Nationale Bank van Belgie
De sociale balans 2008
2009-12-07
Artikel gepubliceerd in het Economisch Tijdschrift van december 2009
Perscommuniqué: printversie (pdf - 27k)
Artikel (pdf - 518k)
Elk jaar analyseert de Nationale Bank de voorlopige resultaten van de
sociale balansen van de in België gevestigde ondernemingen. Deze
resultaten zijn voorlopig in de zin dat ze berusten op een beperkte
populatie van 43.387 ondernemingen, die 53 pct. uitmaken van alle
ondernemingen en 73 pct. van de werknemers ervan.
In deze ondernemingen is de werkgelegenheid gemiddeld over het jaar
2008 met 1,7 pct. toegenomen. De resultaten aan het einde van het
boekjaar (+0,8 pct.) wijzen op een duidelijke vertraging van de groei
in de loop van het jaar, als gevolg van de eind 2007 ingezette
activiteitsverzwakking. De vertraging kwam tot uiting in de meeste
bedrijfstakken en meer in het bijzonder in de industrie en de
financiële diensten en verzekeringsdiensten. Het voltijdpersoneel
bleef stabiel maar het aantal deeltijdwerkers nam opnieuw toe. De
toename van dit arbeidsstelsel is niet alleen het resultaat van de
aanwerving van nieuwe deeltijdwerkers; er werden ook tal van
verschuivingen opgetekend tussen voltijd- en deeltijdarbeidsstelsels,
vooral in de grote ondernemingen van de industrie, waar
herstructureringsprogramma's werden uitgevoerd.
Deeltijdarbeid is ongelijk verdeeld over de ondernemingen, maar ook
over de werknemers: vrouwen werken vaker deeltijds dan mannen,
bedienden vaker dan arbeiders en kaderleden, en tijdelijke werknemers
vaker dan werknemers met een contract van onbepaalde duur. Het aandeel
van deeltijdarbeid verschilt daarentegen vrij weinig volgens het
scholingsniveau, behalve voor de universitair geschoolden, voor wie
het percentage deeltijdwerkers tweemaal kleiner is dan voor bezitters
van een ander diploma.
Als gevolg van de conjunctuurverzwakking is het aandeel van tijdelijk
werk geslonken. In de ondernemingen die een volledig schema neerleggen
werd bovendien een daling van het beroep op uitzendarbeid vastgesteld.
Niettemin wordt er geen fundamentele verandering opgetekend in de
redenen voor de personeelsuittredingen: zowat de helft is te wijten
aan het einde van een tijdelijke overeenkomst, terwijl 29 pct. moet
worden toegeschreven aan spontane uittredingen en 14 pct. aan
ontslagen. Brugpensioneringen en pensioneringen maken respectievelijk
3 en 2,6 pct. uit van het totaal, ongeveer even veel als in 2007.
Dankzij de invoering van een nieuwe versie van de sociale balans kon
het personeel voor het eerst worden opgesplitst volgens studieniveau.
In totaal bezit 18 pct. van het personeel ten hoogste een
getuigschrift van het lager onderwijs, terwijl 54 pct. hooguit het
secundair onderwijs heeft beëindigd, 20 pct. over een diploma van een
hogeschool beschikt en 8 pct. houder is van een universitair diploma.
Vrouwen zijn gemiddeld beter opgeleid dan mannen. Hetzelfde geldt voor
de voltijdwerkers in verhouding tot hun deeltijds werkende collega's.
De aan de werknemers gestelde vereisten inzake scholing lopen
overigens zeer sterk uiteen naar gelang van de bedrijfstakken.
De loonsom is in 2008 met 5,3 pct. toegenomen in de ondernemingen van
de beperkte populatie. Tegelijkertijd groeide het arbeidsvolume met
1,6 pct., zodat de uurloonkosten met gemiddeld 3,7 pct. in de hoogte
gingen. Het artikel bevat een beoordeling, per bedrijfstak, van de
naleving van de indicatieve loonnorm voor de periode 2006-2008. De
beoordeling werd uitgevoerd aan de hand van een populatie van
ondernemingen die voor het derde opeenvolgende boekjaar een sociale
balans hadden neergelegd. Tijdens deze periode stegen de uurloonkosten
bijzonder krachtig in de bedrijfstak vervoer en communicatie, de
financiële dienstverlening en verzekeringen, de collectieve, sociale
en persoonlijke diensten en de gezondheidszorg en maatschappelijke
dienstverlening. Gemiddeld beliep de stijging 6,8 pct., terwijl de
indicatieve loonnorm voor deze periode was vastgesteld op 5 pct.
Sedert het boekjaar 2008 worden in de sociale balans de activiteiten
inzake formele en informele opleiding geregistreerd, alsook de
initiële opleiding. Bijna 19 pct. van de 50.156 ondernemingen die een
op 31 december 2008 afgesloten sociale balans hadden ingediend bracht
verslag uit van de opleidingsinspanningen in de ad-hoctabellen, een
percentage dat fors hoger ligt dan in de voorgaande jaren.
De participatiegraad beloopt 37 pct. voor formele opleiding, 21 pct.
voor informele opleiding en slechts 1 pct. voor initiële opleiding.
In totaal besteedden de ondernemingen 1,34 pct. van het arbeidsvolume
aan opleidingsinitiatieven. Formele opleiding neemt het leeuwendeel
voor haar rekening, met bijna 60 pct. van het totaal, terwijl
informele opleiding 27 pct. van de opleidingsuren vertegenwoordigde en
initiële opleiding 12 pct. De opleidingsbudgetten beliepen in totaal
1,7 pct. van de personeelskosten, waarvan 1,2 pct. voor formele
opleiding alleen, met andere woorden ruim onder de centrale
doelstelling die was vastgelegd op 1,9 pct. voor 2006.
Kleine bedrijven spenderen aan opleiding een totaal budget van
gemiddeld 0,41 pct. van hun personeelskosten. Wanneer rekening wordt
gehouden met de rubrieken betreffende informele en initiële
opleiding, vallen hun resultaten bijna dubbel zo hoog uit als voor
formele opleiding alleen. De middelgrote bedrijven leveren een totale
inspanning van 1,1 pct. van de personeelskosten, waarvan 0,69 pct.
voor formele opleiding. In de grote ondernemingen bedragen de uitgaven
voor formele opleiding alleen al 1,88 pct. van de personeelskosten, op
een totale inspanning die 2,5 pct. van de personeelskosten beloopt. In
de bedrijfstakken met veel grote ondernemingen (energie en water,
vervoer en communicatie) worden verhoudingsgewijs meer middelen
uitgetrokken voor opleiding. In de landbouw, de horeca en de
bouwnijverheid zijn de inspanningen voor formele opleiding beperkt,
maar door de informele en de initiële opleidingen te boeken, kunnen
hun resultaten fors worden verhoogd.
Tussen de ondernemingen worden grote verschillen opgetekend inzake
opleidingsbeleid, zowel wat het aan opleidingsactiviteiten bestede
arbeidsvolume betreft als wat budgetten en het soort van opleidingen
betreft. De analyse van de individuele gegevens toont aan dat de kans
dat een onderneming formele of informele opleiding verstrekt
voornamelijk afhangt van haar omvang, terwijl de bedrijfstak op de
tweede plaats komt. Ook een al dan niet bestaande band met een
niet-ingezeten onderneming en de personeelssamenstelling (met name
beschikken over opgeleid personeel) spelen een significante rol.
Â