Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Schriftelijk Overleg indexering diervoedertarieven 2010


15 december 2009 - kamerstuk

Kamerbrief waarin de minister antwoord geeft op een aantal vragen over de indexering van de diervoedertarieven. In de bijgaande handleiding worden de overheidstarieven nader onderbouwd.

Datum 15 december 2009
Betreft Schriftelijk Overleg indexering diervoedertarieven 2010

Geachte Voorzitter,

Naar aanleiding van de brief van 11 december jl. kan ik u het volgende berichten. Vragen en antwoorden
De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van de brief houdende wijziging van de tarieven voor werkzaamheden VWA inzake diervoederregelgeving. Hieruit blijkt dat nog steeds het merendeel van de tarieven niet kostendekkend is. Alleen de importtarieven, het tarief voor erkenning van bedrijven en het onderhoud daarvan zijn kostendekkend. Deze leden vragen waarom het merendeel van de tarieven nog niet kostendekkend is. Welke stappen zijn er het afgelopen jaar gezet om tot kostendekkendheid te komen? Hoe komt het dat de importtarieven, het tarief voor erkenning van bedrijven en het onderhoud daarvan wel kostendekkend zijn? Welke stappen zijn daarop ondernomen?
In mijn brief van 22 december 2008 (Kamerstukken II 2008/2009, 26 991, nr. 240) heb ik aangegeven dat reeds kostendekkende tarieven niet worden geïndexeerd. Voor 2010 geldt dit voor de belangrijkste VWA-tarieven in de diervoederregeling, namelijk de importtarieven en het tarief voor erkenning van bedrijven en het onderhoud daarvan. Een van de redenen voor het niet indexeren van het erkenningentarief is de samenvoeging van VWA-diervoederteams; dit heeft geleid tot een reductie van overheadkosten. De importtarieven zijn al enkele jaren kostendekkend en behoefden daarom geen indexering. Nog niet alle tarieven zijn kostendekkend. In 2006 en 2007 is namelijk de introductie van kostendekkende VWA-tarieven uitgesteld, mede naar aanleiding van discussie met uw Kamer. Door het uitstel is een relatief grote kloof ontstaan tussen het niveau van de daadwerkelijk gehanteerde tarieven en het niveau van de tarieven ingeval van kostendekkendheid. In mijn brief van 16 oktober 2007 (Kamerstukken II 2008/2009, 26 991, nr. 158) heb ik aangegeven dat ik in een aantal stappen zou toewerken naar kostendekkende tarieven in 2011. In het verlengde hiervan worden nu enkele tarieven, waar nodig, geïndexeerd.

Heeft de gewenste kostendekkendheid tot gevolg dat Nederland hogere tarieven hanteert dan andere EU-lidstaten?
De leden van de CDA-fractie willen graag dat de gevolgen van het ontbreken van een «level playing field» voor de Nederlandse veehouderijsector inzichtelijk worden gemaakt. Wat zijn daarnaast de onderliggende oorzaken, redenen en/of argumenten voor andere lidstaten om lagere tarieven te hanteren? Ziet de minister mogelijkheden om vergelijkbare tarieven te hanteren? Zo neen, waarom niet?
In mijn brief van 22 juni 2009 (Kamerstukken II 2008-2009, 26 991, nr. 260) ben ik op basis van diverse vergelijkende studies en rapporten over de retributiestelsels in EU-landen ingegaan op de oorzaken van het bestaan van verschillende tarieven in de EU. De oorzaken liggen onder meer in de wijze van organisatie van de inspectiediensten en het feit dat de gehanteerde kostprijs- en doorberekeningsystematiek per land sterk verschillend is. In die brief heb ik ook aangegeven dat uit een recente EU-studie in dit verband ("Study on fees or charges collected bij the Member States to cover the costs occasioned by official controls") is gebleken dat er geen bewijs is gevonden voor het disfunctioneren van de interne markt als gevolg van de verschillende retributiestelsels en de verschillen in keuringskosten. Andere factoren die de internationale concurrentiepositie bepalen, zijn volgens deze studie belangrijker. De diverse studies geven mij geen aanleiding af te wijken van het ook met uw Kamer overeengekomen uitgangspunt van volledig kostendekkende tarieven. De leden van de CDA -fractie vragen een toelichting ter verklaring van het verschil in indexeringspercentage dat in de handleiding wordt gebruikt, en welk voor de VWA wordt gehanteerd. Op welke ontwikkelingen die verder gaan dan de indexering wordt gedoeld?
Ook de leden van de VVD-fractie vragen hiernaar. Het is hen bekend dat oorspronkelijk een percentage van 3,8% was voorgesteld, maar het percentage van 3,55% is nog steeds onduidelijk.
Conform de handleiding stijgen de uurtarieven gemiddeld met 3,8%. Hierin zijn de loonontwikkeling conform de geldende CAO voor de sector rijk en de stijgende lasten voor pensioen en WAO doorberekend. Hiervoor is een correctie toegepast, waardoor de indexering is vastgesteld op 3,55%. Voor een nadere onderbouwing vindt u bijgaand de handleiding overheidstarieven. De minister van LNV heeft in het verleden aangegeven dat het uitgangspunt was dat de tarieven in elk geval niet meer dan kostendekkend zijn. Nu wordt deze harde constatering weer afgezwakt naar "van een verhoging is afgezien bij de tarieven die in 2010 op basis van voorcalculatie naar verwachting kostendekkend zullen zijn." Kan de minister de garantie geven dat deze tariefsverhoging niet meer dan kostendekkend zijn?
Mijn uitgangspunt is nog altijd dat tarieven niet uitstijgen boven het niveau van kostendekkendheid. Het is dan ook juist dit uitgangspunt dat ertoe heeft geleid dat geen indexering is toegepast ten aanzien van de tarieven die op basis van de

voorcalculatie verwacht worden in 2010 kostendekkend te zijn. Het uitgangspunt geldt onverkort.
Een ander punt van zorg voor de leden van de VVD-fractie is dat er totaal geen zicht is op de efficiencyverbetering bij de VWA. Het kan toch niet zo zijn dat de VWA geen duidelijkheid kan verschaffen over haar productiviteit en efficiency, en er aan de andere kant een hogere rekening aan de Nederlandse boeren gepresenteerd wordt? Kan de minister de garantie geven dat de VWA een aantoonbare efficiencyverbetering heeft doorgemaakt, en dat er ondanks deze efficiencyverbetering alsnog een verhoging van de kosten van werkzaamheden van de VWA inzake diervoederregelgeving noodzakelijk is? In mijn brief van 5 juni 2009 (Kamerstukken II 2008/2009, 26 991, nr. 257) naar aanleiding van de motie Snijder-Hazelhoff ben ik ingegaan op de verbetering van de efficiency bij de VWA en de stappen die daarin worden gezet. Kortheidshalve verwijs ik u naar die brief.

DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN
VOEDSELKWALITEIT,
G. Verburg

Handleiding Overheidstarieven 2010
Handleiding Overheidstarieven 2010
Colofon
Titel Handleiding Overheidstarieven 2010
Auteur dhr. C.J.J.M. Stoop
Datum 28 oktober 2009
Inlichtingen Directie Begrotingszaken
Jeroen Stoop
T 070-3428120
F 070-3427946
c.j.j.m.stoop@minfin.nl
INHOUDSOPGAVE

1. Inleiding

1.1 Doel 2

1.2 Toepassing 2

1.3 Systematiek 2

1.4 Specifieke situaties 3

1.5 Leeswijzer 3

2. Tarieven 2010 en toelichting

2.1 Normbedragen per salarisschaal 4

2.2 Salariskosten 5

2.3 Overheadkosten 6

2.3.1. Huisvestingskosten 7

2.3.2. Automatiseringskosten 7
2.3.3. Overige overheadkosten 7
2.4 Aantal productieve uren 8

3. Specifieke onderwerpen
De toepassing van interest 10
oktober 2009


1.1 Doel van de handleiding
De Handleiding Overheidstarieven is bestemd voor die onderdelen van de rijksoverheid die kosten in rekening brengen voor werkzaamheden verricht voor, of diensten verleend aan, afnemers buiten de rijksoverheid. Uitgaande van de met die activiteiten gemoeide tijd willen deze dienstonderdelen dat doen door een tarief per uur in rekening te brengen. Daartoe bevat deze tarievenhandleiding voor elk van de ambtelijke salarisschalen drie tarieven per uur:
* een kostendekkend tarief per uur exclusief BTW;
* een kosten-plus tarief per uur exclusief BTW; en
* een kosten-plus tarief per uur inclusief BTW.
1.2 Toepassing
De tarievenhandleiding kan door onderdelen van de rijksoverheid worden gebruikt als hulpmiddel, wanneer geen adequate kostenadministratie of een ander toereikend instrument ter bepaling van kostenvergoedingen voorhanden is. De keuze voor het in rekening te brengen tarief dient te worden gemaakt conform aanwijzing 11 van de 'Aanwijzingen inzake het verrichten van marktactiviteiten door organisaties binnen de rijkdienst' uit 1998. Deze aanwijzingen zijn opgenomen in het Handboek Financiële Administratie Rijksoverheid (Hafir, A8.04c). Het Hafir is te raadplegen via internet www.minfin.nl, door als zoekterm 'hafir' te gebruiken. De Handleiding Overheidstarieven kan eveneens gebruikt wordt ten behoeve van voorcalculatie, interne doorberekening, sturing en beheersing, benchmarking, controle en arbitrage. Ook andere publiekrechtelijke lichamen dan de rijksoverheid kunnen gebruik maken van de tarievenhandleiding, maar ze dienen de toepasbaarheid dan wel kritisch te beoordelen.
1.3 Systematiek
De tarieven voor het jaar 2010 zijn op dezelfde wijze samengesteld als de tarieven in de Handleidingen Overheidstarieven van de voorgaande jaren. In de Handleiding worden gemiddelde uurtarieven per salarisschaal gepresenteerd. Het gaat hierbij om uurtarieven en salarisschalen van medewerkers binnen de rijksoverheid die vallen onder het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren (BBRA). De uurtarieven zijn berekend op basis van de gemiddelde salariskosten en overheadkosten (incl. huisvestingskosten) binnen de rijksoverheid.

De tarieven voor het jaar 2010 vertonen een stijging ten opzichte van de tarieven voor het jaar 2009. De uurtarieven stijgen gemiddeld over alle BBRA schalen met 3,8%. Zoals ook in voorgaande jaren wordt voor de component salariskosten in de uurtarieven uitgegaan van de door P-Direkt opgestelde prognose voor 2010. Uitgangspunt hierbij zijn de feitelijke salariskosten in de maand augustus 2009. In de prognose van de salariskosten voor 2010 is de loonontwikkeling volgens de geldende CAO voor de sector rijk doorberekend. Bij de berekening van de tarieven wordt verder gebruik gemaakt van de prijsindices voor 2010 conform de Macro Economische Verkenningen van het Centraal Plan Bureau (MEV 2010, september 2009). In de paragrafen 2.2 tot en met 2.4 wordt dit nader toegelicht.

1.4 Specifieke situaties
De Handleiding Overheidstarieven bevat gemiddelde tarieven per uur voor de rijksoverheid als geheel. Bij kostendoorberekening kan evenwel behoefte bestaan aan tarieven die rekening houden met de specifieke situatie van het onderdeel dat de kosten doorberekent. In deze behoefte kan worden voorzien door de bedragen uit deze handleiding aan te passen aan de eigen situatie. In hoofdstuk 2 wordt toegelicht waarop de genoemde bedragen zijn gebaseerd. De gebruiker kan hiermee beoordelen of de basissituatie afwijkt van de eigen, specifieke situatie en zo ja, of die afwijking aanleiding geeft om de bedragen uit deze tarievenhandleiding aan te passen aan de eigen situatie.

1.5 Leeswijzer
In hoofdstuk 2 worden de tarieven voor 2010 gepresenteerd. In paragraaf 2.1 zijn in één tabel de tarieven per salarisschaal opgenomen. De opbouw en berekening van deze tarieven worden toegelicht in de paragrafen 2.2 en 2.3. Het aantal productieve uren wordt in paragraaf 2.4 nader toegelicht. Naast de in hoofdstuk 2 behandelde tarievencomponenten zijn er onderwerpen die niet een direct onderdeel van de tarieven zijn maar toch relevant kunnen zijn bij het in rekening brengen van kosten. In dit verband wordt in hoofdstuk 3 de toepassing van interest behandeld.


2. TARIEVEN 2010 EN TOELICHTING

2.1 Tarieven per salarisschaal in 2010
(bedragen in euro's)
kostendekkend kosten- plus kosten-plus
tarief per uur tarief excl. btw tarief incl. btw
loonschaal
salariskosten
per mensjaar
in Euro
overhead
in Euro
totale kosten
in Euro in Euro in Euro in Euro
1 27.921 28.015 55.937 41 43 51
2 29.034 28.015 57.050 42 44 52
3 31.686 28.015 59.701 44 46 55
4 36.327 28.015 64.342 47 50 59
5 39.672 28.015 67.687 49 52 62
6 42.577 28.015 70.593 52 54 65
7 46.662 28.015 74.678 55 57 68
8 51.688 28.015 79.704 58 61 73
9 57.193 28.015 85.208 62 66 78

10 63.119 28.015 91.135 67 70 83

11 71.819 28.015 99.834 73 77 91

12 82.538 28.015 110.554 81 85 101

13 93.242 28.015 121.257 89 93 111

14 103.596 28.015 131.611 96 101 121

15 113.489 28.015 141.505 103 109 130

16 122.732 28.015 150.747 110 116 138

17 132.498 28.015 160.514 117 124 147

18 143.726 28.015 171.741 125 132 157
De tarieven in de kolom "kosten-plus excl. BTW" zijn afgeleid uit de tarieven in de kolom "kostendekkend tarief per uur". Hier is uitgegaan van een winstopslag na belasting van 4%. Dit percentage van 4% is ontleend aan het effectief rendement op staatsleningen, als de minst risicovolle vorm van belegging1. Daarnaast is rekening gehouden met de doorwerking van de fiscale component, hier gesteld op 25,5% van de winst2. De totale opslag bedraagt dan [4% / (100% - 25,5%)] = 5,37%.

1 Hierbij is uitgegaan van de rente op staatsobligaties in het Eurogebied met een looptijd van 10 jaar, blijkens de statistieken van De Nederlandsche Bank. Het gemiddelde percentage over de afgelopen 5 jaar is hier afgerond op een heel procentpunt.
2 Het tarief voor de vennootschapsbelasting in de hoogste schijf bedraagt in 2010 25,5 %, ongewijzigd t.o.v. 2009.

De tarieven in de kolom "kosten-plus incl. BTW" zijn verkregen door de "kosten-plus" tarieven te verhogen met 19%, het hoge BTW- tarief in 2010. In de paragrafen 2.2 tot en met 2.4 wordt een nadere toelichting gegeven bij de in deze tabel opgenomen tarieven en het aantal direct productieve uren (over 2010: 1369 uur) waarop de berekening is gebaseerd. De uurtarieven stijgen gemiddeld over alle BBRA schalen met 3,8%. Deze stijging wordt veroorzaakt door de verwachte gemiddelde stijging van de salariskosten met 4,8% en een verwachte stijging van de overheadkosten met 1,6%. De stijging van de salariskosten (gemiddeld 70% van HOT-tarief) zorgt voor een gemiddelde stijging van 3,3% van het gemiddelde HOT-tarief. De stijging van de overheadkosten (gemiddeld 30% van HOT-tarief) zorgt voor een gemiddelde stijging van 0,5% van het gemiddelde HOT-tarief.
Kostencomponent stijging t.o.v. 2009 in % doorwerking in gemiddelde stijging tarieven in %
loonontwikkeling 4,8% 3,3%
overheadkosten 1,6% 0,5%
Totaal 3,8%

2.2 Salariskosten
De tarievenhandleiding is in beginsel bestemd voor gebruik binnen de rijksoverheid. Daarom worden in de berekeningen empirische gegevens gebruikt die op de rijksoverheid betrekking hebben. In deze berekeningen worden tot de rijksoverheid gerekend alle personen die volgens BBRA 1984 worden bezoldigd en werkzaam zijn bij de ministeries en de Hoge Colleges van Staat3. Voor iedere salarisschaal (schaal 1 tot en met 18) wordt een gemiddeld salariskostenbedrag berekend en geraamd voor het jaar 2010. Dit gemiddelde salariskostenbedrag per schaal is gebaseerd op een heel kalenderjaar voor een persoon met een volledige werktijd (d.w.z. een werktijd van 36 uur per week). Bij de bepaling van de salariskosten, dat wil zeggen de kosten die het Rijk als werkgever maakt, worden de volgende kostencomponenten meegenomen: a. bruto salaris;
b. vakantieuitkering;
c. eindejaarsuitkering;
d. door de werkgever te betalen premies voor ouderdoms- en nabestaandenpensioen, WAO, VUT, invaliditeitspensioen incl. het bovenwettelijke deel; e. wachtgelden.

3 Door de beperking 'bezoldigd volgens BBRA 1984' vallen onder meer de volgende groepen buiten deze definitie: het ministerie van Defensie, de Politie, de Rechterlijke Macht en personen met een salaris hoger dan schaal 18.

De salariskosten-componenten a. t/m d.:
De berekening van de kostencomponenten a. t/m d. - de salariskosten exclusief wachtgelden - wordt uitgevoerd door P-Direkt4. Uitgangspunt voor de berekening zijn de feitelijke salarisbetalingen over de maand augustus van het jaar 2009. P- Direkt maakt voor de berekening van de prognose voor 2010 gebruik van de loonontwikkelingen conform de lopende CAO voor de sector Rijk en de prijsindices conform de Macro Economische Verkenningen 2010 van het Centraal Planbureau en de Miljoenennota 2010.
Per saldo leiden de loonontwikkelingen tot een stijging van 4,8% van de salariskosten exclusief wachtgelden ten opzichte van 2009. Deze stijging wordt onder andere verklaard door een stijging van de eindejaarsuitkering in 2010 met 2,9% van het bruto jaarloon. Daarnaast is er sprake van stijgende lasten voor pensioen en WAO. Ten slotte is een deel van de stijging te verklaren door mobiliteit binnen en tussen de salarisschalen (bijvoorbeeld als gevolg van in- en uitstroom en bevordering).
Wachtgeld (salariskosten-component e.):
De opslag voor wachtgelden is afgeleid uit de gegevens over de ontwikkeling van het aantal werkloosheidsuitkeringen en wachtgelden (bron: Sociaal Jaarverslag Rijk). Het betreft hier gegevens over het jaar 2008, het meest recente jaar waarvoor deze gegevens beschikbaar zijn. Bij de berekening van de wachtgeldcomponent zijn die regelingen meegenomen die van toepassing zijn op het personeel dat volgens het BBRA bezoldigd wordt. Het totaal van deze uitgaven, dat aan de departementen kan worden toegerekend, kan worden uitgedrukt in een wachtgeldbedrag per ambtenaar. In het overheidstarief over het jaar 2010 wordt gerekend met een vaste opslag van ¤ 440,= per rijksambtenaar (was ¤ 594,=). Deze daling wordt veroorzaakt doordat minder voormalige ambtenaren gebruik maken van een werkloosheidsuitkering. Ook het aantal mensen met een wachtgelduitkering is aanzienlijk verminderd. 2.3 Overheadkosten
De overheadkosten zijn opgebouwd uit huisvestingskosten, automatiseringskosten en overige overhead. Deze drie componenten worden hieronder afzonderlijk besproken. De overheadkosten zijn in het verleden berekend op basis van informatie aangeleverd door de departementen. De afgelopen jaren zijn de overheadkosten steeds berekend door indexatie. In de tabel met de tarieven over 2010 (paragraaf 2.1) is één kolom opgenomen waarin de overheadkosten staan vermeld. Omdat voor álle salarisschalen eenzelfde bedrag wordt gehanteerd, wordt volstaan met een uitsplitsing in deze paragraaf. De opslag voor de overheadkosten per mensjaar voor 2010 komt neer op ¤ 28.015,= (1,6 % hoger dan vorig jaar). Dit bedrag kan als volgt worden uitgesplitst:
4 P-Direkt is het shared Service Centre HRM voor 12 ministeries. oktober 2009
6
oktober 2009 6
Handleiding Overheidstarieven 2010
a) huisvesting ¤ 6.265,= (was ¤ 6.203,=)
b) kantoorautomatisering ¤ 2.717,= (was ¤ 2.671,=) c) overige overhead ¤ 19.033,= (was ¤ 18.706,=)
totaal: ¤ 28.015,= (was ¤ 27.579,=)
2.3.1. Huisvestingskosten
De administratieve sector van de rijksoverheid is zeer divers gehuisvest en de spreiding van de werkelijke huisvestingskosten is groot. Op basis van de overeenkomsten tussen ministeries en de Rijksgebouwendienst is op hoofdlijnen inzicht in het gemiddeld gebruikte (bruto) vloeroppervlak en de werkelijke kosten mogelijk. De tarieven zijn vastgelegd in de Regeling Methodiek Gebruiksvergoeding Rijksgebouwendienst (MGR), aangevuld met de Rekenmethode Rijksgebouwendienst (RmR).
In 1997 heeft de Ministerraad besloten de huisvestingsbudgetten in 2014, via een ingroeitraject, te normeren. Het normbedrag is vastgesteld op een bedrag per ministerie plus een normbedrag per formatieplaats. Deze bedragen zijn de basis voor de huisvestingscomponent in deze tarievenhandleiding, waarbij is uitgegaan van een werkelijk gebruikt vloeroppervlak van 38 m2 per formatieplaats. In de Rekenmethode Rijksgebouwendienst wordt gebruik gemaakt van de consumenten prijs index (de CPI), die voor 2010 op 1% wordt geraamd (bron: MEV, september 2009). Toepassing van deze systematiek heeft in deze handleiding geleid tot een huisvestingscomponent van ¤ 6.265,= (was ¤ 6.203,=). De normbedragen worden alleen gehanteerd voor huisvesting van formatieplaatsen in kantoorpanden. Voor specifieke panden vindt geen ingroei plaats.
2.3.2. Automatiseringskosten
Onder automatiseringskosten wordt in dit kader verstaan de kosten van kantoorautomatisering; de aan de werkplek verbonden kosten. In de praktijk worden hiervoor sterk wisselende bedragen gebruikt. In deze tarievenhandleiding wordt voor 2010 uitgegaan van een gemiddelde opslag van ¤ 2.717,= (was ¤ 2.671,=). Het bedrag van vorig jaar is geïndexeerd met de reguliere prijsindex voor de netto materiële overheidsconsumptie, de zogenoemde IMOC. Voor 2010 wordt deze prijsindex door het Centraal Planbureau geraamd op 1,75% (bron: MEV, september 2009). 2.3.3. Overige overheadkosten
Onder overige overheadkosten worden begrepen de indirecte kosten van het eigen organisatieonderdeel (de uitgaven voor materieel) en de kosten van de andere organisatie-onderdelen die werkzaamheden verrichten samenhangend met de werkzaamheden en diensten van het eigen organisatie-onderdeel.

De component "overige overheadkosten" wordt jaarlijks door middel van de prijsindex netto materiële overheidsconsumptie, de IMOC, bijgesteld. Voor 2010 wordt gerekend met een indexering van 1,75% (bron: MEV, september 2009). De component "overige overheadkosten" komt dit jaar daarmee uit op ¤ 19.033,= (was ¤ 18.706,=). Onder uitgaven voor materieel worden in dit kader begrepen de exploitatiekosten (waaronder de niet onder de huisvestingscomponent opgenomen huisvestingskosten), de bureaukosten, de inhuur van externen, de reiskosten en de opleidingskosten. De kosten van andere organisatie-onderdelen betreffen de toe te rekenen uitgaven voor personeel en materieel van díe organisatie-onderdelen die voor meerdere directies tegelijk functioneren. Daarbij is rekening gehouden met de vereiste directheid tussen kosten en activiteiten. In de eerste plaats kan hierbij gedacht worden aan de stafdiensten en leiding binnen het eigen directoraat-generaal. Voorts gaat het om centrale directies binnen het departement als geheel, zoals de departementale auditdienst, de directie Financieel- Economische Zaken, de directie Personeel en Organisatie, directie Voorlichting, etc. 2.4 Aantal productieve uren
De totale kosten per mensjaar worden bepaald door alle kostencomponenten (salariskosten, huisvestingskosten, automatiseringskosten en overige overheadkosten) bij elkaar op te tellen. De tarieven worden vervolgens vastgesteld door het verkregen bedrag aan kosten per mensjaar te delen door het aantal direct productieve uren per ambtenaar per jaar. Voor deze tarievenhandleiding is uitgegaan van vijf werkdagen per week. Het aantal werkdagen in een jaar is verminderd met feestdagen (het meerjarige gemiddelde), vakantiedagen en ziektedagen. Het resulterende aantal aanwezige dagen/uren is vervolgens verminderd met de indirect productieve uren. Bij de indirect productieve uren kan gedacht worden aan werkbesprekingen, personeels- aangelegenheden, ondernemingsraden, studieverlof en cursussen, etc. Hiervoor wordt in de systematiek van de tarievenhandleiding steeds een vast percentage van
12% toegepast.
Het aantal productieve uren per jaar is ten opzichte van 2009 marginaal gedaald van 1370 naar
1369. Dit is het gevolg van het licht stijgende ziekteverzuimpercentage bij het Rijk, van 5,6 % naar
5,7 %.

Voor het jaar 2010 resulteert dit in de volgende opstelling: aantal werkdagen 261,0
aantal feestdagen 7,0 -/-
omvang aanstelling in dagen 254,0
omvang aanstelling in uren (254,0 * 7,2) 1828,8
vakantie-uren 169,35 -/-
ziekte-uren 104,26 -/-
aantal uren aanwezig 1555,3
aantal indirect productieve uren 186,6 -/-
aantal direct productieve uren 1368,7
Het aantal direct productieve uren wordt in deze handleiding afgerond op 1369 uren per mensjaar. Ook in het tarievenoverzicht op pagina 5 is uitgegaan van 1369 direct productieve uren. Er dient te worden aangetekend dat daarbij is uitgegaan van een gemiddelde situatie voor de gehele rijksoverheid. Onderdelen van de rijksoverheid die deze tarievenhandleiding gebruiken, kunnen voor zichzelf nagaan of het aantal productieve uren van 1369 ook voor hen geldt. Zo nodig kan voor de eigen situatie van een ander aantal productieve uren worden uitgegaan. 5 De vakantie-uren zijn samengesteld uit basisvakantie-uren en leeftijdsvakantie-uren. De basisvakantie-uren bedragen 165,6 uur. De leeftijdsvakantie-uren beginnen bij een leeftijd van 45 jaar en kennen een staffel: 45-49 jaar = 7,2 uur; 50-54 jaar = 14,4 uur; 55-59 jaar = 21,6 uur en 60 en ouder = 28,8 uur. Rekening houdend met de leeftijdsopbouw van de rijksambtenaren, volgt hieruit een gewogen gemiddelde van 3,7 uur. Totaal aantal vakantie-uren derhalve 165,6 + 3,7 =
169,3 uur.

6 Voor de ziekte-uren wordt uitgegaan van een ziekteverzuimpercentage van 5,7% over het jaar 2008 (was 5,6% over het jaar 2007). Bron: Sociaal Jaarverslag Rijk 2008.


3. SPECIFIEKE ONDERWERPEN
Naast de in hoofdstuk 2 behandelde kostencomponenten zijn er onderwerpen relevant, die niet een direct onderdeel van de tarieven zijn maar desondanks relevant kunnen zijn bij het in rekening brengen van kosten. Een van die onderwerpen wordt in dit hoofdstuk behandeld: de toepassing van interest.
De toepassing van interest
Bij het in rekening brengen van kosten kan rekening gehouden worden met twee soorten interest: interest over uitstaande vorderingen en interest over investeringsgoederen. Interest over uitstaande vorderingen kan worden doorberekend in die gevallen dat er een groot tijdsverschil zit tussen de levering van een dienst, het versturen van de rekening en de ontvangst van de betaling. Een dergelijk tijdsverschil zou zich in beginsel niet voor mogen doen. Als het zich toch voordoet, is in feite sprake van kredietverlening. Of een overheidsdienst daarvoor interest in rekening wil brengen, is ter beslissing van de desbetreffende overheidsdienst. Daarbij moet rekening gehouden worden met de wetgeving met betrekking tot richtlijn 2000/35/EG van de Europese Unie inzake de bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties7. De wet is in werking getreden per 1 december 2002. Deze wet schrijft voor dat in bepaalde gevallen de wettelijke rente van rechtswege verschuldigd is8.
Er kan door de partijen niet worden afgeweken van de bepaling in de richtlijn dat de rente verschuldigd is zodra een betalingstermijn wordt overschreden, ook wanneer de schuldenaar nog niet door de schuldeiser in gebreke is gesteld.
De toepassing van de wettelijke rente wordt aanbevolen. Op 1 juli 2009 is de wettelijke rente verlaagd van 6% naar 4%. Het gaat hier om de wettelijke rente voor niet-handelstransacties. Voor actualisatie van dit percentage wordt verwezen naar het 'Besluit vaststelling wettelijke rente'. Dit besluit is overigens niet meer opgenomen in Hafir. Bij het verrichten van werkzaamheden en het verlenen van diensten aan derden spelen investeringsgoederen in de meeste gevallen een ondergeschikte rol. Indien bij bepaalde overheidsdiensten hieraan substantiële betekenis moet worden toegekend, kan hiermee naar eigen inzicht rekening worden gehouden.

7 Zie Wet van 7 november 2002 tot uitvoering van Richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, gepubliceerd in Staatsblad 2002 545. Zie tevens Kamerstukken Eerste en Tweede Kamer nr. 28239 (2001-2002).
8 Zie Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 92a en Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 119a en 120.

oktober 2009 10