Partij van de Arbeid

Den Haag, 8 december 2009

Bijdrage Eerste Kamer lid Tan (PvdA) aan Implementatie richtlijn audiovisuele mediadiensten 31876

Gesproken woord geldt!

MdV, Dit wetsvoorstel sluit het drieluik af na de Mediawet 30599 en de Erkenningenwet 31356 en is nodig ter implementatie van de televisierichtlijn 2007/65/EG over audiovisuele mediadiensten. Door een samenloop van praktische omstandigheden vindt deze behandeling niet eerder dan vandaag plaats, hetgeen als voordeel heeft dat zeer recent relevante debatten aan de overzijde hebben plaatsgevonden over de reactie van de minister op het rapport van de Commissie Brinkman, over de regionale omroep en de OCW begroting onderdeel media. Wellicht is het de minister ontgaan dat bij de FB in deze kamer de motie Schouw aan de orde was over bezuinigingen bij de NPO. De PvdA fractie heeft er aan bijgedragen dat die motie is verworpen, maar in de stem verklaring aangegeven behoefte te hebben aan een gedachtewisseling met de minister over zijn visie op de NPO. Als referentiekader voor de concrete voorstellen over de audiovisuele mediadiensten is deze behandeling de geëigende gelegenheid.

Een belangrijk onderdeel van de EU richtlijnen is het creëren van een gelijk speelveld binnen de EU. Over gelijk speelveld binnen de grenzen had de PvdA fractie vragen met betrekking tot de positie van de publieke omroep ten opzichte van commerciële omroepen en andere media, zoals de schrijvende pers.

Mede naar aanleiding van het verschijnen van het rapport van de Commissie Brinkman over de positie van de dagblad pers is immers veel publieke discussie gaande over positie en functioneren van de media. Voor het debat vandaag in deze kamer over deze richtlijn is relevant de wijze waarop audiovisuele diensten gereguleerd, zijn mede gelet op de gevolgen voor de ontwikkelingen van kranten en overige schrijvende pers in de huidige vorm, in relatie tot onder andere internet sites. De uiteindelijke consequenties zijn immers relevant voor het functioneren van de samenleving als zodanig en de functie van de journalistiek daar binnen. In de aanloop naar het TK debat over het rapport Brinkman is een open brief in dagblad Spits van 19.11.2009 gepubliceerd. Daarin heeft Frank Volmer, directeur van Telegraaf Media Nederland zware kritiek geuit op het mediabeleid van deze regering. Citaat: "Er komt ooit een tijd dat kranten zoals we ze nu kennen niet meer bestaan. En dat is in beginsel niet erg. Als uitgevers de behoefte bij het publiek aan wat ze werkelijk doen maar kunnen invullen. Dat zal niet lukken als de Publieke Omroep, gefinancierd vanuit belastinggelden, met een alsmaar groeiend aanbod van websites, digitale themakanalen en mobiele applicaties, waarop door de Ster ook nog overal advertenties worden verkocht, ongebreideld blijft concurreren." Einde citaat. Kennelijk wordt hier uitgegaan van één gelijk speelveld voor de publieke en commerciële media. De vraag is of dat de realiteit is, en vooral of dat zo zou moeten zijn? Wat vindt de minister? Moet het publieke speelveld zich van het commerciële onderscheiden, wat zijn dan de onderscheidende criteria? Wie bewaakt dan dat onderscheid en wie zorgt ervoor dat de publieke media zich herkenbaar onderscheiden van de commerciële? Wat vindt de minister dat daarvan terecht komt in de praktijk?

De PvdA fractie wil de fundamentele vraag aan de minister stellen naar zijn visie op de kernfunctie van de NPO, die immers ten grondslag ligt aan de visie op het gewenste gelijke speelveld. Op welke wijze komt de taak van de NPO als instelling ten behoeve van het publieke belang tot uitdrukking in haar producten? Welke criteria en afwegingen liggen ten grondslag aan de keuzes voor uitzendingen van bijvoorbeeld sport evenementen in verhouding tot informatie over het functioneren van publieke instellingen? Op welke wijze komt de specifieke publieke functie van de NPO in de programmering tot uiting in vergelijking tot die van de commerciële zenders? Is de minister bekend met de publicatie in het Parool van 10.11.2009 met de kop "Niemand weet toch wie wat uitzendt?" Acht de minister de uitkomst van de beschreven steekproef herkenbaar voor het NL publiek? Is dit niet illustratief voor het ontbreken van herkenbare publieke programmering?

Recent ontstond enige commotie over ingrijpende keuzes van netcoördinatoren over de voortzetting van programma's dan wel hun tijdstip van uitzending, die de schijn wekken van het ene op het andere moment gemaakt te zijn met gebrek aan kwalitatief inhoudelijke argumenten. Wat is hierbij de rol van de kijkcijfers en de effecten daarvan op de Ster inkomsten, krijgen die niet te veel de overhand bij dit soort keuzes? Wat is de indruk van de minister en op welke wijze laat hij die tot uitdrukking komen in de prestatieafspraken met de NPO? De commerciële omroepen als bijvoorbeeld SBS 6 zijn naar verluidt actief met het ontwikkelen van een verantwoordingsysteem naar het publiek toe, inclusief de bescherming van jeugdigen. Hoe verhoudt dit zich tot de ontwikkelingen bij de NPO, waar nog niet eens eerdere verzoeken van de PvdA fractie naar colofons van programma's op teletekst gevolg hebben gekregen? Dreigt hier geen scheef groei waar het betreft het belang dat de omroepen hechten aan publieke verantwoording? Ook het op termijn afhaken door de NPO met financiële steun aan een zelfregulering instantie als mediadebat lijkt in die richting te wijzen: wat is de mening van de minister? Tenslotte de functie van de NPO als het gaat over de kwaliteit van de journalistiek in NL en de effecten daarvan op kwaliteit, inhoud en toon van het publieke debat. Wat is de reactie van de minister op de passage over de media in de publicatie van Geert Mak in NRC van 17 oktober, waarin hij de moordende concurrentie in medialand als oorzaak ziet van polarisatie in het publieke debat. Is dan de NPO niet bij uitstek in de positie met minder tucht van de markt de inhoudelijke kwaliteit standaarden van de journalistiek hoog te houden? In hoeverre wordt dat in de praktijk waar gemaakt en op welke wijze kan de NPO daar nadrukkelijker op worden aangesproken? Kortom: wat is de visie en wat zijn de concrete voornemens van de minister?

MdV, tot slot enkele specifieke vragen over de voorgestelde wettekst. De MvA bevat op vragen van het CDA en de VVD over het onderbrengen van de mediadiensten bij de GW art 7 lid 2 in plaats van lid 3 als reactie, dat het onderscheid met lineaire TV diensten voor de consument moeilijk te maken is en dat het bereik en de impact vergelijkbaar is geworden. Niettemin wijst prof. Dr. N. van Eijk van het Instituut voor Informatierecht op de verstrekkende gevolgen van deze stelling name, omdat door de keuze voor lid 2 in plaats van lid 3 de audiovisuele diensten onderwerp kunnen zijn van gedetailleerde regulering, terwijl de richtlijn juist een lichter stelsel voor staat. Bovendien werkt deze keuze volgens prof. Van Eijk in de hand dat zo de al te lang uitgestelde aanpassing van de GW nog langer op zich kan laten wachten. Wat is hierop de reactie van de minister?

Daar komt nog eens bij dat de benadering vragen op roept in relatie tot hetgeen de minister eerder in de MvA aangeeft over zijn keuze voor het geldende regime bij de diensten op aanvraag. Daarover zegt hij nadrukkelijk het onderscheid wel te willen handhaven met de lineaire diensten omdat de diensten op aanvraag eerst de gelegenheid moeten krijgen zich verder te ontwikkelen en om een gelijk speelveld binnen de lidstaten te bereiken. Hoe is deze discrepantie tussen enerzijds wel, anderzijds geen onderscheid aan brengen te onderbouwen?

Tenslotte: wat is de achtergrond van het onderscheid in art 4.6 van de Mediawet 2008 waardoor de NPO onder een strenger regime valt dan de commerciële als het betreft de bescherming van minderjarigen tegen mogelijk schadelijke non-lineaire diensten?

Leden van de PvdA fractie zullen instemmen met dit wetsvoorstel maar willen naar aanleiding hiervan met nadruk hun zorgen over de invulling van de publieke functie van de NPO aan de minister kenbaar maken. Wij zien met extra belangstelling uit naar de reactie van de minister .



Partij van de Arbeid