder last of ruggespraak is belast met het intern
toezicht op bepaalde (beleids)handelingen van het bevoegd gezag. De regering
heeft daarbij opgemerkt dat de instelling van een organieke scheiding van de
functie van intern toezicht en bestuur daarbij een, maar zeker niet de enige,
modaliteit is. Juist gezien de grote diversiteit in bestuurlijke schaal en
organisatie zijn tal van andere vormen mogelijk om daaraan invulling te geven.
De zogeheten `one-tierbenadering' zal daarbij in de praktijk goede diensten
bewijzen. Hierdoor wordt de functiescheiding ook goed haalbaar voor
rechtspersonen die niet staan te trappelen om een raad van toezicht in te
stellen, bijvoorbeeld omdat dit een veel te zwaar instrument wordt gevonden
gezien de schaal van het bestuur. De ruimte is er dus volop om het wat
lichtvoetiger te regelen op een wijze die goed aansluit bij de organisatie van de
rechtspersoon. In het aangevoerde geval van een `eenpittersschool' (= bestuur
6
92 met één school) kan in het licht van de one-tieroptie, het algemeen bestuur de
OCW 10
W2641.MVA 20
rol van onafhankelijk toezichthouder vervullen ten opzichte van het dagelijks
bestuur. Hiertoe kunnen één of meer leden van het algemeen bestuur, die geen
zitting hebben in het dagelijks bestuur, als onafhankelijk toezichthouder worden
aangewezen. In de statuten kan dit worden geformaliseerd. Deze optie zal
overigens dicht aanliggen tegen wat nu in de praktijk al doorgaans het geval is.
Een soortgelijke weg kan worden bewandeld ten opzichte van de positie van de
algemene ledenvergadering in de verenigingsstructuur. Daarbij is ook een optie
dat vanuit de algemene ledenvergadering een commissie specifiek wordt belast
met de interne onafhankelijke toezichtfunctie. In de in dit voorjaar uitgebrachte
"Toolkit/Toezicht Onderwijs" 2 is een aantal van de bestuursmodellen die kunnen
worden gebruikt om inhoud te geven aan de functiescheiding, beschreven.
De leden van de VVD-fractie vragen of er regels zijn voor renumeratie voor de
raden van toezicht en of de minister hierop kan interveniëren (in een uiterste
geval). Hierbij verwijzen deze leden ook graag naar de vraag van de leden van
de SP-fractie over de samenhang tussen interventies door de overheid bij RvT in
de gezondheidszorg (daar wel) en die in het onderwijs (hier niet) .
In de onderwijssectoren PO en VO is er nog geen honoreringsregeling voor de
raden van toezicht vastgesteld. In de BVE-sector is dat wel het geval. De
publicatie `De honorering van leden van de Raad van Toezicht van mbo-
instellingen, een sectorbrede honoreringsregeling' geeft bestuurders van mbo-
instellingen richtlijnen voor het opstellen van een honoreringsregeling voor leden
van de raad van toezicht. De honoreringsregeling is een initiatief van het
Platform voor Raden van toezicht.
Voor de hiervoor vermelde onderwijssectoren is wel de hiervoor genoemde
"Toolkit/Toezicht Onderwijs" van belang. Deze Toolkit bevat 47 checklists en vijf
praktijkvoorbeelden voor intern toezichthouders en bestuurders/directieleden
van instellingen voor primair, voortgezet en beroepsonderwijs. Zij bestrijken alle
denkbare activiteiten waarmee met name de toezichthouders te maken kunnen
krijgen.
Verder heeft de regering het wetsvoorstel "normering uit publieke middelen
gefinancierde beloning topfunctionarissen" (WNT) in voorbereiding. Dit concept-
wetsvoorstel is nu onderwerp van een brede consultatie in de (semi-)publieke
sectoren. Het wetsvoorstel regelt de maximumbeloning voor bestuurders én
strekt zich ook uit over de interne toezichthouders. Het voorstel zal ook van
toepassing zijn op de gehele onderwijssector. Daarmee krijgt de minister de
2 Uitgave van het Nationaal Register Commissarissen en Toezichthouders in samenwerking met o.a.
6
92 de
OCW 10
W2641.MVA 21
bevoegdheid om in te grijpen als de beloning van bestuurders als intern
toezichthouders uitkomt bóven het gestelde maximum. Overigens is de praktijk
in het funderend onderwijs dat de honorering van toezichthouders doorgaans
bescheiden is en vaak alleen maar bestaat uit een onkosten- en
vacatievergoeding.
Met betrekking tot de verwijzing op dit punt naar de gezondheidszorg wijst de
regering er op dat over de bezoldiging van leden van de raad van toezicht in de
Wet cliëntenrechten zorg geen specifieke bepalingen zullen worden opgenomen.
Dit wordt overgelaten aan het veld. Voor deze beloning heeft de Nederlandse
Vereniging van Toezichthouders in Zorginstellingen (NVTZ) een regeling
opgesteld. Uit de jaarlijks analyses blijkt dat deze regeling voldoende effectief is.
Een vraag van de leden van de PvdA-fractie betreft de mogelijkheid dat
schoolbesturen die een of een aantal zeer zwakke scholen onder hun hoede
hebben, een nieuwe school stichten. Deze leden vragen zich af of het niet juist
zou zijn in een dergelijk geval de bestuurlijke slagkracht van het betreffende
bestuur te toetsen.
Dit vraagstuk dat betrekking heeft op de eisen die de overheid stelt aan nieuw
op te richten scholen valt buiten de reikwijdte van onderhavig wetsvoorstel.
Daarmee is het vraagstuk natuurlijk niet van tafel. De regering kiest er echter
voor het inhoudelijke debat daarover te voeren op basis van het door de CDA-
fractie in de Tweede Kamer aanhangig gemaakte initiatiefwetsvoorstel inzake de
aanscherping van het toezicht bij nieuw bekostigde scholen in het primair en
voortgezet onderwijs (Kamerstukken II 2008/09, 32 007).
Wat betreft de functiescheiding tussen bestuur en toezicht willen de leden van
de fracties van ChristenUnie en SGP een reactie op de volgende casus: wat moet
een kleinere school voor basisonderwijs, een éénpitter, die uitgaat van een
vereniging met een groot aantal leden, met goed bezochte ledenvergaderingen,
met een betrokken bestuur en directeur, met de financiën ondergebracht bij een
gecertificeerd administratiekantoor, nu in het kader van dit wetsontwerp doen
wat betreft de functiescheiding bestuur en toezicht.
In dit verband vragen de leden van genoemde fracties hoe de relatie is tussen
dit wetsontwerp en de rechtspersoon waarvan de school uitgaat en wat er
verandert voor de rechtspersoon. Tevens vragen zij om een reactie op
aanbeveling 6 van het al aangehaalde rapport van de Onderwijsraad.
Deze éénpitter dient op de manier die het best past bij zijn organisatie, invulling
te geven aan de scheiding tussen bestuur en intern toezicht. Ook de kwaliteit
6
92
OCW 10
W2641.MVA 22
van dit bestuur is gediend bij een vorm van onafhankelijk intern toezicht. Zoals
hiervoor al op een soortgelijke vraag van de CDA-fractie is aangegeven zijn daar
door middel van de zogeheten one-tierbenadering, geschikte op de maat van
kleine schoolbesturen toegesneden oplossingen voor.
Deze oplossingen zijn van toepassing op de organisatie van de rechtspersoon.
De mate waarin de inrichting van de rechtspersoon wijzigt, is afhankelijk van de
oplossing die wordt gekozen om vorm te geven aan de functiescheiding. In alle
gevallen zal het wel zo zijn dat die oplossing moet worden neergelegd in de
statuten van de rechtspersoon zodat voor iedereen is na te gaan hoe, bij wie en
op welk niveau het onafhankelijk interne toezicht binnen de rechtspersoon is
belegd.
In reactie op de aanbeveling van de Onderwijsraad merken wij op dat de
wettekst met de toelichting, alsmede de parlementaire behandeling naar ons
oordeel genoegzaam is aangeven aan welke eisen de functiescheiding moet
voldoen. De kern daarvan bestaat uit de beschrijving van de (minimum)taken
van het toezicht (zie bijvoorbeeld artikel 17c WPO). De modaliteiten die een
klein bevoegd gezag tot zijn beschikking heeft om invulling te geven aan de
functiescheiding zijn ook genoegzaam bekend. De eerder aangehaalde
`Toolkit/Toezicht onderwijs' bevat daarvoor ook concrete handreikingen. Verder
hebben de bevoegde gezagsorganen na inwerkingtreding van het wetsvoorstel
een jaar de gelegenheid om de functiescheiding in te voeren. Zowel de
sectororganisaties (PO-raad en VO-raad) als besturenorganisaties ontwikkelen
de nodige activiteiten om de besturen hierbij te ondersteunen.
7. Taakverdeling minister inspectie
De leden van de CDA-fractie merken op dat artikel. 10a lid 1 van het
wetsvoorstel spreekt over "ernstig of langdurig tekortschieten van
leerresultaten". Dat betreft dan de situatie aangegeven in het vierde lid van
datzelfde artikel waarbij het oordeel van de Onderwijsinspectie cruciaal is. Dat
betekent, zo lezen de leden van de CDA-fractie, dat vastgesteld zou moeten
worden dat er onvoldoende verbeteringen zijn of onvoldoende bereidheid zou
bestaan bij het bevoegd gezag deze verbeteringen aan te brengen. Zij vragen of
daarmee de vaststelling van "ernstig of langdurig tekortschieten" de facto een
oordeel van de Onderwijsinspectie is waarbij het de minister feitelijk niet vrij
staat tot een ander oordeel te komen.
6
92
OCW 10
W2641.MVA 23
Het oordeel van de Inspectie dat de kwaliteit van een school onvoldoende is, is
gebaseerd op het langdurig tekortschieten van de leerresultaten en het
onvoldoende vormgeven van het onderwijsleerproces door de school. Ondanks
het geïntensiveerd toezicht, constateert de Inspectie geen verbetering bij de
school. Dit oordeel, gebaseerd op een langere periode van toezicht, is een
vereiste om vervolgens de minister met zijn bestuurlijke instrumenten in stelling
te brengen. Vervolgens maakt de minister zelf een afweging. Hierbij kan de
minister uiteindelijk besluiten tot het opheffing van een openbare school of het
beëindigen van de bekostiging van een bijzondere school.
In de Eerste Kamer is momenteel wetsvoorstel 31 122 aan de orde met een
uitbreiding van de bestuurlijke handhaving van volksgezondheidswetgeving, zo
merken de leden van de SP-fractie op. Hierin wordt voorgesteld de
mogelijkheden tot ingrijpen door de inspectie uit te breiden onder meer met de
oplegging van bestuurlijke boetes. Zij vragen of de regering kan toelichten of
een dergelijk weg voor de onderwijsinspectie eveneens is overwogen en zo ja,
welke afweging is gemaakt ten opzichte van het hier voorgestane door de
Minister op te leggen bekostigingsmaatregel. Zo niet, welke eenheid in
inspectiebewaking van kwaliteit in de publieke sector, respectievelijk
mogelijkheden tot ingrijpen waar dit onder maat is, wordt nagestreefd.
Op dit moment voorzien de onderwijswetten al in een soort sanctie-
escalatiemodel. Wij noemen bijvoorbeeld geïntensiveerd toezicht door de
inspectie, bestuurlijk gesprek hoofdinspecteur, schriftelijke waarschuwing door
hoofdinspecteur, bestuurlijk gesprek en uiteindelijk de melding aan de minister.
Bij het niet naleven van bekostigingsvoorwaarden kan vervolgens worden
besloten de bekostiging op te schorten dan wel in te houden. Het wetsvoorstel
voegt daar nog twee mogelijke sancties aan toe: de aanwijzing in geval van
wanbeheer (bij niet opvolgen van de aanwijzing ook opschorting en inhouding
van de bekostiging mogelijk) en het sluiten van de school bij het niet voldoen
aan de minimumleerresultaten. Wij zijn van mening dat deze mogelijkheden ons
voldoende mogelijkheden bieden om een bevoegd gezag tot naleving te
bewegen.
Een bestuurlijke boete past ook niet in het systeem van de onderwijsbekostiging
aangezien dat in feite een subsidiesysteem is. Een boete wordt opgelegd indien
men zich niet aan een wettelijke verplichting houdt. Een subsidiesysteem legt
verplichtingen op waar men zich aan moet houden om de subsidie te ontvangen.
Sancties in de vorm van een boete zijn daarbij niet aan de orde. Bovendien kan
met (opschorting en) inhouding van subsidie hetzelfde resultaat worden bereikt.
6
92
OCW 10
W2641.MVA 24
Ten slotte merken we nog op dat we bezig zijn met het formuleren van een
sanctiebeleid ter voorbereiding van de nieuwe rol die de Inspectie van het
onderwijs krijgt op grond van de eerder genoemde wijziging van de Wet op het
onderwijstoezicht (Kamerstukken II 2009/10, 32 193) die bij de Tweede Kamer
in behandeling is. Daarbij is er voor gekozen om de toepassing van de
ingrijpende sanctiemogelijkheden die onderhavig wetsvoorstel geeft, voor te
behouden aan de minister.
8. Overig
Uitzondering leerlingen onder de 4 jaar
De leden van de CDA-fractie, vragen naar de ratio achter de uitsluiting van
leerlingen onder de 4 jaar in Nederland van de groep waarvan de resultaten
worden gemeten in het kader van artikel. 10a, van dit voorstel hoewel die groep
zeer heterogeen is.
De leden bedoelen waarschijnlijk de uitsluiting bij de beoordeling van
leerresultaten van leerlingen die 4 jaar of korter in Nederland zijn (artikel 10a,
derde lid, WPO). Dit element van de wet wordt nader gespecificeerd in de
algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het vijfde lid van genoemd artikel.
Informatieplicht scholen
Geldt de verplichting voor het bevoegd gezag om ouders te informeren over het
oordeel van de inspectie dat hun kinderen op een zeer zwakke school zitten ook
ten aanzien van pleegouders, verzorgers, voogden of instellingen die in een
familierechtelijke relatie tot de leerlingen staan, zo vragen deze leden van de
CDA-fractie.
Ja, het gaat om ouders, voogden of verzorgers.
Delegatie taken directeur
De leden van de CDA-fractie stellen de vraag of het bestuur volledig vrij is in het
overdragen van taken en bevoegdheden aan de directeur en soms aan bepaalde
managers of dat er taken en bevoegdheden zijn die daarvan op grond van hun
aard zijn uitgezonderd.
6
92
OCW 10
W2641.MVA 25
Het voorliggende wetsvoorstel maakt delegatie van bestuursbevoegdheden
binnen het openbaar onderwijs formeel mogelijk. Hiertoe wordt voorgesteld de
inhoud van het managementstatuut aan te passen aan de nieuw voorgestelde
delegatiemogelijkheid. De taken en bevoegdheden die worden gedelegeerd,
worden vastgelegd in het managementstatuut. Het bevoegd gezag stelt het
managementstatuut vast en bepaalt of en zo ja, welke bevoegdheden en taken
worden overgedragen. Er zijn vanuit de optiek van de regering geen taken of
bevoegdheden die uitzondering vereisen. Het bevoegd gezag blijft
eindverantwoordelijk voor de organisatie. Delegatie van bestuursbevoegdheden
is in het bijzonder primair en voortgezet onderwijs al mogelijk op basis van een
regeling in de statuten.
Richtlijnen
Kan de regering de leden van de CDA-fractie voorbeelden geven van de in
artikel. 45a onder F lid 3c) bedoelde richtlijnen.
Deze leden bedoelen waarschijnlijk onderdeel c van het voorgestelde nieuwe
derde lid van artikel 31.
Het managementstatuut kan richtlijnen bevatten voor uitvoering van taken en
bevoegdheden op de verschillende beleidsterreinen van de school. Deze
richtlijnen worden opgesteld door het bevoegd gezag in overleg met de
schoolleiding. Enkele voorbeelden zijn:
· een richtlijn dat een directeur, die de taak krijgt de aan de school
toegekende financiële middelen te beheren, zich bij het doen van uitgaven
moet houden aan de goedgekeurde begroting;
· een richtlijn waarin wordt vastgelegd op welke wijze de bovenschools
directeur die de taak en bevoegdheid heeft een conceptbegroting op te
stellen hierbij de locatiedirecteuren betrekt;
· het vermelden van termijnen waarbinnen taken afgerond dienen te zijn;
· bevoegdheid tot het verlenen van verlof aan het personeel van een nader
gespecificeerd aantal dagen;
· bevoegdheid tot het doen van uitgaven van een bepaald bedrag.
Samenhang
Naar de leden van de fractie van de SP begrepen hebben komt binnenkort het
wetsvoorstel over het inspectietoezicht aan de orde (de wet op het
onderwijstoezicht (WOT)). De relatie van onderhavig en genoemd wetsvoorstel
6
92
OCW 10
W2641.MVA 26
is deze fractieleden, ook na kennis genomen te hebben van de behandeling van
onderhavig wetsvoorstel in de Tweede Kamer, niet geheel duidelijk. Kan de
regering deze relatie nog eens op hoofdlijnen toelichten, zo vragen deze leden.
In het onderhavige wetsvoorstel worden de onderwijsinhoudelijke kaders en
doelen, het «wat», vastgelegd die nodig zijn om de onderwijskwaliteit te
garanderen. In de WOT (Kamerstukken II 2009/10, 32 193) worden de taken en
bevoegdheden van de inspectie geregeld waarmee de inspectie haar
toezichthoudende rol (nog beter) kan vervullen en jaarlijks over de staat van het
onderwijs kan rapporteren.
Branchecode
De leden van de SP-fractie stellen de vraag of de regering kan toelichten of er
wat betreft de door sectoren zelf op te stellen codes, inclusief daarin opgenomen
afspraken over salarissen en bezoldiging (en bevoegdheden van functionarissen)
eenzelfde regeringsbeleid is.
Voor de door sectoren zelf op te stellen codes in het algemeen geldt dat sprake
is van eenzelfde regeringsbeleid en komen dezelfde thema's terug. Hierbij gaat
het bijvoorbeeld om integere bedrijfsvoering, heldere verdeling van taken en
bevoegdheden, positie van professionals, en het afleggen van verantwoording
aan belanghebbenden.
Met de invoering van het wetsvoorstel WNT zoals de regering dat nu onder regie
van de minister van BZK voorbereidt (zie ook onder punt 6), wordt het
topinkomensbeleid voor de gehele (semi)publieke sector op eenduidige wijze
geregeld. De onderwijssectoren wil het kabinet daarbij indelen in het zwaarste
regime te weten een beloningsmaximum.
Deze leden hebben de indruk dat op het gebied van de gezondheidszorg de
regering meer voornemens/bereid is codes (wettelijk) vast te stellen dan in het
onderwijs. Deelt de regering deze indruk, zo vragen zij, en zo ja, is hier sprake
van principiële verschillen, verschil in tempo of zijn er andere redenen voor
verschil in beleid.
In het voorliggend wetsvoorstel wordt voor het funderend onderwijs een
wettelijke basis gelegd voor het instrument van de code voor Goed Bestuur door
het opnemen van de verplichting om in het bestuursverslag de door het bevoegd
gezag gehanteerde code voor goed bestuur te vermelden en verantwoording af
te leggen over afwijkingen van die code (`Pas toe of leg uit'). Het wetsvoorstel
schrijft daarbij ook voor dat de code ten minste bepalingen moet bevatten over
6
92
OCW 10
W2641.MVA 27
het HRM-beleid, integere bedrijfsvoering en de (horizontale) verantwoording (zie
bijvoorbeeld artikel 171, vijfde lid, van de WPO).
Ten aanzien van de rol en werkingskracht van een code is er geen principieel
verschil met de plannen die de minister van VWS hierover heeft ontvouwd in
zijn recente brieven ten aanzien van het governancebeleid voor de zorgsector
(Kamerstukken II 2008/09, 32 012, nr. 1 en 4). Hierin wordt eveneens waarde
gehecht aan initiatieven van zelfregulering. Deze worden essentieel geacht voor
een goede governancestructuur. Wetgeving en zelfregulering zijn daarbij als
complementair te beschouwen. Vandaar dat in de wetgeving met betrekking tot
de zorg essentiële vereisten worden opgenomen waarvan bij de zelfregulering
via bijvoorbeeld codes, niet mag worden afgeweken en waarop extern toezicht
wordt gehouden. Dit soort vereisten zijn voor het onderwijs hiervoor kort
aangegeven.
In eerste instantie wordt de ontwikkeling van de codes aan de onderwijssectoren
overgelaten; verder kan bij AMvB een branchecode worden aangewezen (maar
dat zal dan gaan in overleg met PO-raad/VO-raad). Evenals in andere sectoren
wordt een code gezien als een instrument voor zelfregulering en verbetering
kwaliteit van bestuur.
Naast de verplichting om het bestuurlijke handelen ook te spiegelen aan een
code wordt goed bestuur ook op andere manieren bevorderd. Zo wordt in het
voorliggend wetsvoorstel de scheiding van bestuur en toezicht verplicht gesteld
en de bevoegdheden van de intern toezichthouder vastgelegd. De code komt dus
niet in de plaats van wetgeving op gebied van medezeggenschap, toezicht en
handhaving.
De Staatssecretaris van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap,
Sharon A.M. Dijksma
De Staatssecretaris van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap,
Marja van Bijsterveldt-Vliegenthart
6
92
OCW 10
W2641.MVA 28