Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Datum 1 december 2009
AO patiënten, gehandicapten- en ouderenorganisaties

Geachte voorzitter,

Ter voorbereiding op het algemeen overleg van 3 december aanstaande betreffende de patiënten-, gehandicapten- en ouderenorganisaties (pgo

organisaties) breng ik u, mede namens de staatssecretaris van VWS, graag op de hoogte van mijn eerste bevindingen met de per 1 januari 2009 ingevoerde nieuwe

subsidiesystematiek. Ook informeer ik u met deze brief over mijn voornemens om in 2010 samen met het pgo-veld te komen tot een verdere versterking en invulling van de derde partijrol in de stelsels van zorg en ondersteuning. Hiermee kom ik tegemoet aan de motie van het lid Koser Kaya (TK 32 123-XVI, nr. 66). Binnen de stelsels van zorg en ondersteuning is de afgelopen periode meer ruimte ontstaan voor veldpartijen om zich te richten op de wensen en noden van cliënten. Daarbij is het van groot belang dat de patiënt of cliënt een sterke positie kan innemen binnen het krachtenspel tussen zorgaanbieders, verzekeraars, overheden en andere maatschappelijke partners. De cliënt moet immers ­ vanuit zijn ervaringsdeskundigheid - duidelijk kunnen aangeven waar zijn behoeften liggen en hoe daarin het beste kan worden voorzien. Dit is noodzakelijk om ervoor te zorgen dat de cliënt ook in de praktijk zoveel mogelijk de zorg en ondersteuning krijgt die hij wenst. Hierdoor kan de cliënt zoveel mogelijk zelf de regie voeren en zo optimaal mogelijk participeren in de samenleving. Daarom is de versterking van de positie van de cliënt een speerpunt voor mij en de staatssecretaris. Het is evident dat de pgo-organisaties hierbij een belangrijke rol kunnen spelen. Invoering nieuwe subsidiesystematiek per 1 januari 2009 Om het pgo-veld in staat te stellen zich te ontwikkelen tot een sterke derde partij binnen de stelsels van zorg en ondersteuning heb ik per 1 januari 2009 een nieuwe subsidiesystematiek ingevoerd. Daarmee nauw verbonden, beoog ik met de nieuwe systematiek een verdergaande professionalisering van het pgo-veld mogelijk te maken. Ook maak ik met de nieuwe systematiek stapsgewijs een eind aan de ongelijkheid in subsidiëring die historisch was gegroeid tussen de verschillende pgo-organisaties. Met de nieuwe systematiek wordt voor alle organisaties een gelijk speelveld gecreëerd.
De nieuwe regeling onderscheidt 3 soorten subsidie, namelijk:
1. Een instellingsubsidie van maximaal 90.000 ten behoeve van basistaken van pgo-organisaties zoals voorlichting, lotgenotencontact en belangenbehartiging.

2. Een ontwikkelsubsidie van 30.000 ten behoeve van activiteiten gericht op verdere professionalisering van pgo-organisaties.
3. Ten slotte kunnen pgo-organisaties een aanvraag doen voor projectsubsidie ten behoeve van een versterking van de positie van cliënten in de stelsels




van zorg en ondersteuning. Over toekenning van de projectsubsidies word ik geadviseerd door een onafhankelijke Programmaraad. Bij brief van 24 juli 2009 (TK 29214, nr. 36) heb ik u geïnformeerd over mijn besluit om het advies van de Programmaraad inzake toekenning van het projectsubsidiebudget 1e tranche integraal over te nemen. De eerste bevindingen
Hoewel de nieuwe subsidiesystematiek nog maar net is ingevoerd en de effecten daarvan nog niet in volle omvang waarneembaar zijn, duid ik de eerste bevindingen van de nieuwe regeling in algemene zin als voorzichtig positief. De systematiek is op onderdelen eenvoudiger geworden en organisaties hebben een grotere vrijheid gekregen ten aanzien van de besteding van de subsidiemiddelen. Voorts constateer ik dat nagenoeg alle pgo-organisaties de ontwikkelsubsidie van 30.000 hebben aangevraagd. Daarmee kunnen met name ook de kleinere pgo organisaties, goede stappen richting verdere professionalisering zetten. Verder zie ik dat in verschillende deelsectoren van het pgo-veld effectieve samenwerkingsvormen worden opgezet. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan de verschillende doven- en slechthorendenorganisaties die door een constructieve samenwerking in staat zijn geweest een project over meer en betere ondertiteling op te zetten. De organisaties beseffen dat ze samen sterker staan dan in het geval zij dit als individuele doven- en slechthorenden organisaties zouden organiseren. Hierna wil ik specifiek stilstaan bij de bevindingen ten aanzien van de toekenning van projectsubsidies 1e tranche. Voor de projectsubsidies geldt dat de pgo

organisaties met groot enthousiasme zeer veel aanvragen hebben ingediend. In totaal zijn er 510 projectaanvragen ingediend. In mijn brief van 24 juli jongstleden berichtte ik u dat hiervan 85 aanvragen zijn gehonoreerd. Voor 40 andere aanvragen gold vervolgens dat organisaties in de gelegenheid werden gesteld hun projectvoorstellen te verbeteren. Van deze 40 zijn inmiddels 23 aanvragen gehonoreerd. Over 10 projecten moet de Programmaraad nog adviseren.
Ten opzichte van het aantal ingediende projectaanvragen heeft de Programmaraad relatief veel projectvoorstellen negatief geadviseerd. Ik begrijp dat dit bij desbetreffende organisaties tot teleurstelling heeft geleid. De reden van afwijzing is in de meeste gevallen erin gelegen dat de projectvoorstellen meer in algemene zin betrekking hadden op meer structurele activiteiten waarvoor de instellingssubsidie danwel ontwikkelingssubsidie is bedoeld, bijvoorbeeld het bouwen en onderhouden van een website. De projectsubsidies beogen in het bijzonder bij te dragen aan een verdere versterking van de derde partijrol van cliënten binnen de stelsels van zorg en ondersteuning. Het gaat hierbij om activiteiten die in sommige opzichten nieuw zijn ten opzichte van de kernactiviteiten die door veel pgo-organisaties al vele jaren op een effectieve wijze worden opgepakt. Het op een effectieve wijze vormgeven van een derde partijrol vraagt om een zekere professionaliteit en in veel gevallen ook om uitstekende samenwerking tussen diverse partners binnen en buiten het pgo-veld. Projectsubsidies zijn, met andere woorden, dus ook bedoeld om een ontwikkeling in gang te zetten. De projectsubsidies dagen pgo-organisaties uit om zich verder te professionaliseren, samen te werken en de derde partijrol vorm en inhoud te geven. Niet alle organisaties zijn hierin even ver ontwikkeld. Het is dan ook niet verwonderlijk dat niet alle pgo-organisaties in dit stadium kunnen voldoen aan de eisen die daarbij horen. Tegelijkertijd zou het loslaten van genoemde doelstelling en de daarbij horende eisen betekenen dat de noodzakelijke ontwikkeling richting een sterke derde partij onder druk komt te staan.
Gebleken is dat juist projecten waarin organisaties samenwerken een goede bijdrage leveren aan de versterking van de derde partijrol. Echter niet alle




organisaties of deelsectoren blijken in staat te zijn geweest om met behulp van een goede samenwerking gedegen projectplannen in te dienen. Dat is die organisaties niet altijd aan te rekenen aangezien zij bijvoorbeeld een zeer specifieke doelgroep als achterban hebben waardoor het moeilijker is om samenwerkingsverbanden aan te gaan. Het is daarom ook geen verplichting. Anderzijds is het opvallend dat bijvoorbeeld de deelsector van GGZ- cliëntenorganisaties, een sector komend uit een achterstandspositie en nog volop in ontwikkeling, in staat is geweest om als collectief goede projectvoorstellen gehonoreerd te krijgen. Juist door intensief samen te werken zijn zij hiertoe in staat geweest. Een dergelijk voorbeeld maakt dat ik organisaties, wiens projectvoorstel niet is gehonoreerd, toch ook wil vragen nogmaals te bezien hoe zij zelf kunnen bijdragen aan het vergroten van hun kansen om projecten toegekend te krijgen.
Daarnaast ben ik van mening dat de ondersteuningsorganisatie PGO-support bij de 2e tranche pgo-organisaties die om ondersteuning vragen niet alleen moet helpen met het opstellen van de projectaanvraag, maar desbetreffende organisatie ook moet adviseren ten aanzien van de eventuele (on-)mogelijkheden van samenwerken en de haalbaarheid en realiseerbaarheid van het project van de desbetreffende organisatie. Ik zal hierover in overleg treden met PGO-support. Hoewel de Programmaraad niet de opdracht heeft gehad om een zo evenwichtig mogelijke verdeling van projectsubsidiemiddelen over deelsectoren of beleidsthema's tot stand te brengen, constateer ik desalniettemin dat naar verhouding van het aantal aanvragen per sector er sprake is van een redelijk evenwichtige verdeling van de toegekende projecten. Ook zijn diverse projecten toegekend op het vlak van maatschappelijke participatie. Wel is het zo dat kleine pgo-organisaties ondervertegenwoordigd zijn bij de toegekende projecten. Ik besef dat het voor kleine pgo-organisaties een lastige opgave kan zijn om projectsubsidiemiddelen te verwerven. Ten tijde van de ontwikkeling van de nieuwe subsidiesystematiek hebben kleine pgo-organisaties hier ook op gewezen. Juist om ook de kleinere pgo-organisaties in staat te stellen een professionaliseringslag te maken, heb ik destijds de ontwikkelsubsidie van 30.000 ingevoerd. Op die manier kunnen ook de kleinere pgo-organisaties zichzelf versterken zonder daarvoor afhankelijk te zijn van projectsubsidies. Ik hoop dat deze organisaties door een eerste aanpassing van het beleidskader (zie verderop in deze brief) hun kansen op een succesvolle aanvraag kunnen vergroten. Als laatste wil ik stilstaan bij de pgo-organisaties die te maken hebben met een stapsgewijze afbouw van hun instellingssubsidie. Vanuit de gedachte om voor alle pgo-organisaties die eenzelfde soort activiteiten verrichten een gelijk speelveld te creëren ­ waarbij iedereen onder dezelfde condities mee mag doen - wordt bij een aantal organisaties de instellingssubsidie stapsgewijs afgebouwd. Het gaat daarbij om organisaties die om historische redenen een relatief hoge instellingssubsidie kregen in vergelijking met andere pgo-organisaties die dezelfde activiteiten ontplooien. Met het stapsgewijze afbouwtraject geef ik deze instellingen de tijd en ruimte om hun organisatie aan te passen


---- --