Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

De weg naar de hogeschool
en betere aansluiting tussen mbo en hbo




Inhoud
Samenvatting 7
1 nleiding: is een mbo-vooropleiding een adequate basis voor instroom in het hoger I
beroepsonderwijs? 11
1.1 Adviescontext 11
1.2 Aanleiding en adviesvragen 12
1.3 Over dit advies 13
2 Feiten over mbo-instroom 15
2.1 Mbo-instroom in beeld 15
2.2 Het instroomrecht en de selectiefunctie van de hbo-propedeuse 18
2.3 Conclusie 22
3 itval en rendement van mbo'ers hbo-breed en lerarenopleidingen U 23 3.1 Uitval en rendement in cijfers 23 3.2 Oorzaken van uitval en rendement 29
4 Mogelijkheden tot verbetering 33 4.1 Inleiding 33 4.2 Doorvoeren reeds voorgesteld beleid 34 4.3 Verbetering aansluiting 36 4.4 Meer variëteit in (leraren)opleidingen 41
5 Conclusies en aanbevelingen 44 5.1 Conclusies 44 5.2 Aanbevelingen 45 5.3 Beantwoording van de adviesvragen 48 Afkortingen 51 Figurenlijst 52 Literatuur 53 Geraadpleegde deskundigen 55 Bijlagen
Bijlage 1: Adviesvraag 57 Bijlage 2: Overzicht verwante en niet-verwante sectoren mbo-hbo 61








Samenvatting
Situatieschets
Meer instroom mbo'ers
De aard van de instroom in het hoger beroepsonderwijs is gedurende het eerste decennium na 2000 sterk gewijzigd. Het aandeel van mbo-opgeleiden in de instroom is fors toegenomen. Tegelijkertijd neemt het aantal instromers vanuit het vwo af. Deze ontwikkeling geldt zowel voor het hoger beroepsonderwijs in zijn totaliteit, als specifiek voor de lerarenopleidingen (pabo en tweedegraads lerarenopleidingen). In totaal 30% van de beginnende studenten in het hoger beroepsonderwijs heeft een mbo-vooropleiding gevolgd, dat zijn circa 30.000 stu- denten (havo en vwo respectievelijk 41% en 9%). Voor de pabo-opleidingen is dat 34%, circa 4.500 mbo-instromers (havo en vwo respectievelijk 42% en 7%). In de tweedegraads leraren- opleidingen is de instroom van mbo'ers 20% (havo en vwo respectievelijk 33% en 8%). Hoge uitval en laag rendement vanuit mbo èn havo Daarnaast is er sprake van een hoog percentage uitvallers (inclusief wisselaars) in het eerste jaar van de hbo-opleidingen. Dit ligt in 2008 voor mbo-opgeleiden op 34% en voor havo'ers zelfs op 39%; specifiek voor de pabo zijn de percentages respectievelijk 40% en 32% en voor de tweedegraads lerarenopleidingen respectievelijk 37% en 42%.1 Het rendement na vijf jaar stu- die ligt voor de mbo'ers op 54% hbo-breed; 60% voor de pabo en 50% voor de tweedegraads opleidingen.2 Opvallend is dat het rendement na 5 jaar hbo-studie bij de mbo'ers hoger is dan bij de havo'ers; respectievelijk 54% en 46%. Specifiek voor de pabo zijn er op diit punt weinig verschillen tussen mbo'ers en havo'ers, maar voor de tweedegraads lerarenopleidingen geldt dat mbo'ers het flink beter doen dan havo'ers (respectievelijk 50% en 32%). Dat de uitval na 1 jaar studie hoger en het rendement bij havo'ers in het algemeen lager is dan bij de mbo'ers, is voor een belangrijk deel terug te voeren tot het relatief grote aantal havo-instromers dat na 1 jaar studie wisselt van opleiding. De havo`ers vallen sec minder vaak uit dan de mbo'ers, maar wisselen meer van opleiding, zowel binnen als buiten de eigen sector. Maatregelen noodzakelijk en algemeen instroomrecht behouden De raad meent, gezien de hoge uitval in het eerste jaar en het betrekkelijk lage rendement na vijf jaar, dat verdere beleidsmaatregelen voor mbo'ers en eigenlijk ook voor havo'ers nood- zakelijk zijn. Er is daarbij volgens de raad onvoldoende grond om het algemeen instroomrecht voor mbo'ers te amenderen, in het licht van het algemeen belang van dit instroomrecht. Het verschil in uitval tussen mbo'ers en havo'ers is betrekkelijk klein en er is verder onvoldoende empirisch bewijs met betrekking tot verschillen in het rendement tussen doorstroom naar ver- wante sectoren en doorstroom naar niet-verwante sectoren. Daarbij creëert de werking van de selectieve hbo-propedeuse een evenwicht tussen het belang van het opleiden van kwa- litatief goede beroepsbeoefenaren enerzijds en het belang van een algemeen instroomrecht anderzijds. De raad meent het algemene instroomrecht mede te kunnen behouden vanuit de wetenschap dat reeds ingezet beleid in de nabije toekomst zal zorgen voor verhoging van de kwaliteit van de instroom.

1 Voor de havo`ers is de uitval in het eerste jaar 32% voor de pabo en 42% voor de tweedegraads lerarenopleidingen. Voor de vwo'ers

zijn deze aantallen 24% respectievelijk 25%.
2 Voor de havo`ers zijn de rendementen na vijf jaar 61% en 32% voor respectievelijk de pabo en de tweedegraads opleidingen. De weg naar de hogeschool 7




Aanbevelingen


1) Doorgaan met beleidsmaatregelen
Een eerste aanbeveling betreft het daadwerkelijk doorvoeren en evalueren van al in uitvoering genomen of voorgesteld beleid gericht op verhoging van het niveau van het onderwijs (onder andere invoering referentieniveaus; landelijk examen voor bepaalde vakken in het middelbaar beroepsonderwijs).

2) Opstellen van een doorstroomdossier naast en in samenhang met het beroepskwalificatiedossier
Een tweede aanbeveling heeft betrekking op de verbinding tussen middelbaar en hoger beroepsonderwijs door middel van kwalificatiedossiers. De kwalificatiedossiers van de meeste mbo-opleidingen bevatten nu vooral diploma-eisen die vanuit het perspectief van de arbeids- markt relevant zijn: het beroepskwalificatiedossier. De raad stelt voor dat naast en in samen- hang hiermee een doorstroomdossier wordt opgesteld. Het ligt in de lijn dat de HBO-raad en de MBO Raad hier gezamenlijk het voortouw nemen. Het doorstroomdossier bevat een alge- meen instroomprofiel voor beginnende mbo- en havo-instromers.
3) Zelftoets aankomende studenten
Het in een doorstroomdossier te verwerken algemene instroomprofiel kan mede de basis vor- men voor een zelftoets voor aankomende studenten. De door de raad voorgestane Aaho (Afspraak aanvang hoger onderwijs) sluit aan bij de invoe- ring van referentieniveaus, maar verlegt uitdrukkelijk het perspectief van de school naar dat van de aankomende student zelf. Kern van de Aaho is dat het de aankomende student moet bedienen als beslisser. De resultaten dienen voor aankomende studenten ter ondersteuning bij hun eigen afweging op de vraag of zij adequaat voorbereid zijn op de opleiding. De Aaho is een door aankomende studenten zelf via het internet af te nemen geheel van toetsen met vier onderdelen: Nederlands, Engels, rekenen/wiskunde en studievaardigheden, en heeft drie niveaus: basis, voldoende, gevorderd.

4) Remediërende en stimulerende activiteiten De raad benadrukt dat hij met de hieronder genoemde voorstellen niet beoogt de selectie- functie van de propedeuse ter discussie te stellen.
4a) Beginnende studenten bijspijkeren
Hierbij gaat het om het op vrijwillige basis repareren van deficiënties van instromende studen- ten. De raad acht het van belang dat deficiënties bij het begin van de opleiding gestructureerd worden aangepakt en acht daarvoor de hbo-onderwijsomgeving het meest geschikt. Duur en intensiteit van deze remediërende activiteiten hangen af van de mate van aangetroffen tekor- ten; mogelijk dat hiervoor zes maanden moeten worden uitgetrokken. De raad denkt hierbij vooral aan de algemene vakken rekenen en taal en de andere zaakvakken die aan de orde zijn in basisonderwijs en voortgezet onderwijs. Na deze remediërende periode kan de student vervolgen met het reguliere curriculum. In aansluiting hierop stelt de raad voor in het kader van flexibilisering van instroommomenten pilots te starten om, parallel met het middelbaar beroepsonderwijs, ook in het hoger beroepsonderwijs een tweede teldatum (op 1 februari) gekoppeld aan de instroomdatum te realiseren.
8 Onderwijsraad, november 2009




De remediëringsmaatregel is tijdelijk omdat de raad verwacht dat de invoering in het middel- baar beroepsonderwijs van referentieniveaus en van centrale examens taal en rekenen/ wiskunde in 2014 en daarna tot instroom met verhoogd cognitief niveau zal leiden. De reme- diërende programma's zijn bedoeld voor alle zwakke instromers; bij aanmelding wordt elke instromer gediagnosticeerd. Dit laat onverlet de maatregelen die het middelbaar beroeps- onderwijs neemt om studenten zo goed mogelijk toe te rusten door middel van bijvoorbeeld een kopklas, andere vooropleidingstrajecten en een doorstroomgroep.
4b) Contactintensieve kleine thuisbases voor beginnende studenten Deze aanbeveling betreft meer aandacht voor inhoudelijke en sociale integratie.3 Bij bevorde- ring van inhoudelijke integratie gaat het bijvoorbeeld om didactiek op maat (meer structuur in het aanbieden van de leerstof), en een meer actieve, op de persoon gerichte inhoudelijke begeleiding met veel persoonlijk contact tussen docent en student. Daarbij moet een scher- pere begeleiding bij stages losraken van de opleiding voorkomen. Meer aandacht voor een georganiseerd sociaal leven van studenten, waar extra-curriculaire activiteiten onderdeel van uitmaken, zal aan de sociale integratie moeten bijdragen. `Schooltjes' binnen de hogeschool vormen een sociaal houvast voor nieuwe studenten. In het verlengde van meer aandacht voor inhoudelijke en sociale integratie acht de raad het van belang dat de studenten in de eerste twee jaar van de hbo-opleidingen vaste groepen vormen, gekoppeld aan een vaste kerngroep van docenten en begeleiders.

4c) Bezinning op de opvang-/ontvangstcultuur in het hoger beroepsonderwijs en meer di- versiteit in opleidingsvormen
De raad meent dat een juiste opvang-/ontvangstcultuur in het eerste studiejaar de kloof tus- sen middelbaar en hoger beroepsonderwijs kan helpen overbruggen. De hogeschool moet de mbo'ers willen verwelkomen. Ook in het licht van de emancipatiefunctie van het hoger beroeps- onderwijs is het van groot belang goede opvang te bieden voor die instromers (diploma mbo niveau 4 en 21-plusinstromers met toelatingsexamen) die niet via de van oudsher gevolgde routes instromen. Onderzoek naar de opvang-/ontvangstcultuur in het hoger beroepsonder- wijs acht de raad gewenst
Doorstroming hoeft niet per se onmiddellijk na het behalen van het mbo-diploma plaats te vinden. De raad stelt dan ook voor om alternatieven te creëren voor het automatisme om direct door te studeren aan een hbo-opleiding. Zo'n alternatief kan zijn combinaties van werk en opleiding. Mbo'ers die op werk gericht zijn, volgen een duaal traject waarbij - naar het voor- beeld van een lerarenopleiding pabo - een aanstelling als onderwijsassistent samengaat met een studie pabo. De raad beveelt de bewindslieden en de opleidingen aan, deze optie voor meerdere hbo-opleidingen te ontwikkelen en standaard te gaan aanbieden aan mbo-afgestu- deerden. Hij beseft daarbij dat deze opleidingsvariant nog maar nauwelijks aangeboden wordt, mogelijk wegens gebrek aan arbeidsplaatsen en belangstelling. Het model van opleiden in de school/op de werkplek kan hiervoor wellicht een basis bieden.
5) Actieve opstelling mbo-opleidingen ten behoeve van doorstroom naar het hbo Een goede aansluiting tussen middelbaar en hoger beroepsonderwijs vereist ook een stevi- ger inspanning van de kant van het middelbaar onderwijs. Roc's kunnen het initiatief nemen tot uitwisseling tussen docenten van roc's en hogescholen, gezamenlijk overleg over de leer- inhouden, inbreng van hogeschooldocenten bij de examinering in het middelbaar beroeps-
3 In de literatuur wordt inhoudelijke integratie doorgaans `academische integratie' genoemd. De weg naar de hogeschool 9




onderwijs, en regionale samenwerking op het terrein van doorlopende leerlijnen. Binnen het curriculum van de roc's kunnen verschillende soorten differentiaties worden aangebracht in het licht van de overgang naar de hogeschool. Specifieke voorzieningen, zoals de kopklas voor onderwijsassistenten die willen doorstromen naar de pabo, vragen inspanningen van de roc's. De ontwikkeling van een doorstroomdossier zoals in dit advies aanbevolen, biedt de gelegen- heid hier systematisch aan te werken.

6) Passende differentiatie in de pabo
De raad beveelt ten slotte aan nader onderzoek te doen naar differentiatie in de pabo-oplei- ding. Studenten dienen daarbij een keuze te maken en zich te richten of op het jonge kind (tweeënhalf/drie tot acht jaar) of het iets oudere kind (zes tot twaalf jaar). De raad verwacht dat een programma gericht op het jonge kind met name ook die onderwijsassistenten aantrekt en motiveert die met jonge kinderen willen werken. Differentiatie is het pabo-curriculum kan zo bijdragen aan een betere studiekeuze en verhoogde motivatie met gelijkblijvende kwaliteit. Overheid en opleidingen zouden moeten bezien in hoeverre een dergelijke differentiatie naar het jonge en het oudere kind de studiekeuze en het blijven studeren van pabo-studenten in en na het eerste leerjaar positief beïnvloedt.

10 Onderwijsraad, november 2009




De Onderwijsraad gaat in dit advies in op de aansluiting tussen middelbaar

en hoger beroepsonderwijs. Is er reden tot zorg over de kwaliteit van de mbo-afgestudeerden die doorstromen naar het hoger beroepsonderwijs? En geldt deze zorg ook de doorstroom naar pabo en naar tweedegraads lerarenopleidingen?

1 nleiding: is een mbo-vooropleiding
I
een adequate basis voor instroom
in het hoger beroepsonderwijs?

1.1 Adviescontext
Het Nederlandse onderwijsstelsel kent een vroege differentiatie en selectie in het voort- gezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs. De kracht van dit onderwijsstelsel is dat het voorziet in gericht onderwijs voor leerlingen van wie vroeg duidelijk is wat ze willen en kunnen. De hiermee verbonden zwakte is dat leerlingen van wie minder snel duide- lijk is wat ze kunnen, al vroeg in hun schoolcarrière op een verkeerd spoor terecht kun- nen komen. Om deze zwakte zo veel mogelijk te beperken, zijn onder meer flexibele door- stroommogelijkheden binnen en tussen onderwijssoorten noodzakelijk. Het Nederlandse onderwijssysteem hanteert daartoe een tweewegenoplossing: de weg naar het hoger onderwijs loopt via het algemeen vormend onderwijs en via het middelbaar beroepsonderwijs. Het onderhoud van deze tweewegenoplossing vergt jaarlijks aandacht. Het onderwerp van dit advies hoort bij het onderhoud van de tweewegenoplossing. Vanuit de vierjarige beroepsopleidende leerweg gaat bijna 60% naar het hoger beroepsonderwijs. Het middelbaar beroepsonderwijs is daarmee een belangrijke draaischijf in ons onderwijs- stelsel en kan net als havo en vwo worden gezien als `voorbereidend hoger beroepsonder- wijs'. Het middelbaar beroepsonderwijs heeft daarmee een emancipatiefunctie: studenten die op een andere manier leren, die een trage start kennen, of die vanuit een achterstands- situatie komen (bijvoorbeeld allochtone Nederlandse meisjes), krijgen alsnog de kans door te stromen.
Juist vanwege het grote maatschappelijke belang van doorstroom vanuit het middelbaar naar het hoger beroepsonderwijs, is een goede kwaliteit van de instroom van belang. Over die kwaliteit bestaat echter twijfel. Het beeld is dat studenten met een mbo-vooropleiding (middelbaar beroepsonderwijs) moeite hebben met de opleiding; zij vallen in het eerste jaar bijvoorbeeld meer uit dan studenten die zijn ingestroomd vanuit het havo of het vwo. Eerder dit decennium is in Lissabon afgesproken dat de lidstaten van de EU (Europese Unie) toegroeien naar dynamische kenniseconomieën met betere banen en een sterkere sociale De weg naar de hogeschool 11




cohesie. Die afspraak betekent dat de participatie binnen het hoger onderwijs moet wor- den vergroot in de richting van 50% van de bevolking én dat de kwaliteit van opleidingen en afgestudeerden omhoog moet.4 Een afspraak die ambitieus is en die vanwege dat ambi- tieuze karakter ook inhoudt dat waar mogelijk onnodige uitval in het hoger onderwijs moet worden voorkomen. Twijfel over de kwaliteit van doorstroom vanuit het middelbaar naar het hoger beroepsonderwijs in het algemeen en naar de hbo-lerarenopleidingen (hoger beroepsonderwijs) in het bijzonder, verdient mede in dit perspectief de aandacht. Ook de HBO-raad constateert in zijn strategische agenda Kwaliteit als opdracht dat hoge- scholen van oudsher een rol hebben in de verticale mobiliteit, de emancipatie van bevol- kingsgroepen en de enorme toename van het scholingsniveau van de beroepsbevolking. Dit brengt met zich mee dat de kwaliteit van de instroom soms ter discussie staat, merkt de raad op, maar dat is een gegeven. Op dit moment kunnen studenten met elk mbo-diploma op niveau 4 doorstromen naar elke hbo-opleiding. De staatssecretaris benadrukt in Krachtig meesterschap ­ de kwaliteitsagenda voor de lerarenopleidingen 2008-2011 ­ het belang van doorstroom van mbo naar hbo-leraren- opleidingen.5 Voorwaarde daarbij is dat de instromende docenten uiteindelijk ook het niveau behalen dat vereist is om als leraar goed werk te leveren. De verwachting is dat het ingezette beleid doorlopende leerlijnen taal en rekenen van het Ministerie van OCW (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) een belangrijke impuls levert bij het verhogen van het taal- en rekenniveau van gediplomeerde mbo'ers en havisten en vwo'ers die doorstromen naar het hoger beroepsonderwijs.
1.2 Aanleiding en adviesvragen
De doorstroom van gediplomeerde mbo'ers naar het hoger beroepsonderwijs is een thema dat sterk in de belangstelling staat. Dit bleek in april 2009 tijdens een algemeen overleg in de Tweede Kamer over de invoering van de competentiegerichte kwalificatiestructuur in het middelbaar beroepsonderwijs, waarin over de aansluitingsthematiek tussen het middelbaar en het hoger beroepsonderwijs gesproken werd. Naar aanleiding van enkele onderzoeken die in opdracht van de Kamer zijn verricht, kwam naar voren dat mbo-kwalificatiedossiers te weinig zijn gericht op doorstroom naar het hoger beroepsonderwijs. Enkele Kamerleden brachten daarover in het debat hun zorg naar voren. In reactie op die zorg verzocht de staatssecretaris de Onderwijsraad (verder: de raad) zich te bezinnen op de vraag of ieder mbo 4-diploma recht moet geven op doorstroom naar elke hbo-opleiding en hoe de niet- verwante doorstroom van mbo 4 naar hbo verbeterd kan worden. Moeten er aanvullende opleidingseisen worden gesteld ten aanzien van de niet-verwante doorstroom? Ook vraagt de staatssecretaris zich af hoe doorstroomcompetenties in de kwalificatiedossiers aan de orde zouden moeten komen en hoe daarvoor een sluitende procedure te bedenken is. En ten slotte of het beleid rondom rekenen en taal kan bijdragen aan de oplossing van de aan- sluitingsproblematiek (zie bijlage 1: adviesvraag 1 en 2). In Krachtig meesterschap heeft de staatssecretaris de ambitie geformuleerd dat er geen enkele twijfel meer is over de kwaliteit van de lerarenopleidingen en gewezen op de (on)
4 Onderwijsraad, 2005b; Onderwijsraad, 2008a.


5 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2008b.

12 Onderwijsraad, november 2009




wenselijkheid van het stellen van nadere inhoudelijke eisen aan mbo-opleidingen en vo- scholen als voorportaal tot hbo-lerarenopleidingen. Voor de doorstroom vanuit het middel- baar beroepsonderwijs en het voortgezet onderwijs naar de pabo's en de tweedegraads lerarenopleidingen gelden op dit moment geen (wettelijke) beperkingen. Vanuit deze ach- tergrond vraagt de staatsecretaris de raad ­ in aanvulling op de eerste twee adviesvragen ­ te adviseren of het al dan niet wenselijk is nadere opleidingseisen te stellen aan instromers pabo en tweedegraads lerarenopleidingen vanuit het middelbaar beroepsonderwijs en het algemeen voortgezet onderwijs met betrekking tot verwantschap dan wel het resultaat op de vakken rekenen/wiskunde en taal.
De raad vertaalt de punten uit de adviesaanvraag in de volgende drie kernvragen.
· jn de uitval in het eerste jaar en het diplomarendement van mbo'ers - en specifiek van Zi
mbo'ers in de lerarenopleidingen - die doorstromen naar niet-verwante hbo-opleidingen als problematisch aan te merken, en zo ja waarom? Bieden de uitval- en rendementscijfers van havo`ers en vwo'ers die doorstromen naar de lerarenopleidingen volgens de raad reden tot zorg?

· elke oorzaken onderkent de raad mede op grond van reeds verricht onderzoek en W
relevante literatuur voor de hoogte van uitval- en rendementscijfers van mbo'ers aan de hbo-opleidingen; en van mbo'ers en studenten voortgezet onderwijs aan de hbo- lerarenopleidingen?

· elke stappen zijn volgens de raad nodig om de doorstroom vanuit het middelbaar naar W
het hoger beroepsonderwijs ­ gelet op de rol van de overheid en de instellingen, het inge- zette OCW-beleid rondom taal en rekenen, de (niet-)verwante doorstroom en de kwalifi- catiedossiers ­ te verbeteren? Welke stappen zijn aanvullend nodig om de doorstroom van- uit het middelbaar beroepsonderwijs en het voortgezet onderwijs (havo en vwo) naar de hbo-lerarenopleidingen ­ gelet op de (on)wenselijkheid van verdere vooropleidingseisen, verwantschap en reken- en taalbeleid ­ te verbeteren? In dit advies hanteert de raad de termen mbo'ers, havo`ers, vwo'ers enzovoort om de studen- ten aan de hbo-opleidingen aan te duiden naar hun vooropleiding. Uiteraard gaat het in alle gevallen om hbo-studenten.

1.3 Over dit advies6
Voor de realisatie van dit advies is een aantal bronnen geraadpleegd. Ten eerste is geput uit de literatuur en de diverse onderzoeken die beschikbaar zijn over doorstroom vanuit het middelbaar naar het hoger beroepsonderwijs in het algemeen en de hbo-leraren- opleidingen in het bijzonder. Ten tweede is cijfermateriaal ­ beschikbaar gesteld door diverse organisaties waaronder het SBO (Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt), het ITS (Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen) en de HBO-raad ­ geanalyseerd en waar nodig bewerkt.7 Voor een nader beeld van de inhoud van de desbetreffende mbo-
6 De in dit advies opgenomen cijfers over instroom, uitval en rendement zijn gebaseerd op de door de HBO-raad op zijn website ge-

publiceerde cijfers (zie Feiten en cijfers. Afgestudeerden en uitvallers in het hoger beroepsonderwijs op www.hboraad.nl). Voor een meer algemene beschrijving van de onderliggende definities van de HBO-raad zij verwezen naar het document Definities en tabellen, even- eens te vinden op de website van de HBO-raad onder Feiten en cijfers. Daarnaast wordt onder de in dit advies opgenomen tabellen zo nodig een nadere toelichting gegeven op respectievelijk een definitie gegeven van de geselecteerde groepen waarover in de desbe- treffende tabellen cijfers zijn vermeld.
7 et betreft gegevens van SBO, HBO-raad, MBO2010 en Calibris. H
De weg naar de hogeschool 13




opleidingen zijn ten derde de kwalificatiedossiers van twee relevante mbo-opleidingen bestudeerd. Ten slotte zijn met diverse experts gesprekken gevoerd. Een overzicht van de gesprekspartners is in dit advies opgenomen. De raad is alle experts en organisaties erkentelijk voor hun medewerking.
Hoofdstuk 2 gaat in op de feiten rondom de instroom van mbo'ers in hbo-opleidingen in het algemeen en de hbo-lerarenopleidingen in het bijzonder. Hoe groot is deze instroom en welke regels gelden anno 2009 ten aanzien van de doorstroom vanuit het middelbaar naar het hoger beroepsonderwijs? In hoofdstuk 3 komen de eerste twee kernvragen aan de orde. Hoe staat het met de uitval en het rendement van mbo'ers bij verwante en niet-verwante hbo-opleidingen in het algemeen en de hbo-lerarenopleidingen in het bijzonder, en welke oorzaken zijn daarvoor identificeerbaar? Hoofdstuk 4 kijkt naar de derde vraag: welke aan- grijpingspunten zijn er nodig om te komen tot een verbetering van de (niet-verwante) door- stroom vanuit het middelbaar naar het hoger beroepsonderwijs en vanuit het middelbaar beroepsonderwijs en het voortgezet onderwijs naar de lerarenopleidingen? Hoofdstuk 5 sluit af met conclusies en aanbevelingen.

14 Onderwijsraad, november 2009




Hoeveel studenten hbo-breed en hoeveel studenten aan de hbo-leraren-

opleidingen zijn afkomstig uit het middelbaar beroepsonderwijs? Hoeveel van de totale groep mbo-instroom stroomt in naar een verwante hbo-sector en hoeveel naar een niet-verwante sector; en wat voor type opleiding hebben de mbo'ers die in de lerarenopleidingen instromen gevolgd? Wat is de belang- rijkste reden voor de mbo'ers om door te stromen naar het hoger beroeps- onderwijs? Ten slotte wordt stilgestaan bij het algemene instroomrecht van middelbaar naar hoger beroepsonderwijs en de selectieve functie die de hbo- propedeuse mede in dat kader vervult.

2 Feiten over mbo-instroom

2.1 Mbo-instroom in beeld
Mbo'ers in het hoger beroepsonderwijs
Elk jaar beginnen zo'n 100.000 studenten als eerstejaars aan een hbo-opleiding. Niet al deze studenten beschikken bij binnenkomst over dezelfde vooropleiding (zie figuur
1). In 2008 stroomt 41% in vanuit een havo-opleiding en heeft 30% een vooropleiding gehad in het middelbaar beroepsonderwijs. De hbo-instroom is over de laatste drie jaren (2006/2007/2008) vrijwel stabiel gebleven. Het aandeel in de instroom vanuit het vwo is laag: slechts 9% maakt vanuit het vwo de overstap naar het hoger beroepsonderwijs. Zo'n twintig jaar geleden was dat nog het dubbele. Terwijl het aantal studenten met een vwo- vooropleiding door de jaren heen gestaag en sterk is afgenomen, is tegelijkertijd het aantal mbo'ers dat verder studeert aan een hogeschool, sterk toegenomen.8 Verder valt in figuur 1 op dat zo'n 20% instroomt via een andere route.
8 HBO-raad, 2009a.

De weg naar de hogeschool 15




Figuur 1: Instroom hbo naar vooropleiding*

2006 2007 2008 Vooropleiding** Aantal % van Aantal % van Aantal % van instroom instroom instroom Mbo 28.810 30,2% 29.229 30,1% 29.458 29,8% Havo 37.026 38,8% 38.302 39,5% 40.599 41,0% Vwo 8.741 9,2% 8.632 8,9% 9.050 9,1% Ho 6.681 7,0% 6.192 6,4% 6.206 6,3% Overig 9.281 9,7% 10.209 10,5% 5.594 5,6% Onbekend 4.835 5,1% 4.457 4,6% 8.102 8,2% Totaal 95.374 100,0% 97.021 100,0% 99.009 100,0%
* De totale eerste instroom in het hbo voor zowel deeltijd-, voltijd-, als duale opleidingen. Uitsluitend de hoofdopleidingen zijn geselecteerd; de nevenopleidingen zijn niet meegenomen in de cijfers. Bron: tabel instroom, website HBO-raad.
** `Ho' bestaat uit studenten die eerder een hbo-opleiding hebben gevolgd en met een diploma afgesloten; `overig' bestaat uit: eschikking b college van bestuur, buitenlands diploma, colloquium, getuigschriften, overig toelatingsexamen, colloquium doctum/vooropleidings- nderzoek.
o
Instroom verwante en niet-verwante sectoren
De WHW (Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek) bepaalt in artikel 7.24 tweede lid dat studenten met een mbo niveau 4-opleiding toegang hebben tot het hoger beroepsonderwijs. Er is op grond van dat artikel sprake van een algemeen instroom- recht voor deze groep. Dit betekent dat mbo-deelnemers zowel naar een verwante als naar een niet-verwante sector in het hoger beroepsonderwijs kunnen doorstromen.9 Figuur 2 laat zien dat mbo-studenten afkomstig uit de sector economie voor het merendeel door- stromen naar een verwante hbo-sector. Dat is ook het geval vanuit de sector zorg en welzijn. Bij mbo-studenten afkomstig uit de sector landbouw en techniek zien we het omgekeerde. Bij die studenten is de doorstroom naar een verwante opleiding juist minder groot dan de doorstroom naar een niet-verwante sector. Het merendeel van deze beide groepen studen- ten stroomt door naar een niet-verwante hbo-sector. Dat een groot deel van de studenten uit formeel niet-verwante sectoren doorstromen naar de hbo-economieopleidingen is niet zo verwonderlijk, omdat een belangrijk deel van de mbo-opleidingen opleidt tot midden- kaderfunctionaris. Met de programma's van deze opleidingen is per definitie een economi- sche component verbonden, terwijl ze formeel niet tot de economiesector behoren. Met deze constatering lijkt het erop dat de sector niet het meest zuivere meetniveau vormt. Het hanteren van de opleiding als meetniveau zou tot een scherper inzicht kunnen leiden over het begrip verwant/niet-verwant. De cijfers in figuur 2 moeten daarom met een zekere voorzichtigheid geïnterpreteerd worden.

9 Zie bijlage 2 voor een overzicht van formeel verwante en niet-verwante sectoren.

16 Onderwijsraad, november 2009




Figuur 2: Instroom naar vooropleiding en verwante/niet-verwante sector in het hbo*

Instroom 2008 Mbo-sector Hbo-sector Aantal % van instroom Mbo economie niveau 4 Verwante hbo-sector 7.470 61,7% Niet-verwante hbo-sector 2.430 38,3% Mbo landbouw niveau 4 Verwante hbo-sector 465 29,1% Niet-verwante hbo-sector 276 70,9% Mbo techniek niveau 4 Verwante hbo-sector 2.784 41,7% Niet-verwante hbo-sector 1.896 58,3% Mbo zorg en welzijn niveau 4 Verwante hbo-sector 6.438 66,8% Niet-verwante hbo-sector 1.098 33,2%
* e totale eerste instroom in voltijd hbo-opleidingen per mbo-sector niveau 4. Uitsluitend de hoofdopleidingen zijn geselecteerd; de neven- D
opleidingen zijn niet meegenomen in de cijfers. De verdeling naar verwante en niet-verwante sectoren is te vinden in bijlage 2. Bron: tabel instroom, website HBO-raad.
Mbo'ers en havo'ers in hbo-lerarenopleidingen
Wat weten we over de instroom in de lerarenopleidingen? In 2008 stromen van de bijna 30.000 mbo'ers circa 4.300 studenten door naar een lerarenopleiding. Hiervan stromen cir- ca 3.000 studenten door naar een pabo en een kleiner deel (ruim 1.300 studenten) naar een tweedegraads lerarenopleiding. Mbo'ers vormen een derde deel van de totale pabo-instroom en een vijfde deel van de totale instroom in de tweedegraads lerarenopleidingen. Havo'ers vormen met circa 40.500 studenten het grootste deel van de totale instroom in het hoger beroepsonderwijs; daarvan gaan er 3.700 naar de pabo en 2.200 naar de tweedegraads lerarenopleidingen. De vwo'ers vormen met ruim 9.000 studenten het kleinste deel van de hbo-instroom (6%). Hiervan gaan er ruim 500 door naar een pabo en eveneens 500 naar een tweedegraads lerarenopleiding (zie figuur 3).

De weg naar de hogeschool 17




Figuur 3: Instroom specifiek voor pabo en tweedegraads lerarenopleidingen hbo*

Instroom 2008 Pabo Tweedegraads Hbo totaal lerarenopleidingen Vooropleiding* Aantal % van Aantal % van Aantal % van instroom instroom instroom Mbo 3.004 34,1% 1.355 20,0% 29.458 29,8% Havo 3.714 42,1% 2.230 32,9% 40.599 41,0% Vwo 570 6,5% 529 7,8% 9.050 9,1% Ho** 1.002 11,4% 1.675 24,7% 6.206 6,3% Overig 172 1,9% 382 5,6% 5.594 5,6% Onbekend 360 4,1% 601 8,9% 8.102 8,2% Totaal 8.822 100,0% 6.772 100,0% 99.009 100,0%
* De totale eerste instroom in het hbo voor zowel deeltijd-, voltijd-, als duale opleidingen. Uitsluitend de hoofdopleidingen zijn geselecteerd; de nevenopleidingen zijn niet meegenomen in de cijfers. Bron: tabel instroom, website HBO-raad.
** ` Ho' bestaat uit studenten die eerder een hbo-opleiding hebben gevolgd en met een diploma afgesloten; `overig' bestaat uit: beschikking college van bestuur, buitenlands diploma, colloquium, getuigschriften, overig toelatingsexamen, colloquium doctum/vooropleidings- onderzoek.
De HBO-raad constateert dat het leeuwendeel van de studenten met een mbo-opleiding, namelijk 80%, een opleiding onderwijsassistent of pedagogisch werker op niveau 4 heeft gevolgd.1011 Nog eens 10% heeft een mbo-opleiding gevolgd in de sector economie; de overige instromers komen uit diverse minder of niet-verwante mbo-opleidingen. Uit onderzoek van Van Kessel e.a. naar de loopbaan van onderwijsassistenten en pedagogisch werkers is bekend dat maar weinig van hen direct aansluitend in hun vakgebied aan het werk gaan. De meeste stromen door naar een hbo-opleiding. Van deze doorstromers komt een aan- zienlijk deel (80% respectievelijk 25%) in de hbo-lerarenopleidingen terecht.12 Van Bergen e.a. merken op dat voor onderwijsassistenten verhoudingsgewijs weinig banen in het onderwijs beschikbaar zijn.13 Mede vanwege deze omstandigheid besluit een deel van deze mbo'ers door te studeren aan een hbo-lerarenopleiding.
2.2 Het instroomrecht en de selectiefunctie van de hbo-propedeuse Algemeen instroomrecht
De WHW bepaalt in artikel 7.24 tweede lid dat studenten met een mbo niveau 4-opleiding toegang hebben tot het hoger beroepsonderwijs. Er is op grond van dat artikel sprake van een algemeen instroomrecht voor deze groep.
10 ron: www.hbo-raad.nl, draaitabel instroom. B

11 BO-raad, 2009a.
H

12 essel, Thomassen & Kurver, 2007. K

13 Bergen & Krooneman, 2006.

18 Onderwijsraad, november 2009




De WHW geeft ook aan ­ in artikel 7.25 derde lid ­ dat bij ministeriële regeling vakken en andere programma-onderdelen van deze mbo-opleidingen kúnnen worden aangewezen als specificatie van deze algemene vooropleidingseis. In het geval van de hbo-leraren- opleidingen wordt van deze mogelijkheid tot op heden geen gebruik gemaakt. Volgens de HBO-raad is de kans op een succesvolle doorstroom van middelbaar naar hoger beroepsonderwijs aanmerkelijk groter als deze plaatsvindt binnen dezelfde sector. Het diplo- marendement is bij een overstap buiten de eigen sector volgens de HBO-raad 5 à 20% lager.14 De HBO-raad stelt in een recente discussienotitie dan ook voor het algemene toelatingsrecht in te perken: "Het brede toelatingsrecht van elke mbo'er (niveau 4) tot alle opleidingen in het hbo moet worden veranderd in een gemengd stelsel van toelatingsrecht van mbo-sector tot hbo-sector en een toelaatbaarheidsregeling in alle andere gevallen waarbij de hogeschool op grond van een nader onderzoek bepaalt of iemand toelaatbaar is."15 De Onderwijsraad heeft in een eerder advies echter onderstreept dat de bevordering van doorstroom van middelbaar naar hoger beroepsonderwijs van groot maatschappelijk belang is. Doorstroom moet worden verbeterd en mag niet worden verstoord door de invoering van belemmerende maatregelen. In het advies over het HOOP (Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan) van 2003 heeft hij aangegeven dat deze doorstroom verhoogd kan worden door rende- mentsbevordering en niveauverbetering binnen het middelbaar beroepsonderwijs.16 En naar aanleiding van de wetgevingsnotitie Naar een nieuwe Wet op het hoger onderwijs en onderzoek stelt de raad in 2005 dat zolang een causaal verband tussen verwante doorstroom ­ dat wil zeg- gen: van sector naar sector ­ en studiesucces niet wordt aangetoond, een algemeen toelatings- recht prevaleert boven een toelaatbaarheidsprincipe.17 In de in november 2009 gepresenteerde verkenning Ontwikkelingsrichtingen voor het middel- baar beroepsonderwijs (2009c) heeft de raad deze centrale positie van het middelbaar beroeps- onderwijs opnieuw onder de aandacht gebracht. Ook in internationaal opzicht is het dubbel- kwalificerende karakter van (de hogere vormen van) het middelbaar beroepsonderwijs een sterk punt. Het middelbaar beroepsonderwijs vormt op deze manier een onmisbare schakel in het onderwijsstelsel. Het is een belangrijke route voor sociale mobiliteit en vergroot de bereik- baarheid van hoger onderwijs voor grote groepen leerlingen die `anders' leren dan leerlingen in het algemeen voortgezet onderwijs. In het verlengde hiervan spreekt de raad zich dan ook wederom uit voor een beleid dat is gericht op het bieden van zo veel mogelijk opleidings- mogelijkheden in de (beroeps)onderwijskolom, het zogenoemde stapelen. Hij deed dit eerder in zijn advies Betere overgangen in het onderwijs in 2005.18 In hoofdstuk 3 gaat dit advies bij de bespreking van het rendement van de mbo-instroom bij verwante en niet-verwante instroom verder in op deze thematiek. Verkorte opleidingen
Het hoger beroepsonderwijs kan op grond van de vooropleiding van de instromer verkorte opleidingen aanbieden. Hbo-breed en in het geval van de hbo-lerarenopleidingen gebeurt dat soms bij mbo'ers uit verwante opleidingen, omdat zij in bepaalde gevallen al meer sta-
14 inisterie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2007. M

15 BO-raad, 2009a.
H

16 nderwijsraad, 2004.
O

17 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2004; Onderwijsraad, 2005a.


18 nderwijsraad, 2005d.
O
De weg naar de hogeschool 19




ge- en relevante praktijkervaring achter de rug hebben dan een student die direct vanuit het havo instroomt. De opleidingen worden dan verkort door middel van het verlenen van vrijstellingen.
Uit onderzoek van Van Bergen en Krooneman uit 2006 blijkt dat verkorte opleidingen steeds minder worden aangeboden.19 De onderzoekers stellen dat de afname van dit aanbod samen- hangt met de kritiek op het taal- en rekenniveau van de studenten en met de invoering van het competentiegerichte leren. Vrijstellingen zijn nog wel mogelijk, maar deze worden steeds meer op individuele basis en afhankelijk van de capaciteiten van de student toegekend. Selectiefunctie propedeuse
Relevant bij de discussie over de doorstroom vanuit het middelbaar naar het hoger beroeps- onderwijs in de volle breedte en in de lerarenopleidingen in het bijzonder is voorts het feit dat volgens artikel 7.8 van de WHW het eerste hbo-jaar (propedeuse) een duidelijke selectiefunc- tie heeft. Sinds de invoering van de bachelor-masterstructuur is deze functie voor het weten- schappelijk onderwijs als wettelijke verplichting verdwenen, maar voor het hoger beroeps- onderwijs gehandhaafd.20 In lijn hiermee wordt hbo-instellingen in de WHW opgedragen hun studenten een studieadvies te geven na de propedeutische fase (artikel 7.8b). Het is daarbij aan de instelling om te bepalen of dit advies bindend is of niet. In de praktijk wordt decentraal door diverse hbo-instellingen tijdens de propedeuse nage- gaan of de eerstejaarsstudenten voldoen aan een norm voor wat betreft taal- en rekenvaardig- heid. Daarvoor worden veelal zelf ontwikkelde toetsen ingezet. Bij gebleken deficiënties ver- zorgen de hbo-instellingen remediërende activiteiten waarmee de studenten hun taal- en rekenvaardigheid kunnen verbeteren. In de hbo-lerarenopleidingen (pabo) wordt de taal- en rekenvaardigheid sinds 2006 centraal getoetst op het moment van instroom in de opleiding.21 Voldoet de instromende student ­ ongeacht zijn vooropleiding ­ aan een landelijk vastgestel- de norm, dan is daarmee dit onderdeel voor hem of haar afgesloten. Als te laag wordt gescoord, dan moet de student zich gedurende het eerste jaar bijscholen. De instromende student wordt drie kansen geboden. Uiterlijk aan het eind van het eerste jaar moet de student voldoende scoren. Lukt dat niet, dan volgt een negatief bindend studieadvies. Dit houdt in dat het oor- deel is dat de student over te weinig taal- en/of rekenvaardigheid beschikt om de opleiding met succes te kunnen afronden. Om deze reden is het zinvol een onderscheid aan te brengen tussen het rendement van het eerste jaar en het rendement van de resterende studietijd (pro- pedeuserendement en napropedeuserendement). Voor beide perioden kunnen streefrende- menten worden afgesproken.
Figuur 4 geeft een beeld van het aandeel geslaagden voor de pabo-toetsen over drie studie- jaren. Bij de rekentoets is het laatste jaar een daling van de percentages zichtbaar in alle onderwijssectoren. Bij de taaltoets is ten opzichte van een jaar eerder (het andere jaar is door de normering niet vergelijkbaar) het slagingspercentage duidelijk verhoogd. Hoewel spra- ke is van een verbetering in slagingspercentages bij de taaltoetsen, scoren de vwo'ers en de havo`ers (op de tweede plaats) nog steeds duidelijk beter dan de mbo'ers.
19 ergen & Krooneman, 2006.
B

20 nderwijsraad, 2008a.
O

21 Bal, Berger, Jonge, Oudmaijer & Tan, 2007.

20 Onderwijsraad, november 2009




Figuur 4: Aandeel geslaagden voor de pabo-toetsen per studiejaar

Taaltoets Rekentoets 2006- 2007- 2008- 2006- 2007- 2008- 2007* 2008 2009 2007 2008 2009 Mbo 33,3% 58,8% 68,6% 60,5% 65,6% 61,9% Havo 52,1% 77,9% 84,1% 83,5% 86,4% 83,9% Vwo 85,3% 97,4% 98,4% 94,9% 97,3% 97,0% Onbekend 59,8% 80,0% 85,5% 68,8% 82,2% 81,4% Totaal 49,1% 72,5% 79,9% 75,6% 79,1% 76,9%
* In 2006/2007 gold voor de taaltoets een hogere/strengere norm. Bron: Cito/HBO-raad
In 2009 zijn in het kader van de invoering van de doorlopende leerlijnen taal en rekenen in een eerste nulmeting leerlingen/studenten in het basis- en voortgezet onderwijs en het middel- baar beroepsonderwijs getoetst op hun reken- en taalvaardigheden op een aantal terreinen. Daartoe zijn in navolging van het advies van de commissie-Meijerink referentieniveaus ­ stan- daarden waaraan een leerling of student op een bepaald punt in zijn onderwijsloopbaan wordt geacht te voldoen ­ vastgesteld. Mbo-niveau 4 is vastgesteld op het niveau 3F, tevens eind- niveau havo 5.22
De uitkomsten van deze nulmeting bevestigen het algemene beeld dat het in het laatste jaar van mbo 4 beter gesteld is met de taalvaardigheden (met name de luister- en leesvaardigheid) dan met de rekenvaardigheden van de studenten. Meer dan 75% van de deelnemers aan de toets behaalt op luister- en leesvaardigheid niveau 3F. Deze score is marginaal hoger dan die in havo 5. Bij spelling (48%) en rekenen/wiskunde (44%) scoren de mbo-studenten echter flink lager dan de havo 5-studenten(75%).23
Uit deze cijfers concludeert de raad dat het niveau van taal en rekenen/wiskunde zowel bij de mbo- als bij de havo-instroom verbetering behoeft. Havo en middelbaar beroepsonderwijs wijken daarmee af van het vwo. Bij vwo'ers zijn de resultaten zonder meer goed. De invoering van de taal- en rekentoetsen in de lerarenopleidingen heeft ertoe geleid dat sinds 2006 bij meer hbo-lerarenopleidingen dan voorheen wordt gewerkt met het bindend studie- advies. Dat advies hoeft niet of niet alleen betrekking te hebben op het taal- en rekenniveau, maar kan ook gaan over een te laag aantal behaalde studiepunten in het algemeen. Vergeleken met andere hbo-opleidingen krijgen bij de hbo-lerarenopleidingen sinds 2006 relatief veel stu- denten een negatief bindend studieadvies: 21% van deze studenten krijgt ermee te maken.24 De hbo-lerarenopleidingen scoren daarmee tezamen met hbo-economie-opleidingen het hoogst van alle hbo-opleidingen.

22 Ter nuancering: bijvoorbeeld het referentiekader taal onderscheidt op niveau 3F twee specificaties: (1) taal en cultuur en (2) taal en

beroep. Bij de laatste, geldend voor mbo 4, is het referentieniveau voor de literaire competentie 2F. Bij taal en cultuur, geldend voor de specifieke uitstroomprofielen gericht op pabo en lerarenopleidingen, is dat niveau 3F. Voor een verdere toelichting zie Commissie- Meijerink, 2009.

23 Cito, 2009.


24 nspectie van het Onderwijs, 2009a. Informatie over het percentage bsa naar niveau vooropleiding is vooralsnog niet voorhanden. I
De weg naar de hogeschool 21





2.3 Conclusie

Samenvattend: het aandeel mbo-opgeleiden in de hbo-instroom neemt de laatste jaren toe, het aandeel vwo'ers af. In totaal 30% van de hbo-instroom is mbo'er en dit aandeel is sinds 2002 fors gestegen. Van de pabo-instroom is ook circa een derde deel (34%) uit het middelbaar beroepsonderwijs afkomstig en van de instroom in de tweedegraads leraren- opleidingen heeft 20% middelbaar beroepsonderwijs gevolgd. De HBO-raad stelt het algemene instroomrecht vanuit het middelbaar beroepsonderwijs ter discussie. De vraag is of met name voor de niet-verwante instroom vanuit het middel- baar beroepsonderwijs aanvullende opleidingseisen gesteld zouden moeten worden. De instroomcijfers met betrekking tot verwantschap op sectorniveau laten zien dat met name vanuit de sector techniek en landbouw de niet-verwante doorstroom in het hoger beroeps- onderwijs relatief groot is. Tegelijkertijd stelt de raad de vraag of verwantschap op sector- niveau wel het juiste meetniveau is om verwantschap te bepalen. Hoofdstuk 3 gaat hier verder op in.
Steeds meer hogescholen toetsen studenten op taal- en rekenvaardigheden en verbinden daar de wettelijke mogelijkheid van een al dan niet bindend studieadvies aan. In de pabo- opleidingen zijn toetsen taal en rekenen in de propedeuse verplicht gesteld. Voldoet de student aan het einde van de propedeuse niet aan de landelijke norm, dan volgt een nega- tief bindend studieadvies.
Hoewel sprake is van verbetering in slagingspercentages bij de taaltoetsen, scoren de havo'ers en de vwo'ers nog steeds beter dan de mbo'ers. De resultaten op de reken- en taaltoetsen die dit jaar ook onder mbo'ers niveau 4 laatste studiejaar (referentieniveau 3F) zijn afgenomen, tonen aan dat er nog veel te verbeteren is. Een betere taalvaardigheid (met name lees- en luistervaardigheid) dan rekenvaardigheid bij de mbo'ers komt overeen met de uitkomsten op de toetsen bij de mbo-studenten op de lerarenopleidingen pabo. Het volgende hoofdstuk gaat in op de uitval in het eerste leerjaar in de hbo-(leraren)- opleidingen en het rendement van de mbo-instromers in verwante en niet-verwante hbo- opleidingen na vijf jaar studie.

22 Onderwijsraad, november 2009




De uitval van mbo'ers in het hoger beroepsonderwijs is aan de hoge kant en

het rendement aan de lage kant. Dit geldt ook indien we alleen kijken naar de pabo en naar de tweedegraads lerarenopleidingen. De verschillen met studen- ten die over een andere vooropleiding beschikken, met name de havo-instro- mers, zijn wat betreft uitval weliswaar duidelijk, maar beperkt. Gelet op het maatschappelijk belang van een algemeen instroomrecht is er vooralsnog on- voldoende grond dit recht te beperken tot verwante opleidingen in enerzijds middelbaar en anderzijds hoger beroepsonderwijs.
3 itval en rendement van mbo'ers
U
hbo-breed en lerarenopleidingen
3.1 Uitval en rendement in cijfers
De HBO-raad onderscheidt drie groepen uitvallers: (1) studenten die stoppen met de oplei- ding en in geen andere hbo-opleiding/sector instromen, (2) studiewisselaars die binnen de eigen sector van studie wisselen en (3) studiewisselaars die buiten de eigen sector wisselen.
Uitval in het eerste jaar hbo-breed en bij lerarenopleidingen In totaal 32% van alle eerstejaars hbo-studenten stopt gedurende of aan het eind van het eerste jaar met de opleiding (zie figuur 5). Van die uitvallers wisselt 8% binnen de eigen sector en maakt 7% een ommezwaai naar een andere sector. De uitval zonder de wisselaars meegerekend is 17%.
Het aandeel van mbo'ers in de uitval van het eerst hbo-jaar ligt met 34% rond het gemid- delde van het totale uitvalpercentage (32%). De havo`ers stoppen minder vaak, maar wis- selen meer van opleiding, zowel binnen als buiten de eigen sector. De uitval onder vwo'ers is met 8% en met 22% inclusief wisselaars, vergeleken met de mbo'ers en havo`ers aan de lage kant.
De weg naar de hogeschool 23




Figuur 5: Uitval en wisseling na 1 jaar hbo (totaal hbo, cohort 2007)*

Vooropleiding Uitval Wisselaars Wisselaars Uitval totaal binnen sector buiten sector Mbo 22,7% 5,4% 6,2% 34,3% Havo 15,8% 12,0% 10,7% 38,5% Vwo 8,0% 10,3% 3,9% 22,2% Ho 11,2% 2,2% 1,5% 14,9% Overig 23,0% 4,5% 4,9% 32,4% Onbekend 21,5% 0,8% 1,6% 23,8% Totaal 17,5% 7,7% 6,9% 32,2%
* e uitvalpercentages zijn gebaseerd op de totale instroom in het hbo voor zowel deeltijd-, voltijd-, als duale opleidingen en zowel hoofd- D
als nevenopleidingen. Bron: tabel voortgang, website HBO-raad. Mbo-studenten op de pabo vallen na één jaar studie vergeleken met havo'ers vaker uit: respec- tievelijk 16% en 29%. (zie figuur 6). De havo`ers wisselen echter vaker dan de mbo'ers. De ver- plichte invoering van de reken- en taaltoetsen voor de pabo verklaart wellicht voor een belang- rijk deel de relatief grote uitval in het eerste jaar onder mbo'ers. Figuur 6: Uitval en wisseling na 1 jaar pabo, cohort 2007 (in %)* Vooropleiding Uitval Wisselaars Wisselaars Uitval totaal binnen sector buiten sector Mbo 29,5% 1,2% 9,7% 40,3% Havo 16,6% 1,6% 14,2% 32,3% Vwo 7,5% 1,2% 14,9% 23,6% Ho 8,2% 0,4% 1,5% 10,1% Overig 38,2% 1,3% 4,5% 44,0% Onbekend 38,8% 1,1% 1,7% 41,6% Totaal 21,2% 1,2% 10,4% 32,9%
* e uitvalpercentages zijn gebaseerd op de totale instroom in het hbo voor zowel deeltijd-, voltijd-, als duale opleidingen en zowel hoofd- D
als nevenopleidingen. Bron: tabel voortgang, website HBO-raad. De uitval na 1 jaar studie onder de mbo-instromers aan de tweedegraads lerarenopleidingen (zie figuur 7) is minder groot. Mbo'ers doen het in de tweedegraads lerarenopleidingen beter dan in de pabo-opleidingen. Opvallend is dat juist in de tweedegraads lerarenopleidingen de havo`ers het minder goed doen dan de mbo'ers. Dit heeft vooral te maken met het relatief hoge percentage wisselaars buiten de sector: 18% tegenover 9% bij de mbo'ers. De wisseling binnen de eigen sector is nagenoeg gelijk.
24 Onderwijsraad, november 2009




Figuur 7: itval en wisseling na 1 jaar tweedegraads lerarenopleidingen, cohort 2007 (in %)* U

Vooropleiding Uitval Wisselaars Wisselaars Uitval totaal binnen sector buiten sector Mbo 23,8% 4,7% 8,7% 37,2% Havo 19,2% 4,8% 18,4% 42,4% Vwo 13,2% 3,2% 9,0% 25,3% Ho 7,4% 1,1% 2,4% 10,8% Overig 27,5% 1,7% 6,1% 35,4% Onbekend 30,6% 0,9% 0,9% 32,3% Totaal 18,1% 3,1% 9,3% 30,5%
* e uitvalpercentages zijn gebaseerd op de totale instroom in het hbo voor zowel deeltijd-, voltijd-, als duale opleidingen en zowel hoofd- D
als nevenopleidingen. Bron: tabel voortgang, website HBO-raad. Overigens zijn er tússen de instellingen en opleidingen grote verschillen in uitvalpercentages na één jaar. Dat geldt voor uitvalcijfers in het algemeen25, maar ook voor de uitvalpercentages van mbo'ers. Volgens gegevens van de HBO-raad zijn er opleidingen waarbij de uitval onder studenten met een mbo-vooropleiding tweemaal zo hoog is als bij andere opleidingen.26 Rendement na vijf jaar (verwant en niet-verwant)
Iets meer dan de helft van alle hbo-studenten heeft na vijf jaar het hbo-diploma behaald (zie figuur 8). Bezien naar vooropleiding van de student blijkt dat mbo'ers het beter doen dan havo`ers. De mbo'ers scoren qua rendement met 54% (boven het landelijk gemiddelde) duidelijk hoger dan de havo`ers met 46%. De vwo'ers scoren het hoogst met 62%. Na acht jaar lijken de havo`ers echter nog een inhaalslag te maken en doen zij het op dat moment beter dan de mbo'ers.27 Figuur 8: Rendement na 5 jaar hbo, totaal, cohort 2003 Hbo totaal Vooropleiding Aantal % van instroom Mbo 4.217 53,8% Havo 3.700 45,6% Vwo 2.672 61,6% Ho 2.112 61,5% Overig 2.043 49,0% Onbekend 1.211 57,9% Totaal 15.956 51,8%
* e rendementspercentages zijn gebaseerd op de totale instroom in het hbo voor zowel deeltijd-, voltijd-, als duale opleidingen en zowel D
hoofd- als nevenopleidingen. Bron: tabel voortgang, website HBO-raad.
25 BO-raad, 2009b.
H

26 etreft een bewerking van gegevens van de HBO-raad door de Onderwijsraad. B

27 Feiten en cijfers HBO-raad, september 2009.

De weg naar de hogeschool 25




Zoals eerder al opgemerkt bepaalt de WHW in artikel 7.24 tweede lid dat studenten met een mbo 4-opleiding toegang hebben tot het hoger beroepsonderwijs. Daarmee is sprake van een algemeen instroomrecht voor de mbo'er op niveau 4. De HBO-raad gaat er echter van uit dat de kans op een succesvolle doorstroom van middelbaar naar hoger beroepsonderwijs groter is als deze plaatsvindt binnen dezelfde sector. Hij stelt dat het diplomarendement bij een over- stap buiten de eigen sector 5 tot 20% lager is. Figuur 9 toont het verschil in rendement van de mbo-instroom na vijf jaar studie tussen verwante en niet-verwante instroom. Het cohort 2003 laat zien dat mbo-instromers vanuit de sectoren techniek, landbouw en zorg & welzijn, zoals verwacht, een hoger rendement halen in de verwante sectoren dan in de niet-verwante sectoren. Voor de sector zorg & welzijn is het verschil het grootst (21%) en voor de sector landbouw het kleinst (9%). Opvallend is dat mbo'ers met een vooropleiding economie (met een klein verschil) het juist beter doen in de niet-verwante dan in de verwante opleidingen.28 Figuur 9: endement na 5 jaar studie naar vooropleiding en naar verwante/niet- R
erwante hbo-sector*
v
2003 Mbo-sector Hbo-sector Aantal % van instroom Mbo economie Verwante hbo-sector 560 43,8% Niet-verwante hbo-sector 342 46,3% Verschil 2,5 Mbo landbouw Verwante hbo-sector 48 63,7% niveau 4 Niet-verwante hbo-sector 77 52,8% Verschil 10,9 Mbo techniek Verwante hbo-sector 391 64,1% niveau 4 Niet-verwante hbo-sector 332 50,5% Verschil 13,6 Mbo zorg en welzijn Verwante hbo-sector 458 63,2% niveau 4 Niet-verwante hbo-sector 137 42,6% Verschil 20,6
* De rendementspercentages zijn gebaseerd op de totale instroom in het hbo voor zowel deeltijd-, voltijd-, als duale opleidingen en zowel hoofd- als nevenopleidingen. Bron: tabel voortgang, website HBO-raad.
* * De verdeling naar verwante en niet-verwante hbo-sectoren is te vinden in bijlage 2. Lastig in dit verband is dat weliswaar verwante en niet-verwante sectoren wellicht formeel als te onderscheiden entiteiten zijn te beschouwen, maar dat dit onderscheid op opleidingen- niveau genuanceerder ligt. Zo is de formele verwantschap tussen de mbo-sector techniek en de hbo-sector hoger technisch onderwijs lang niet altijd inhoudelijk relevant. Het komt voor dat een bepaalde mbo-techniekopleiding in het hoger beroepsonderwijs zelfs meer verwantschap heeft met een opleiding economie dan met een techniekopleiding. De oplei-
28 ergelijk cijfers met cijfers `verwant/niet-verwant rendement' gepubliceerd door LICA (2006). V
26 Onderwijsraad, november 2009




ding commercieel bedrijfsleider/ondernemer kleinbedrijf (crebo nr. 10179) is bijvoorbeeld een mbo-techniekopleiding die formeel niet-verwant is aan hbo-economie-opleidingen, maar op inhoudelijke gronden weer wel. De aard van een groot deel van de mbo 4-opleidingen ­ oplei- dingen tot middenkaderfunctionaris ­ maakt het aannemelijk dat deze op inhoudelijke gron- den min of meer verwant zijn aan hbo-economie-opleidingen, ook indien er formeel gezien op sectorniveau geen sprake is van verwantschap. Dit verklaart wellicht ook voor een deel de relatief grote niet-verwante instroom vanuit het middelbaar beroepsonderwijs in de hbo- economie-opleidingen. Bovendien maakt dat ook aannemelijker dat niet-verwante instroom in hbo-economie-opleidingen tot een vergelijkbaar rendement leidt als verwante instroom. De vraag is vervolgens of niet-verwante instroom dan wel echt niet-verwant is. Voorlopig is er op deze gronden geen harde causaliteit vast te stellen tussen verwantschap en studiesucces. Het verschil in rendement tussen verwant en niet-verwant op het niveau van de opleidingen zou een zuiverder meetniveau kunnen vormen om hierover onderbouwde uitspraken te doen. Rendement na vijf jaar pabo en tweedegraads lerarenopleidingen De pabo-opleidingen scoren qua rendement na vijf jaar met 60% landelijk gezien boven- gemiddeld; het rendement van de tweedegraads lerarenopleidingen blijft met 42% duidelijk achter. Mbo'ers bij de pabo-opleidingen halen in vijf jaar tijd ongeveer even vaak hun diplo- ma als studenten met een havo-opleiding (respectievelijk 61% en 60%), maar beide groepen blijven duidelijk achter bij de vwo'ers (70%). Bij de tweedegraads lerarenopleidingen behalen mbo'ers aanzienlijk vaker hun diploma na vijf jaar studie dan havo`ers (49% ten opzichte van 32%) en lijken het zelfs iets beter te doen dan de vwo'ers (48%; zie figuur 10).29 Figuur 10: endement na 5 jaar pabo, tweedegraads lerarenopleidingen hbo en hbo R
taal, cohort 2003
to
Pabo Tweedegraads Hbo totaal lerarenopleidingen Naar Aantal % van Aantal % van Aantal % van vooropleiding instroom instroom instroom Mbo 453 60,2% 288 49,5% 4.217 53,8% Havo 287 61,4% 249 32,3% 3.700 45,6% Vwo 201 70,0% 179 48,0% 2.672 61,6% Ho 320 66,0% 286 52,4% 2.112 61,5% Overig 183 46,2% 244 37,4% 2.043 49,0% Onbekend 77 56,4% 110 43,2% 1.211 57,9% Totaal 1.522 60,7% 1.356 42,1% 15.956 51,8%
* e rendementspercentages zijn gebaseerd op de totale instroom in het hbo voor zowel deeltijd-, voltijd-, als duale opleidingen en zowel D
hoofd- als nevenopleidingen. Bron: tabel voortgang, website HBO-raad. Eerder werd naar aanleiding van onderzoek van Van Kessel e.a. opgemerkt dat het meren- deel van de onderwijsassistenten en pedagogische werkers op niveau 4 doorstroomt
29 Deze constatering wordt hbo-breed bevestigd in een onderzoek van het LICA naar de doorstroom tussen mbo en hbo (Landelijk ex-

pertise- en Informatie Centrum Aansluiting hbo, 2006). De weg naar de hogeschool 27




naar het hoger beroepsonderwijs. Van deze doorstromers komt een aanzienlijk deel in de hbo-lerarenopleidingen terecht (respectievelijk 80% in pabo en 25% in de tweedegraads lerarenopleidingen).30 Daaruit concludeert de raad dat er voor zowel de pabo- als de tweedegraads lerarenopleidingen voor het grootste deel sprake is van verwante instroom op opleidingsniveau vanuit het middelbaar beroepsonderwijs. Eerste vraag van dit advies
Zijn de uitval in het eerste jaar en het diplomarendement van mbo'ers - en specifiek van mbo'ers in de lerarenopleidingen - die doorstromen naar niet-verwante hbo-opleidingen volgens de raad als problematisch aan te merken, en zo ja waarom? Bieden de uitval- en rendementscijfers van havo`ers en vwo'ers die doorstromen naar de lerarenopleidingen eveneens reden tot zorg?
De cijfers laten zien dat jaarlijks zo'n 32% van alle eerstejaars hbo-studenten het eerste studiejaar niet afmaakt. Bij de mbo`ers is dat 34%, bij de havo`ers zelfs 39% en bij de vwo'ers 22%. De havo`ers en vwo`ers wisselen echter vaker van opleiding, zowel binnen als buiten de sector. Indien we alleen kijken naar de zuivere uitval, dan is deze onder mbo'ers groter dan onder havo`ers en vwo`ers.
Ook de mbo-studenten die instromen in de pabo, vallen in het eerste jaar vaker uit dan de havo- en vwo-studenten (respectievelijk 40%, 32% en 24%, inclusief wisselingen binnen en buiten de sector). Bij de tweedegraads lerarenopleidingen zien we juist een grotere uitval onder de havo-instromers (respectievelijk 27%, 42% en 25%). Voor de lerarenopleidingen zien we dat de wisseling binnen en buiten de sector groot is, met name bij havo`ers: respec- tievelijk 15% pabo en 18% tweedegraads. Bij de mbo'ers is dat respectievelijk 10% en 9%. Qua rendement na vijf jaar studie steekt het beeld van de mbo'ers gunstiger af vergeleken met dat van havo'ers en vwo'ers, zowel hbo-breed als voor de pabo- en de tweedegraads lerarenopleiding specifiek. Het rendement na acht jaar studie valt voor de havo'ers en vwo'ers gunstiger uit dan voor de mbo'ers. Daarbij merkt de raad op dat het berekenen van rendement voor een vierjarige hbo-studie op basis van een ruime tijdsspanne van acht jaar niet meer relevant is.
Geconcludeerd kan worden dat de cijfers over uitval van mbo-studenten in de hbo- opleidingen aan de hoge kant zijn en dat het rendement aan de lage kant ligt. Deze conclu- sie geldt ook voor havo-studenten. De cijfers voor de vwo-instromers zijn veel positiever. Aan de rendementscijfers met betrekking tot verwante en niet-verwante doorstroom kun- nen zowel hbo-breed als specifiek voor de lerarenopleidingen voorlopig geen verstrek- kende conclusies verbonden worden. Om beter onderbouwde conclusies te trekken over de relatie tussen verwantschap en rendement is aanvullend onderzoek naar verwantschap nodig. Daarbij zal op een nauwkeuriger meetniveau ­ het niveau van de opleidingen en daarbinnen differentiaties en specialisaties ­ het onderzoek ingericht dienen te worden. Uit gesprekken met de HBO-raad komt naar voren dat in samenspraak met de MBO Raad inmiddels initiatieven zijn gestart om verwantschap tussen mbo- en hbo-opleidingen op het concrete opleidingsniveau en daarbinnen te analyseren. Een dergelijke analyse kan
30 essel, Thomassen & Kurver, 2007.
K
28 Onderwijsraad, november 2009




voor de praktische aansluiting in een bepaalde regio tot concrete afspraken leiden; voor het landelijke niveau is dit echter een te gedetailleerde aanpak.

De hoge uitval van mbo'ers in het hoger beroepsonderwijs is niet wenselijk in het licht van de Lissabonafspraken en van het streven naar zo veel mogelijk succesvolle participatie in kwalitatief hoogwaardig hoger onderwijs.
De raad tekent hierbij aan dat óók verbetering mogelijk is in uitvalpercentages en rende- mentscijfers van studenten met een havo-vooropleiding. Vooral de hoge uitval en het lage rendement van havo`ers bij de tweedegraads lerarenopleidingen springen in het oog. Aan- vullend onderzoek en reflectie zijn nodig om te achterhalen waarom bij havo`ers de uitval bij de tweedegraads opleidingen hoog is en het rendement laag. 3.2 Oorzaken van uitval en rendement
Oorzaken van uitval en rendement algemeen
Welke redenen zijn in het algemeen aanwijsbaar voor uitval en een onvoldoende hoog rende- ment, niet alleen voor mbo'ers maar ook voor studenten met een havo-opleiding? Uit reeds verricht onderzoek komen factoren naar voren als de juistheid van de studiekeuze, etniciteit (in combinatie met opleidingsniveau ouders), de ervaren kwaliteit van de opleiding en sociale binding van de student met de opleiding. Uit onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs onder bestuurders en managers van hbo- opleidingen komt de verkeerde studiekeuze als een voorname reden naar voren.31 Uit twee onderzoeken naar redenen voor het staken van de lerarenopleiding van Severiens e.a. blijkt eveneens dat volgens 40% van de studenten het maken van een verkeerde studiekeuze de oorzaak is.32
Ten tweede speelt de factor etniciteit een rol, vooral bij het rendement na vijf jaar. Studen- ten met een (niet-westerse) allochtone Nederlandse achtergrond halen minder vaak binnen vijf jaar hun diploma dan autochtone Nederlandse studenten.33 Daarbij merkt de raad op dat het uiteraard niet om etniciteit als zodanig gaat, maar om etniciteit in samenhang met het opleidingsniveau van de ouders. Zo ervaren allochtone Nederlandse studenten met laag- opgeleide ouders een grotere afstand tussen de thuissituatie en de studie. Dit leidt ertoe dat zij van huis uit veelal minder steun en begeleiding ondervinden. Specifiek voor allochtone Neder- landse studenten geldt dat voor de studie een goede Nederlandse taalvaardigheid een ver- eiste is, terwijl in de thuissituatie veelal een andere taal gesproken wordt.34 In de derde plaats worden in de literatuur oorzaken en redenen voor uitval genoemd, die te maken hebben met kenmerken van de opleiding. Onderzoek naar de lerarenopleidingen laat zien dat studenten die uitvallen de kwaliteit van de lerarenopleiding als belangrijke reden noe-
31 Inspectie van het Onderwijs, 2009b, 2009c.


32 Severiens, Wolff, Meeuwisse, Rezai & Vos, 2008. Zie ook Severiens, 2009.


33 BO-raad, 2009b.
H

34 BO-raad, 2009a.
H
De weg naar de hogeschool 29




men voor het staken van de studie. Een derde van de uitvallers noemt de inhoud en de kwali- teit van de opleiding tegenvallend.35

En ten vierde komt uit onderzoek van de Inspectie naar voren dat studenten vaak te weinig sociale binding met de opleiding en hun docenten ervaren. Ze lopen studievertraging op door barrières in de organisatie: er is onvoldoende begeleiding bij het maken van keuzes, waardoor onder meer de afronding van de scriptie moeizaam verloopt.36 Oorzaken die specifiek gelden voor mbo'ers en havo'ers Hiervoor is opgemerkt dat uit de literatuur en het onderzoek naar uitval en rendement blijkt dat een verkeerde studiekeuze een belangrijke invloed heeft op de studieloopbaan van stu- denten. Uit onderzoek van de Inspectie komt naar voren dat havo'ers vaker een verkeerde hbo- opleiding kiezen dan mbo'ers. Mbo'ers hebben vergeleken met havo'ers een voorsprong bij de start van een hbo-opleiding, omdat ze meer realistische verwachtingen hebben van opleiding en beroep. De uitval in de propedeuse is, zoals we eerder zagen, ook lager onder mbo'ers dan onder havo'ers. Daarbij merkt de Inspectie op dat de studenten die met hoger beroepsonder- wijs beginnen in de route vmbo-mbo-hbo al twee keer door een selectie zijn gekomen. Deze studenten hebben reeds een diploma op zak waarmee ze de arbeidsmarkt op kunnen, maar kiezen vervolgens bewust voor doorstuderen. Omdat ze ook al de nodige stage-ervaringen hebben gehad, weten ze dus waaraan ze beginnen.37
Daarnaast signaleert de Inspectie dat studenten gedurende hun studie het tempo en niveau soms niet kunnen bijbenen. In het geval van studenten met een mbo-vooropleiding ontbreekt het volgens het inspectie-onderzoek op dit punt aan voldoende niveau op het gebied van taal en rekenen. Ook het Ministerie van OCW benoemt het niveau van de vooropleiding als een oorzaak van uitval.38 De cijfers eerder in dit hoofdstuk over de uitkomsten op de taal- en reken- toetsen bij de pabo-studenten bevestigen dit beeld. De mbo'ers, maar ook de havo'ers preste- ren vergeleken met de vwo'ers zwak op deze toetsen. In een onderzoek van Meijer e.a. (2006) wordt aannemelijk gemaakt dat met name rekenachterstanden bij mbo- en havo-instromers verschillende oorzaken hebben. Bij mbo-instromers zou vooral sprake zijn van een beschik- baarheidsprobleem: de desbetreffende kennis is niet of nauwelijks aanwezig, omdat deze ­ bij- voorbeeld door een te beperkt aanbod in het voortraject of door kenmerken van leerlingen zelf ­ onvoldoende is aangeleerd. Bij havo-instromers zou eerder sprake zijn van een onder- houdsprobleem: de desbetreffende kennis is wel aangeleerd, maar is `weggezakt', omdat ze onvoldoende is ingeoefend en onderhouden.
Uit onderzoek van het SBO in 2006 is gebleken dat onderwijsassistenten die doorstromen naar de pabo zelf problemen onderkennen.39 Een groot knelpunt voor veel mbo'ers op de pabo is dat zij, zoals een student het zelf verwoordt, `gigantisch achterlopen' op de doorsnee havo`er waar het de eigen kennis van en vaardigheden voor vakken van de basisschool betreft. De mbo'ers wijzen erop dat ze bepaalde vakken maar heel beperkt in hun opleiding hebben gekregen. Eigenlijk hebben ze veel van de stof alleen op de basisschool gehad. Daardoor moeten zij veel moeite doen om het niveau van de toetsen te halen en, als zij les gaan geven, zich inhoudelijk goed voor te bereiden. Uit ditzelfde onderzoek blijkt voorts dat onderwijsassistenten meer pro-
35 Severiens, 2009.


36 Inspectie van het Onderwijs, 2009b, 2009c. Zie ook Daale & Van Asselt, 2007.


37 Inspectie van het Onderwijs, 2009b, 2009c.


38 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2008a.


39 ergen & Krooneman, 2006.
B
30 Onderwijsraad, november 2009




blemen ondervinden bij het reflecteren op hun handelen dan de havo`ers. Ook Kools en Van der Neut signaleerden in 2006 op basis van enkele gevalsstudies dat mbo'ers die doorstromen naar het hoger beroepsonderwijs, soms tekortschieten als het gaat om reflectieve vaardigheden.40 De Inspectie constateert op grond van haar onderzoek eveneens dat het mbo'ers in het hoger beroepsonderwijs ontbreekt aan abstractievermogen en snelheid van informatieverwerking. Tot zover de oorzaken bij de studenten zelf. Alvorens de tweede vraag beknopt te beantwoor- den, eerst nog iets over verschillen tussen opleidingen en het standpunt van de raad over uit- val en rendement.
Verklaringen voor verschillen tussen opleidingen?
Naar verschillen in uitval en rendement tussen hbo-opleidingen is tot op heden nog geen onderzoek verricht. Navraag bij de HBO-raad wijst uit dat men wel van plan is deze verschillen in de nabije toekomst nader te analyseren. Maar op dit moment kunnen voor deze verschillen dus nog geen nadere oorzaken worden genoemd. Hooguit kan op grond van het voorgaande gesteld worden dat het waarschijnlijk zo is dat bij de ene opleiding de mix van de genoem- de oorzaken en van opleidingskenmerken ertoe leidt dat uitval en rendement hoger of lager zijn dan bij de andere opleiding. Mogelijk dat ook het aannamebeleid hier een rol speelt. De ene hbo-opleiding kan wellicht wegens overaanmelding gemakkelijker selecteren, de andere heeft als beleid zo veel mogelijk studenten te plaatsen gezien hun regionale herkomst. Dit kan tot aanzienlijke verschillen in de samenstelling van de instroom leiden. Berekeningswijze van rendementscijfers en meer aandacht voor een opvang-/ontvangst- cultuur
De cijfers en de oorzaken van uitval en rendement overziend signaleert de raad nog het vol- gende. Veel studenten die uitvallen of wisselen van opleiding, geven aan dat een verkeerde studiekeuze daarvoor een belangrijke reden is. Een hbo-propedeuse heeft ook mede een func- tie in het bepalen van de juistheid van die studiekeuze. Tegen die achtergrond zou in het alge- meen kunnen worden nagegaan of een andere berekeningswijze van rendementsgegevens niet juister zou zijn. Een berekeningswijze waarbij het rendement over het propedeusejaar en de jaren die daarop volgen, separaat van elkaar worden berekend. Zeker die opleidingen die veel instroom kennen uit op het eerste oog niet-verwante sectoren, benutten de propedeuse ook om te bepalen of de student een bij hem of haar passende studiekeuze heeft gemaakt. Een berekeningswijze die de rendementen van propedeuse en vervolgjaren uit elkaar haalt, doet meer recht aan die opleidingen.
De raad concludeert op basis van het onderzoek naar oorzaken van uitval en rendement dat er aanzienlijke verschillen in uitval en rendement tussen opleidingen zijn. De oorzaken van uitval en rendement in het hoger beroepsonderwijs zijn voor een belangrijk deel herleidbaar tot de diversiteit in vooropleiding. Mogelijk zou verschil in hbo-cultuur het verschil in uitval en rende- ment mede kunnen verklaren. De raad merkt daarbij op dat er in het hoger beroepsonderwijs nog onvoldoende aandacht is voor een goede opvang-/ontvangstcultuur voor mbo'ers. De indruk bestaat dat er nog wel wat schort aan de verwelkoming van mbo'ers in de hogescholen. Het kennis- en competentieniveau van de hbo-studenten is, afhankelijk van het niveau van de vooropleiding (mbo, havo of vwo), zeer divers. De raad meent dat het hoger beroepsonderwijs vanuit zijn emancipatiefunctie ­ toegankelijkheid voor brede groepen in de samenleving ­ een opvang-/ontvangstcultuur hoort te creëren die de diverse instromers, met name mbo'ers maar
40 ools & Neut, 2006.
K
De weg naar de hogeschool 31




ook havo'ers, voldoende mogelijkheden en kansen biedt om de schoolloopbaan in het hoger beroepsonderwijs succesvol af te sluiten.

Tweede vraag van dit advies
Welke oorzaken acht de raad mede op grond van reeds verricht onderzoek en relevante literatuur van belang voor de hoogte van uitval- en rendementscijfers van mbo'ers aan de hbo-opleidingen en van mbo'ers en studenten uit het voortgezet onderwijs aan de hbo- lerarenopleidingen?
Op grond van de relevante literatuur en van onderzoeken die reeds eerder zijn verricht, con- stateert de raad dat in het algemeen geldt dat verklaringsgronden voor uitval en het uitblijven van diplomering ­ dus ook voor havo`ers en vwo'ers ­ zijn gelegen in de juistheid van studie- keuze, etniciteit in combinatie met het opleidingsniveau van ouders, de opleidingskenmerken, de ervaren kwaliteit en de sociale binding.
Uit onderzoek van de Inspectie naar uitval en rendement komt het beeld naar voren dat stu- denten gedurende hun studie het tempo en niveau soms niet kunnen bijbenen. In het geval van studenten met een mbo-vooropleiding ontbreekt het volgens dit Inspectieonderzoek aan voldoende niveau op het gebied van Nederlandse taal en rekenen. Specifiek voor de pabo geldt dat mbo'ers door hun onderwijsloopbaan minder kennis heb- ben opgedaan van algemene vakken, een lager abstractieniveau hebben en iets minder toe- gerust zijn met studievaardigheden die nodig zijn in het hoger beroepsonderwijs, zoals grafie- ken kunnen lezen, informatiebronnen op hun waarde kunnen bepalen, kunnen reflecteren en abstraheren. Voor mbo'ers en havo'ers geldt dat er onvoldoende kennisbasis is op het terrein van taal en rekenen.
Hoofdstuk 4 geeft op basis van het voorafgaande het standpunt van de raad weer met betrek- king tot het algemeen instroomrecht voor mbo`ers en vervolgt met mogelijkheden ter verbe- tering van de aansluiting tussen het middelbaar beroepsonderwijs en voortgezet onderwijs en het hoger beroepsonderwijs (adviesvraag 3).

32 Onderwijsraad, november 2009




De raad onderkent een aantal mogelijke aangrijpingspunten voor verbete-

ring. Het gaat daarbij allereerst om het doorvoeren van reeds ingezet beleid gericht op niveauverhoging. Daarnaast worden maatregelen voorgesteld die kunnen worden samengebracht onder de noemer `verbetering aansluiting'. En ten slotte pleit de raad voor meer differentiatie binnen het hoger beroeps- onderwijs, en daarbij uitdrukkelijk inbegrepen de lerarenopleidingen (pabo en tweedegraads).

4 Mogelijkheden tot verbetering
4.1 Inleiding
Alvorens de nadere voorstellen voor verbetering van de instroom te formuleren, merkt de raad ten aanzien van het algemene instroomrecht het volgende op. De eerste opmerking betreft het instroomrecht voor havo'ers. Het bestaande algemene instroomrecht voor mbo'ers en de argumenten van de raad voor handhaving daarvan roepen wel de vraag op of de beperkingen waaraan havo'ers bij doorstroom naar het hoger beroeps- onderwijs zijn onderworpen, nader moeten worden onderzocht. Hoewel een uitspraak hier- over de reikwijdte van dit advies te buiten gaat, is het voorstelbaar dat het op termijn tot een regeling komt die vergelijkbaar is met de huidige regeling voor mbo'ers. De tweede opmerking betreft de selectiefunctie van de hbo-propedeuse in de context van het algemene instroomrecht. Studenten die niet over de vermogens beschikken de opleiding bin- nen een redelijke termijn succesvol af te ronden, worden daarmee gedurende het eerste studie- jaar ­ al dan niet in de vorm van een bindend studieadvies ­ geconfronteerd. De raad is van mening dat het bindend studieadvies voor hbo-instellingen ook mogelijkheden kan bieden om creatieve oplossingen te bedenken om deficiënties bij instromers te keren. Daarmee kun- nen hbo-instellingen kansen creëren voor succesvolle schoolloopbanen, juist voor die groe- pen studenten die wel de ambitie en motivatie hebben om door te stromen, maar (nog) niet over de vereiste kennis en competenties beschikken om deze ambitie ook waar te maken. De selectieve werking van de hbo-propedeuse creëert volgens de raad een evenwicht tussen het belang van het opleiden van kwalitatief goede beroepsbeoefenaren enerzijds en het belang van een algemeen instroomrecht van middelbaar naar hoger beroepsonderwijs anderzijds. Aangrijpingspunten voor verbetering
Het niet tornen aan het algemeen instroomrecht neemt niet weg dat er ­ gelet op de kwa- liteit van de toekomstige beroepsbeoefenaren ­ verbeteringen noodzakelijk zijn. Instroom vanuit middelbaar beroepsonderwijs en havo kan niet leiden tot concessies ten aanzien van De weg naar de hogeschool 33




het niveau van instroom en de toekomstige beroepsbeoefenaren. Het is van groot belang dat verbeteringen in de kwaliteit van de doorstroom worden gerealiseerd. De raad ziet daartoe ­ mede op grond van de oorzaken voor uitval en een lager dan gewenst rendement die in het voorgaande hoofdstuk zijn geïdentificeerd ­ de volgende aangrijpingspunten:
· oorvoeren van reeds ingezet beleid op het terrein van verhoging van onderwijsprestaties d
in het algemeen en die van de lerarenopleidingen in het bijzonder; dit zet naar verwach- ting onder meer aan tot verhoging van het niveau op het terrein van Nederlandse taal en rekenen;

· xpliciteren van vereisten die nodig zijn voor succesvolle instroom in de hbo-opleidingen e
in het algemeen en de lerarenopleidingen in het bijzonder; dit kan leiden tot het beter ver- ankeren van deze kwalificaties ­ waaronder beheersing van algemene vakken, abstractie- niveau en studievaardigheden ­ in de mbo-opleidingen en tot een beter gefundeerde studiekeuze;

· ctiveren van de eigen verantwoordelijkheid van de aankomende student door een zelf- a
toets aanvang hoger onderwijs via het internet beschikbaar te stellen;
· eer aandacht voor mogelijke deficiënties van aankomende studenten en voor het reali- m
seren en versterken van inhoudelijke en sociale binding van studenten met hun opleiding; versterking van inhoudelijke en sociale binding is met name voor die allochtone Neder- landse studenten aan de hbo-opleidingen van belang, die een grote afstand ervaren tus- sen de thuissituatie en de studie; een remediërend aanbod is voor alle studenten relevant, die op onderdelen bij moeten spijkeren; en
· ieden van meer differentiatie, onder meer door opleidingsvarianten te realiseren als duale b
trajecten voor mbo-doorstromers en gedifferentieerde pabo-opleidingen; dit kan helpen bij het maken van een beter gefundeerde studiekeuze en bij een meer optimale aansluiting op de doelgroep waarmee de student uiteindelijk wil gaan werken.41 Deze punten worden in de navolgende paragrafen 4.2 tot en met 4.4 nader toegelicht. Daar- mee wordt de derde vraag van dit advies beantwoord. Welke stappen zijn volgens de raad nodig om de doorstroom vanuit het middelbaar beroepsonderwijs naar het hbo ­ gelet op de rol van de overheid en de instellingen, het ingezette beleid rondom taal en rekenen, de (niet)verwante doorstroom en de kwalificatiedossiers ­ te verbeteren? Welke stappen zijn aan- vullend nodig om de doorstroom vanuit het middelbaar beroepsonderwijs en het voortgezet onderwijs (havo en vwo) naar de hbo-lerarenopleidingen ­ gelet op de (on)wenselijkheid van verdere vooropleidingseisen, verwantschap en reken- en taalbeleid ­ te verbeteren? 4.2 Doorvoeren reeds voorgesteld beleid
Een belangrijk actueel thema in het beleid van scholen en bewindspersonen is het verhogen van de leerprestaties. Scholen worden in toenemende mate uitgedaagd het niveau van dat- gene wat leerlingen, deelnemers en studenten leren ­ en dan met name in de basisvakken, waaronder taal en rekenen ­ over de gehele linie te verhogen. Dit werkt naar verwachting de komende periode door op de kwaliteit van de doorstroom van mbo'ers naar de hbo-opleidingen en de lerarenopleidingen in het bijzonder. Het gaat dan ten eerste om reeds ingezette beleids- maatregelen als het invoeren van ambitieuzere diploma-eisen in het voortgezet onderwijs en van referentieniveaus taal en rekenen in het gehele onderwijsbestel, en de instelling van een Landelijke Examencommissie Lerarenopleidingen Hbo. Ten tweede kan de kwaliteit van de doorstroom van mbo'ers naar de hbo-opleidingen worden geborgd door de benodigde door-
41 De raad heeft kennisgenomen van de brief van staatssecretaris Van Bijsterveldt van 27 oktober 2009 aan de Tweede Kamer waarin zij

aankondigt dat zij onder andere deze gedachte de komende tijd nader gaat overwegen (2009b). 34 Onderwijsraad, november 2009




stroomdossiers op te stellen naast en in samenhang met de beroepskwalificatiedossiers. In de derde plaats kan kwaliteitsborging ook plaatsvinden aan de kant van de lerarenopleidingen zelf: door ­ zoals recent door de raad voorgesteld ­ de kennisbases van de lerarenopleidingen op elkaar af te stemmen en een landelijke examencommissie in te voeren voor de hbo-leraren- opleidingen, en door in het accreditatieproces van de NVAO (Nederlands-Vlaamse Accredi- tatie Organisatie) bij de lerarenopleidingen ruimte te blijven houden voor accreditaties op opleidingsniveau.
Diploma-eisen in het vmbo
De staatssecretaris zet onder meer in op ambitieuzere diploma-eisen in het voortgezet onder- wijs. Het gemiddelde cijfer van leerlingen op het centraal examen moet in het vervolg voldoen- de zijn. Havo- en vwo-leerlingen mogen daarnaast maar één vijf als eindcijfer hebben voor de vakken Nederlands, Engels en wiskunde. De raad adviseerde deze eis ook door te voeren voor vmbo-leerlingen (voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs).42 Met dien verstande dat in de beroepsgerichte leerwegen van het vmbo Engels door het beroepsgerichte programma wordt vervangen, en dat de rekenvaardigheid ook buiten de slaag-zakregeling om kan worden geborgd. Een leerling in de beroepsgerichte leerweg zou dus voor Nederlands en het beroeps- gerichte vak maximaal één vijf als eindcijfer mogen hebben; een leerling in de gemengde en theoretische leerweg maximaal één vijf voor Nederlands en Engels. Om het rekenniveau van alle leerlingen te waarborgen, dus ook van leerlingen die geen exa- men in wiskunde doen, stelde de raad voor om een rekentoets in te voeren voor alle leerlingen van de onderbouw, in ieder geval in het vmbo maar eventueel ook in havo en vwo. Scholen kunnen zelf bepalen wanneer zij deze toets afnemen en daarbij zorgen voor voldoende her- kansingsmogelijkheden. De resultaten van deze toets worden in het voorstel van de raad ver- meld op het diplomasupplement.43
Taal en rekenen
In het kader van het versterken van de basisvaardigheden taal en rekenen stellen de bewinds- personen voor de zogeheten referentieniveaus ­ standaarden waaraan een leerling of stu- dent op een bepaald punt in zijn onderwijsloopbaan wordt geacht te voldoen ­ wettelijk te verankeren voor het gehele onderwijsbestel.44 Zo kunnen scholen zich naar deze eenduidige niveaus richten en weten leerlingen, studenten en docenten aan welke maatstaf moet worden voldaan voor een volgende stap in de onderwijsloopbaan dan wel voor adequate participatie op de arbeidsmarkt en in de samenleving.
Voor het voortgezet onderwijs is voorgesteld de referentieniveaus met ingang van 2011 in te voeren via doorvertaling naar de examenprogramma's. Omdat niet alle leerlingen eindexamen doen in wiskunde komt er ook een rekentoets, waarvan de resultaten worden meegewogen bij het eindexamen (anders dan het advies van de raad om deze resultaten op te nemen in
42 nderwijsraad, 2009a.
O

43 Het diplomasupplement is zowel naar vorm als inhoud gestandaardiseerd door het in te stellen College voor Examens. Het supple-

ment beslaat bij voorkeur niet meer dan één A4 met twee soorten aanvullende gegevens. Enerzijds gaat het dan om informatie die uit de examenresultaten is te halen, maar nu niet apart wordt weergegeven. Bijvoorbeeld prestaties op relevante onderdelen of pres- taties afgezet tegen een landelijke of internationale norm. Aan de andere kant biedt het supplement ruimte voor weergave van pres- taties op relevante gebieden vastgesteld via betrouwbare, valide toetsen die voldoen aan de COTAN-eisen (Commissie Testaangele- genheden Nederland) en zijn afgenomen volgens duidelijke afnameregels. Het gaat hier om bewijzen van prestaties met civiel effect of arbeidsmarktrelevantie, zoals bijvoorbeeld het European Computer Driving License (ECDL), het veiligheidscertificaat, het rijbewijs, het International Baccalaureate, English Language B/A2 of de uitslagvan een TOEFL-test (Test of English as a Foreign Language).
44 Expertgroep Doorlopende Leerlijnen Taal en Rekenen, 2008. Zie ook Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2009c.

De weg naar de hogeschool 35




het diplomasupplement). Voor het middelbaar beroepsonderwijs is uitgangspunt dat voor alle deelnemers die met ingang van 2010 instromen, de referentieniveaus richtsnoer worden bij de inrichting van onderwijs en examinering. Ook wordt de komende jaren in ieder geval voor deelnemers aan niveau 4-opleidingen een vorm van centrale examinering voor Nederlands en rekenen/wiskunde ingevoerd. Alle maatregelen bij elkaar moeten ertoe leiden dat in 2014 álle leerlingen in het voortgezet onderwijs en mbo-deelnemers volgens de referentieniveaus wor- den geëxamineerd.
Vaste kennisbasis voor lerarenopleidingen
In de nota Krachtig meesterschap, de kwaliteitsagenda lerarenopleidingen geeft staatssecretaris Van Bijsterveldt aan dat er geen enkel misverstand mag bestaan over de vraag wat het eind- niveau van studenten aan deze opleidingen is.45 Daarom moeten de te behalen eindniveaus transparant en onderling vergelijkbaar zijn en dienen deze niveaus duidelijk te worden vast- gelegd. De staatssecretaris geeft aan dat de opleidingen daarom gezamenlijke kennisbases dienen te ontwikkelen en moeten komen tot gezamenlijke eindtermen en eindexamens. Daar- bij dienen in het kader van de externe legitimering de relevante beroepsgroep en toekomstige werkgevers te worden betrokken.
De raad signaleert recent in zijn advies Kwaliteitsborging van het niveau van aanstaande lera- ren dat de opleidingen met het ontwikkelen van deze kennisbases een stuk gevorderd zijn, maar dat de ontwikkeling en invoering van gezamenlijke toetsing nog een impuls kunnen gebruiken (2009b). In dat verband stelt de raad voor een Landelijke Examencommissie Leraren- opleidingen Hbo in te stellen. Deze commissie richt zich op het tot stand brengen en (bij rege- ling) vaststellen van de beoordelingsnormen voor het vakinhoudelijke kennisniveau. De raad adviseert de commissie te laten bestaan uit lectoren en hoogleraren van de lerarenopleidingen en universitaire faculteiten, deskundigen vanuit het afnemend veld, examen- en meetdeskun- digen en internationale deskundigen. Het instellen van een Landelijke Examencommissie leidt volgens de raad tot meer transparantie in het eindniveau van aanstaande leraren. De staats- secretaris heeft de hoofdzaken van dit advies inmiddels overgenomen.46 De raad stelt tevens voor om ten aanzien van de lerarenopleidingen vast te blijven houden aan de huidige NVAO-accreditatieprocedure op opleidingsniveau. Het maatschappelijk belang van goede lerarenopleidingen en de specifieke verantwoordelijkheid daarvoor van de minister rechtvaardigen dit standpunt.
4.3 Verbetering aansluiting
Naast de in paragraaf 4.2 genoemde voorgenomen maatregelen zijn er nog meer mogelijk- heden om de kwaliteit van de doorstroom vanuit het middelbaar naar het hoger beroeps- onderwijs te versterken.

45 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2008b.


46 Beleidsreactie van staatssecretaris van Bijsterveldt op het advies van de Onderwijsraad Kwaliteitsborging van het eindniveau van aan-

staande leraren (2009a).
36 Onderwijsraad, november 2009




Doorstroomcompetenties in mbo-kwalificatiedossiers Als eerste noemt de raad het verankeren van doorstroomcompetenties in de zogeheten kwali- ficatiedossiers. In deze dossiers zijn de kwalificaties vastgelegd waaraan mbo-deelnemers aan het eind van hun opleiding moeten voldoen.
De oude `eindtermen' blijven gedurende de invoeringsperiode van de zogenoemde competentiegerichte kwalificatiestructuur in het middelbaar beroepsonderwijs nog bestaan naast de kwalificatiedossiers. Volgens cijfers van MBO2010 en het kenniscentrum Calibris in het schooljaar 2008-2009 staat twee derde van de deelnemers aan de opleiding onderwijs- assistent ­ als voorportaal voor de pabo ­ ingeschreven aan opleidingen die werken met kwali- ficatiedossiers; de overige deelnemers staan nog ingeschreven bij opleidingen die de oude eindtermen hanteren.47
In 2009 heeft het onderzoeksbureau KBA (Kenniscentrum Beroepsonderwijs Arbeidsmarkt) in opdracht van de Tweede Kamer onderzocht of en in hoeverre de nieuwe mbo-kwalificatie- dossiers rekening houden met de doorstroom van mbo'ers naar het hoger beroepsonderwijs. Het onderzoek constateert dat dit voor de meeste dossiers in het algemeen niet geldt: de mbo- dossiers houden "niet of nauwelijks rekening met de functie van kwalificering ten behoeve van doorstroming van mbo-niveau 4 naar het hbo."48 Deze conclusies gelden ook voor de kwali- ficatiedossiers onderwijsassistent en pedagogisch werker, zoals blijkt uit een eigen analyse van de raad.49
Wel worden activiteiten ontplooid ten aanzien van rekenen en taal om deze ook een plaats in de dossiers te geven. Het betrokken kenniscentrum Calibris adviseert mbo- en hbo-instellingen om met elkaar in overleg te treden over de aansluiting tussen beide onderwijssoorten. Om dat overleg tussen onder meer de hbo-lerarenopleidingen en de opleidingen tot onderwijsassistent en pedagogisch werker te stimuleren, heeft Calibris zogeheten aansluitingsdocumenten opge- steld.50 Deze documenten zijn `servicedocumenten': de instellingen kúnnen ze gebruiken, het gebruik ervan is niet verplicht. In de documenten wordt inzichtelijk gemaakt op welke onder- delen de mbo-opleidingen aansluiten op het te behalen hbo-eindniveau of op de bekwaam- heidseisen voor het vak van leraar.
Een belangrijk element hierbij is de inbreng van het georganiseerde hoger beroepsonderwijs in de totstandkoming van de kwalificatiedossiers. Tot op heden maakt het hoger beroepsonder- wijs daar echter nog nauwelijks gebruik van. De HBO-raad benoemt dit zelf als een euvel: "In de richting van het mbo hebben de hogescholen zich als branche onvoldoende uitgesproken
47 ron: cijfers beschikbaar gesteld door MBO 2010 en Calibris. B

48 chuit, Kennis, Hövels & Busse, 2009.
S

49 In dit verband is van belang dat op verzoek van de raad het Coördinatiepunt Toetsing Kwalificaties mbo de niveau-eisen van de

onderwijsassistent vergeleken heeft met drie andere uitstromen: pedagogisch werker kinderopvang, pedagogisch werker jeugdzorg, en sociaal-cultureel werker. Net als bij de onderwijsassistent kunnen gediplomeerden bij de bestudeerde uitstromen doorstromen naar de pabo. De conclusie van het Coördinatiepunt is dat de uitstromen onderwijsassistent, pedagogisch werker kinderopvang, pe- dagogisch werker jeugdzorg en sociaal-cultureel werker verschillen in de rollen die zij vervullen, de complexiteit van de werkzaam- heden en de eisen aan taalbeheersing en rekenen. Met name de sociaal-cultureel werker heeft beroepsvereisten die breder lijken te zijn dan de beroepsspecifieke eisen voor de onderwijsassistent en de pedagogische werker kinderopvang en jeugdzorg. Ondanks deze verschillen voldoen alle uitstromen aan de eisen van niveau 4, zeker gelet op rol, verantwoordelijkheden, complexiteit en vak- kennis. Met andere woorden, de niveaus van de vier onderzochte uitstromen zijn vergelijkbaar met elkaar. Het is daarom vanuit de kwalificatiedossiers niet te verklaren waarom de kans op uitval bij de gediplomeerde onderwijsassistent groter is dan bij bijvoorbeeld de pedagogisch werker jeugdzorg.

50 Zie www.calibris.nl.

De weg naar de hogeschool 37




over de meest relevante algemene (taal, rekenen/wiskunde en modern vreemde talen) en hbo- specifieke doorstroomcompetenties (zoals studievaardigheden, analytisch en reflectief vermo- gen). Dit is overgelaten aan de Kenniscentra met als gevolg dat doorstroomkwalificaties van ondergeschikte betekenis zijn geworden."51 De HBO-raad neemt zich in dit `green paper' voor dat het hoger beroepsonderwijs in het vervolg meer inhoudelijke expertise vrijmaakt voor het formuleren van die doorstroomkwalificaties op landelijk niveau. Kortom, de WEB (Wet educatie en beroepsonderwijs) schrijft voor dat de mbo-kwalificatie- structuur tevens vereisten voor doorstroom naar het hbo omvat; de kwalificatiedossiers expli- citeren deze vereisten echter nauwelijks. Er is ruimte voor participatie van het hoger beroeps- onderwijs in de (sub-)organen die de kwalificatiedossiers opstellen, maar tot op heden wordt van die mogelijkheid niet of nauwelijks gebruik gemaakt. Mede daardoor blijven de door- stroomvereisten buiten beeld. De vraag is volgens de raad van belang of een door de kennis- centra gecoördineerde procedure de meest geëigende is voor het opstellen van doorstroom- dossiers. Voor wat betreft de lerarenopleidingen erkent zowel het kenniscentrum Calibris als de HBO-raad dit als een aandachts- en mogelijk toekomstig actiepunt. Calibris tracht met een oproep tot overleg tussen de instellingen over aansluiting en doorstroom ­ en met relevan- te servicedocumenten als handreiking ­ de leemte te vullen. De HBO-raad neemt zich zoals blijkt uit het recente `green paper' voor, hbo-breed meer bemoeienis te hebben met de mbo- kwalificatiedossiers.
Zelftoets als verantwoordelijkheid van de aankomende student Een transparant eindniveau is niet alleen van belang voor studenten die de hbo-opleiding vol- gen. Het kan daarnaast doorwerking hebben naar jongeren die overwegen te kiezen voor zo'n opleiding. Het kan namelijk ook de basis zijn voor het opstellen van een duidelijk instroom- profiel: welke kennis en vaardigheden ­ welke bagage ­ is nodig om met succes in een hbo- lerarenopleiding in te kunnen stromen en deze af te ronden? Als zodanig kan het helpen bij een goede studiekeuze.
In deze lijn heeft de raad in het advies Een succesvolle start in het hoger onderwijs eerder gepleit voor het opstellen van een Aaho (Afspraak aanvang hoger onderwijs).52 In deze afspraak zou moeten staan op welk niveau aankomende studenten de basale leerinhouden en eventueel ook studievaardigheden moeten beheersen om een opleiding in het hoger onderwijs pro- bleemloos te kunnen starten.
Het in een doorstroomdossier te verwerken algemeen instroomprofiel kan mede de basis vor- men voor een zelftoets, die aankomende studenten af kunnen nemen om antwoord te krijgen op de vraag of zij voldoende voorbereid zijn om in een hbo-opleiding in te stromen en deze af te ronden. Bij eindexamens nemen anderen beslissingen (slagen/zakken; toelaten/niet-toela- ten); bij de Aaho-toetsen neemt de aankomend student zelf een beslissing. De Aaho is een door aankomende studenten zelf via het internet af te nemen geheel van toetsen met vier onder- delen: Nederlands, Engels, rekenen/wiskunde en studievaardigheden, en heeft drie niveaus: basis, voldoende, gevorderd.
De organisaties van leerlingen en studenten (LAKS, JOB, ISO en LSVb) kunnen hier heel wel een belangrijke rol vervullen. De Aaho sluit aan bij de `vijf normen voor betere aansluiting' die
51 HBO-raad, 2009a.


52 nderwijsraad, 2008a. Zie ook Weeren, Hermans & Sluiter, 2008. O
38 Onderwijsraad, november 2009




het ISO (Interstedelijk Studenten Overleg) heeft gepubliceerd.53 Het ISO stelt dat de student van vandaag zo veel keuzemogelijkheden heeft in zijn studieloopbaan, dat afstemming tussen instellingen en brancheorganisaties op landelijk niveau alléén niet meer genoeg is. De student moet meer instrumenten in handen krijgen om beter onderbouwd zijn eigen keuzen te kun- nen maken. Eén van die instrumenten is volgens het ISO het 'instroomprofiel': eerlijke en trans- parante informatie over de studie-inhoud, over benodigde startkwalificaties en -competenties, en over rendementen en toekomstverwachtingen van de hbo-opleiding. Samenwerkingstrajecten mbo-hbo
In de praktijk werken veel hbo-instellingen in regionale samenwerkingsverbanden of regio- nale platforms al intensief samen om de aansluiting van middelbaar naar hoger beroepsonder- wijs zo goed mogelijk te laten verlopen. De samenwerking kan onder meer variëren van het uitwisselen van studenten en docenten tussen middelbaar en hoger beroepsonderwijs en het ontwikkelen van doorlopende leerlijnen en doorstroom-programma's, tot gezamenlijke sta- ges voor mbo- en hbo-studenten. Gemeenschappelijk in dergelijke samenwerkingstrajecten is differentiatie en intensivering van onderwijsprogramma's met het voordeel dat studenten ­ door een deel van het hbo-programma al voor aanvang van de hbo-propedeuse te behalen ­ tijdswinst boeken. Naast deze samenwerkingstrajecten, die meer in de sfeer van preventie een bijdrage kunnen leveren aan een verbeterde aansluiting, zijn er in het hoger beroepsonderwijs diverse remediërende en curatieve trajecten.
Een veel voorkomend voorbeeld van samenwerking, onder meer in de pabo, is de zogeheten kopklas.54 Hieronder is dit voorbeeld uitgewerkt.
De kopklas
Kopklassen komen voor in het laatste jaar van de mbo-opleiding en zijn bedoeld voor onder- wijsassistenten die door willen stromen naar de pabo. In die kopklas wordt gedurende het hele vierde jaar meer aandacht besteed aan de kennisvakken, maar ook aan pedagogiek en didac- tiek. Bovendien wordt nadrukkelijk gewezen op het belang van stage lopen in de bovenbouw en het daadwerkelijk lesgeven. De vierdejaars onderwijsassistenten kunnen toetsen maken op de pabo, maar het is niet verplicht deze te halen. Verder krijgen ze dezelfde `remedial teaching' als eerstejaarsstudenten op de pabo en kunnen ze aan de pabo workshops volgen. Voordelen van de kopklas zijn:

· e onderwijsassistenten zijn zich meer bewust van de eisen die er op de pabo worden d
gesteld, zodat ze een betere keuze kunnen maken;
· e eerstejaars pabo-studenten en de vierdejaars onderwijsassistenten krijgen dezelfde les- d
stof aangeboden;

· ls de kopklas in het middelbaar beroepsonderwijs met succes is afgerond, hebben de stu- a
denten een diploma onderwijsassistent niveau 4 behaald én qua leerstof het eerste jaar van de pabo doorlopen; en

· de docenten van beide opleidingen wisselen kennis en ervaring uit: er wordt op docent-

niveau gewerkt aan doorlopende leerlijnen.
Overigens is geen landelijk onderzoek bekend waarin opzet, programmering en effecti- viteit van kopklassen wordt gemonitord. De raad pleit ervoor om in samenhang met reeds lopend beleid en andere initiatieven (zie hierna) te komen tot een dergelijke monitor bij hbo- lerarenopleidingen.

53 Interstedelijk Studentenoverleg, 2009.


54 Bergen & Krooneman, 2006.

De weg naar de hogeschool 39




Hbo-trajecten voor remediëring van deficiënties
Zoals hiervoor uiteengezet is al veel beleid in gang gezet om het prestatieniveau in het onder- wijs te verhogen. De verwachting is dat deze maatregelen ­ wanneer nauwgezet ingevoerd ­ op middellange termijn gaan leiden tot verbetering van de kwaliteit van de instroom vanuit het middelbaar beroepsonderwijs bij de hbo-opleidingen. Het sinds kort ingezette beleid met betrekking tot de doorlopende leerlijnen taal en rekenen/ wiskunde in de beginfase kan nog niet ten volle het gewenste effect hebben op de verbetering van de taal- en rekenvaardigheden bij de mbo`ers. Daarom zouden bij wijze van overbruggings- maatregel ­ in aanvulling op reeds bestaande kopklassen en andere vooropleidingstrajecten en vergelijkbare doorstroomprogramma's ­ ook voorbereidingstrajecten kunnen worden aan- geboden aan studenten met deficiënties. Het aanbod zou betrekking kunnen hebben op taal en rekenen, op andere algemene vakken die in het basis- en voortgezet onderwijs worden ver- zorgd, en op studievaardigheden.
De raad komt op grond van gesprekken die in het kader van dit advies zijn gevoerd, tot een indicatie van de lengte van dit remediëringsprogramma van maximaal zes maanden (afhan- kelijk van de deficiënties). Aansluitend start de student met het normale curriculum van de hbo-opleiding. In een hiervoor genoemde landelijke monitor naar de effectiviteit van kopklas- sen en vooropleidingstrajecten kan eveneens de onderzoeksvraag worden betrokken of een dergelijke remediëringsduur volstaat. Te overwegen is parallel aan de tijdsspanne van een half jaar remediëring (tot 1 februari) ook in het hoger beroepsonderwijs op dat tijdstip een tweede instroommoment in te voeren. De raad acht pilots hiernaar gewenst. Inhoudelijke én sociale integratie
Alleen voldoen aan het vereiste niveau wat betreft kennis en vaardigheden op het terrein van taal en rekenen­ anders gezegd `inhoudelijke integratie' 55 ­ is niet genoeg om het volgen van een hbo-opleiding tot een succes te maken. Inhoudelijke integratie wil zeggen dat een student in de hbo-omgeving kan participeren; dit houdt in het leveren van goede studieprestaties en het aangaan van interacties met medestudenten, docenten en staf met betrekking tot de leer- stof. Sociale integratie betreft contacten met medestudenten en deelname aan het studenten- leven en aan extracurriculaire activiteiten. De raad heeft eerder in het advies Een succesvolle start in het hoger onderwijs beargumenteerd dat het voor het voorkomen van uitval nodig is in te zetten op verbetering van de binding tussen de student en de instelling, zowel inhoudelijk maar vooral ook sociaal (2008a).
Dit voorstel van de raad sluit voor wat betreft de inhoudelijke integratie aan bij de constate- ring van de Inspectie dat het van belang is in te zetten op een intensieve, persoonsgerichte studiebegeleiding in de propedeuse, met een bindend studieadvies als sluitstuk.56 Een actieve, persoonsgerichte begeleiding voorkomt dat studenten de afstand tot de opleiding als onover- brugbaar ervaren. Alleen een waarschuwingsbrief sturen bij teruglopende studieprestaties is niet voldoende. Studenten raken zonder persoonsgerichte begeleiding dan al snel teleurge- steld in de studie, voelen zich een nummer en stoppen. Contactintensieve kleine eenheden, `schooltjes' binnen de hogeschool, verschaffen nieuwe studenten een houvast. Sociale integratie kan volgens de raad worden bevorderd door specifieke instrumenten zoals extracurriculaire activiteiten en een actief studiegebonden studentenleven. Hierbij past een
55 In de context van het wetenschappelijk onderwijs ook wel academische integratie genoemd.


56 nspectie van het Onderwijs, 2009c.
I
40 Onderwijsraad, november 2009




doelgroepenbenadering die zich in ieder geval richt op de volle breedte van het scala aan bin- nenkomende studenten, inclusief de extra getalenteerde studenten en de instromers vanuit het middelbaar beroepsonderwijs.

4.4 Meer variëteit in (leraren)opleidingen
In zijn advies De helft van Nederland hoogopgeleid (2005b) heeft de raad een grotere verschei- denheid van opleidingen aanbevolen. Een hogeronderwijssysteem dat 50% van een bepaal- de generatie jongeren op een hoog opleidingsniveau moet brengen, zal gedifferentieerd zijn. Niveaudifferentiatie kan een goede mogelijkheid zijn om het streven naar meer hoger opge- leiden te ondersteunen. Meer verscheidenheid tussen opleidingen, onder andere in de vorm van niveaudifferentiatie, zal waarschijnlijk de aantrekkelijkheid van het hoger onderwijs ver- groten. Bovendien is daardoor handhaving van het gemiddelde opleidingsniveau mogelijk; er zou anders een risico bestaan van niveaudaling door een grotere instroom. De raad meent dat het hoger beroepsonderwijs meer aandacht moet laten uitgaan naar mogelijkheden van differentiatie, om zo het aanbod passend te maken voor de steeds grotere diversiteit aan instromers en instroomniveaus. Minister Plasterk signaleerde bij de opening van het academisch studiejaar 2009-2010 dat het hoger onderwijs steeds meer te maken krijgt met een zeer gevarieerde doelgroep. Voor sommige groepen stelt het hoger onderwijs te hoge eisen en voor andere groepen biedt het juist te weinig uitdaging. Deze constatering is voor de minister aanleiding geweest de commissie-Veerman in te stellen om advies uit te brengen over de toekomstbestendigheid van het Nederlandse hogeronderwijsstelsel. Onderzoek naar de opvang-/ontvangstcultuur in het hbo De instroom in het hoger beroepsonderwijs bestaat naast de havo- en vwo-instromers steeds meer uit mbo-gediplomeerden, maar ook uit jongeren van 21 jaar of ouder die zonder de ver- eiste diplomering met een toelatingsexamen in een hbo-opleiding instromen. Dit stelt de hogescholen voor een bijzondere uitdaging. Het vereist naast meer aandacht voor differenti- atie en intensivering van het onderwijsaanbod een basisattitude waarin een goede begelei- ding, betrokkenheid en vertrouwen belangrijke kernwaarden zijn. De raad meent dat het hoger beroepsonderwijs meer aandacht moet hebben voor een goede opvang-/ontvangstcultuur, met name voor de mbo'ers. De raad stelt daarom voor naar de opvang-/ontvangstcultuur in het hoger beroepsonderwijs onderzoek te laten doen. Duale trajecten voor mbo-doorstromers
Minstens een deel van de 80% onderwijsassistenten die doorstromen naar het hoger beroeps- onderwijs zou graag aan de slag gaan in het basisonderwijs, ware het niet dat er voor deze groep weinig relevante arbeidsplaatsen in deze onderwijssector voorhanden zijn. Het valt te overwegen voor juist deze doorstromers te streven naar duale trajecten waarin werken in de school als onderwijsassistent kan worden gecombineerd met het volgen van de hbo-leraren- opleiding. Het dient daarbij te gaan om duale trajecten die aan de voorwaarden voldoen voor opleidingsscholen die de raad eerder heeft opgesteld, te weten:
· r is een deskundige opleidingsfunctionaris in de school; e

· tudenten krijgen de gelegenheid ervaring op te doen in gevarieerde onderwijssituaties; s

· pleiden in de school is structureel verankerd in het personeels- en opleidingsbeleid van o
de school;
De weg naar de hogeschool 41





· e vakinhoudelijke competentie is stevig verankerd in het schoolgebonden opleidings- d
traject;

· pleidingsschool en lerarenopleiding werken intensief samen; en o

· e afsluiting van het opleidingstraject is transparant en de beoordeling is onafhankelijk.57 d
Doorstuderen voor leraar in een duaal traject aan dergelijke opleidingsscholen wordt zo aan- trekkelijker, vooral voor die studenten die met name gemotiveerd worden door werken in het onderwijs. Daarmee wordt de kans op uitval van deze studenten verkleind en op het behalen van het diploma vergroot.
Onderscheid tussen opleidingen voor het jonge en het oudere kind De discussie over differentiatie in pabo-opleidingen voor het jongere en het oudere kind houdt de gemoederen al langer bezig. Het LOBO (Landelijk overleg van leraren basisonderwijs) onderstreept dat de pabo overladen is, met als gevolg dat afgestudeerden vaak te algemeen opgeleid zijn. Differentiatie zou een oplossing kunnen bieden. De raad vraagt in het advies Een rijk programma voor ieder kind aandacht voor meer differentiatie in de pabo-opleidingen (2008b). In de jaren tachtig van de vorige eeuw is bij het samenvoegen van de mbo-opleiding kleuterleidster en de hbo-opleiding pedagogische academie tot pabo gekozen voor een onge- differentieerde opleiding: er is één leraar basisonderwijs die les kan geven aan alle leeftijds- groepen. Zo zijn leraren in het basisonderwijs algemeen inzetbaar en kunnen de grenzen tus- sen het kleuteronderwijs en de lagere school vervagen. In de praktijk is volgens de raad van een algemene inzetbaarheid niet zo vaak sprake: leer- krachten in de onderbouw (groep een en twee) en de bovenbouw van de basisschool wisselen nauwelijks met elkaar van groep, men richt zich in de praktijk liever op één leeftijdsgroep.58 Bovendien is de gewenste vervaging tussen kleuteronderwijs en de lagere school niet opge- treden, omdat er veelal nog steeds een duidelijke scheidslijn bestaat tussen de onderbouw en de middenbouw van de basisschool.
De raad stelt voor om studenten na een gemeenschappelijk basisjaar te laten kiezen tussen een differentiatie jonge kind (pabo onderbouw, tweeënhalf/drie tot acht jaar) en een differen- tiatie ouder kind (pabo bovenbouw, zes tot twaalf jaar). Beide programma's leiden op tot leraar basisonderwijs.
In elk van de programma's worden accenten gelegd. In de pabo onderbouw is veel aandacht voor bijvoorbeeld het leren observeren van jonge kinderen, ontwikkelingspsychologie, gezins- pedagogiek, psychologie van opvoeding en onderwijs en orthopedagogiek. Veel aandacht gaat uit naar de kleuteronderwijsperiode voor drie-, vier- en vijfjarigen. De raad bereidt een advies voor over een breed ontwikkelingsprogramma voor alle drie-, vier- en vijfjarigen binnen de basisschool. Ook wordt aandacht besteed aan de diverse voorzieningen voor de kleintjes van nul tot tweeënhalf/drie jaar en het aanbod voor deze groep, bijvoorbeeld vve-program- ma's (voor- en vroegschoolse educatie). In de bovenbouw wordt aandacht besteed aan dezelf- de thema's, maar dan geënt op het oudere kind, en aan het werken met de referentieniveaus taal en rekenen. Aan de orde komen tevens de opbouw van het voortgezet onderwijs, de leer- lingenzorg, het belang van warme overdracht tussen het primair en voortgezet onderwijs, en ontwikkelingen als de komst van de zorgplicht passend onderwijs.
57 Onderwijsraad, 2005c.


58 Gebaseerd op de uitkomsten van panelgesprekken 2007-2008 in het kader van realisatie van het Onderwijsraad-advies Een rijk pro-

gramma voor ieder kind (2008b).
42 Onderwijsraad, november 2009




Een dergelijke differentiatie kan aansluiten bij de extra kennis en vaardigheden op het gebied van pedagogisch-didactisch handelen waarover met name onderwijsassistenten in vergelij- king tot havo-gediplomeerden al beschikken, en het mogelijk maken om, vanuit die reeds aan- wezige competenties, verder te werken aan de benodigde competenties als leraar.59 Differentiatie in de opleiding tot leraar basisonderwijs kan de inhoudelijke en programmatische aansluiting verbeteren tussen de mbo-opleiding tot onderwijsassistent en de pabo, met name voor die studenten die ook als onderwijsassistent hadden willen functioneren in de onder- bouw van het basisonderwijs, maar die door het ontbreken van voldoende werkgelegenheid kiezen voor de pabo. Het motiveert studenten meer hun studie op hbo-niveau voort te zetten, indien zij zich kunnen richten op de jongere leeftijdsgroep.


59 it sluit aan bij de bevindingen van Bergen & Krooneman, 2006. D
De weg naar de hogeschool 43




De belangrijkste conclusie van dit advies is dat het algemene recht voor mbo'ers

om in te stromen in het hoger beroepsonderwijs, gehandhaafd moet blijven. Met het oog hierop is het onder andere gewenst voor het middelbaar beroeps- onderwijs naast het kwalificatiedossier ook een doorstroomdossier amen te s stellen. Het handhaven van dit algemene recht mag echter niet leiden tot aan- tasting van het niveau van het hoger beroepsonderwijs. Deze conclusies gel- den ook specifiek voor de lerarenopleidingen (pabo en tweedegraads).
5 Conclusies en aanbevelingen
5.1 Conclusies
Het onderwijsbestel kent een algemeen recht op instroom vanuit mbo-opleidingen niveau 4 in het hoger beroepsonderwijs. Lang niet alle studenten kiezen echter in één keer goed; andere leerlingen komen door omstandigheden op een lager niveau terecht dan zij aankunnen. Er moet daarom in ons onderwijs ruimte zijn voor jongeren om via een omweg toch de studie te volgen die bij hen past. Het algemene instroomrecht vanuit middelbaar naar hoger beroeps- onderwijs biedt jongeren die ruimte en moet behouden blijven. Tegelijkertijd constateert de raad dat de uitvalpercentages van mbo'ers en havo'ers aan de hbo-opleidingen aan de hoge kant zijn en hun rendement aan de lage kant is. Dat is onge- wenst gezien de noodzaak van kwaliteitsverhoging en van meer hoger opgeleiden. De raad is echter van mening dat de selectie gedurende de hbo-propedeuse positief kan bijdragen aan een adequaat evenwicht tussen het belang van behoud van het algemene instroomrecht en het belang van het opleiden van goede beroepsbeoefenaren op hbo-niveau. De raad is daarnaast van mening dat het ingezette beleid rondom de doorlopende leerlijnen taal en rekenen/wiskunde binnen afzienbare tijd een belangrijke bijdrage levert aan de verbe- tering van de kwaliteit van de instroom vanuit het middelbaar beroepsonderwijs en het alge- meen vormend onderwijs (met name havo). Ook de centrale examinering van taal en reke- nen in het middelbaar beroepsonderwijs ­ als onderdeel van dat beleid ­ kan daaraan een bijdrage leveren. In het verlengde van de centrale examinering taal en rekenen worden de minimumeisen voor die gebieden in de kwalificatiedossiers geborgd. Hiermee wordt een deel van de doorstroomcompetenties mbo-hbo in deze dossiers verankerd. De raad houdt vast aan een eerder ingezette lijn om geen aanvullende opleidingseisen te stellen voor niet-verwante instromers, mede gelet op het ontbreken van hard bewijs voor een causaal verband tussen niet-verwante instroom en rendement.
44 Onderwijsraad, november 2009




De doorstroom vanuit het middelbaar beroepsonderwijs naar de hbo-opleidingen neemt zoals gezegd de laatste jaren toe. Vanuit het gezichtspunt van de Lissabonafspraken over toe- nemende deelname aan het hoger onderwijs is dat een goede zaak. Belangrijk is echter ook dat de effectiviteit van die deelname verbetert: minder uitval en hogere slagingspercentages onder mbo'ers en havo'ers. Dit onder het gelijktijdig versterken van de kwaliteit van de hbo- opleidingen, ook en in het bijzonder van de lerarenopleidingen. Bij de aanbevelingen in paragraaf 5.2 heeft de raad een balans gezocht tussen activiteiten voor- afgaand aan en activiteiten na inschrijving. Volgens de WHW heeft een bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs een propedeutische fase. De propedeutische fase wordt volgens de WHW zodanig ingericht dat er sprake is van het verkrijgen van inzicht in de inhoud van de bacheloropleiding met de mogelijkheid van verwijzing en selectie aan het eind van die fase. Deze wettelijke functie van de propedeutische fase krijgt in de hogescholen aandacht en acti- viteiten die voorafgaan aan de propedeutische fase dienen deze wettelijke functie te onder- steunen. Voorzieningen in het middelbaar beroepsonderwijs maken de selectiefunctie van de propedeutische fase dus niet overbodig.
5.2 Aanbevelingen
De raad komt tot de volgende zes aanbevelingen. Deze aanbevelingen gelden (op de laatste aanbeveling na, die specifiek gericht is op de pabo) voor alle hbo-opleidingen.
1) Doorgaan met beleidsmaatregelen
Een eerste aanbeveling betreft het doorvoeren en evalueren van al in uitvoering genomen of voorgesteld beleid:

· verhogen van de vmbo-exameneisen (voor een leerling in de gemengde theoretische leer-

weg maximaal één vijf als eindcijfer voor de basisvakken Nederlands en Engels);60
· nvoeren van referentieniveaus voor taal en rekenen; en i

· nvoeren van centrale examinering van taal en rekenen in het middelbaar beroepsonder- i
wijs.
Specifiek voor de lerarenopleidingen:

· ormuleren van de kennisbases van de vakken in de hbo-lerarenopleidingen; en f

· nstelling van de Landelijke Examencommissie Lerarenopleidingen Hbo. i

2) Opstellen van een doorstroomdossier naast en in samenhang met het beroepskwalificatiedossier
Een tweede aanbeveling heeft betrekking op het naast en in samenhang met het beroeps- kwalificatiedossier opstellen van een doorstroomdossier voor degenen die willen doorstromen naar het hoger beroepsonderwijs. De beroepskwalificatiedossiers zijn vooral geformuleerd in termen van diploma-eisen voor het middelbaar beroepsonderwijs die vanuit het perspectief van de arbeidsmarkt relevant zijn. De doorstroomfunctie is hierin niet erg uitgewerkt. Het ligt in de lijn dat de HBO-raad en de MBO Raad hier gezamenlijk het voortouw nemen. Het door- stroomdossier bevat een algemeen instroomprofiel voor mbo-instromers (in de context van beroepsopleidingen) en havo-instromers.

60 nderwijsraad, 2009a.
O
De weg naar de hogeschool 45




Vanwege de samenhang tussen beide soorten dossiers lijkt het de raad te overwegen om deze door de staatssecretaris te laten goedkeuren; nu is dat alleen het geval voor de beroeps- kwalificatiedossiers. De doorstroomdossiers zijn uiteraard veel eenvoudiger van aard omdat ze vooral gaan over Nederlands, Engels, wiskunde/rekenen en studievaardigheden. De juiste afstemming tussen deze twee kwalificatie-eisen, die verschillende modaliteiten (bijvoorbeeld afzonderlijke stromen) kan aannemen, is aan de mbo-opleidingen. 3) Zelftoets aankomende studenten
Het in een doorstroomdossier te verwerken algemeen instroomprofiel kan mede de basis vor- men voor een zelftoets voor aankomende studenten, die laat zien of hij gereed is te begin- nen met een hbo-opleiding. De door de raad voorgestane Aaho sluit aan bij de invoering van referentieniveaus, maar verlegt uitdrukkelijk het perspectief van de school naar de aankomen- de student. Het gaat de raad niet om zogenoemd `high stakes testing', de toetsen dienen niet voor toelatingsbeslissingen door opleidingen; het gaat om `low stakes testing', waarbij aanko- mende studenten worden ondersteund bij hun eigen afweging op de vraag of ze adequaat voorbereid zijn op de aanvang van de opleiding. De Aaho-toetsen zijn een via het internet af te nemen geheel van toetsen met vier onderdelen: Nederlands, Engels, rekenen/wiskunde en stu- dievaardigheden, en drie niveaus: basis, voldoende, gevorderd. De uitslag kan worden gekop- peld aan een bijspijkeradvies. De organisaties van leerlingen en studenten (LAKS, JOB, ISO en LSVb) kunnen hier heel wel een belangrijke rol vervullen. 4) Remediërende en stimulerende activiteiten
De raad benadrukt dat hij met het voorstellen van de hier bedoelde activiteiten niet beoogt de selectiefunctie van de propedeuse ter discussie te stellen. Naar zijn mening kunnen deze activiteiten recht doen aan instromende studenten, maar dat neemt niet weg dat het ver- eiste onderwijsniveau moet worden gehandhaafd. Voorzieningen in en rond het middelbaar beroepsonderwijs maken de selectiefunctie van de propedeutische fase in de hogescholen zeker niet overbodig.
4a) Beginnende studenten bijspijkeren
Hierbij gaat het om het op vrijwillige basis repareren van deficiënties van instromende studen- ten. De raad acht het van belang dat deficiënties aan de voorkant van het opleidingscurriculum gestructureerd worden aangepakt en acht daarvoor de hbo-onderwijsomgeving het meest geschikt. Duur en intensiteit van deze remediërende activiteiten hangen af van de mate van aangetroffen tekorten; mogelijk dat hiervoor zes maanden moeten worden uitgetrokken (tot
1 februari). De raad denkt hierbij vooral aan de algemene vakken rekenen en taal en de andere zaakvakken die aan de orde zijn in het basis- en voortgezet onderwijs, zo veel mogelijk in de context van de beroepsopleiding. Na deze remediërende periode kan de student vervolgen met het reguliere curriculum.
De maatregel is tijdelijk omdat de raad verwacht dat de invoering van de referentieniveaus voor taal en rekenen/wiskunde in 2014 en daarna tot instroom met verhoogd cognitief niveau zal leiden. De remediërende programma's zijn bedoeld voor alle zwakke instromers; bij aan- melding wordt elke instromer (zowel mbo`er, havo`er als vwo`er) hierop gediagnosticeerd. Dit laat onverlet de maatregelen die het middelbaar beroepsonderwijs neemt om hun studen- ten zo goed mogelijk toe te rusten, in de vorm van kopklassen, vooropleidingstrajecten en doorstroomgroepen. Om de effectiviteit van deze maatregelen in beeld te brengen en om te bepalen hoe lang en diepgaand remediëringstrajecten moeten zijn, stelt de raad een lande- lijke monitor voor. In het verlengde van de mogelijke tijdsduur van remediëring in het hoger
46 Onderwijsraad, november 2009




beroepsonderwijs van een half jaar ­ tot 1 februari ­ stelt de raad voor te onderzoeken of, paral- lel aan het middelbaar beroepsonderwijs, ook in het hoger beroepsonderwijs een tweede instroommoment mogelijk is.

4b) Contactintensieve kleine thuisbases voor beginnende studenten Deze aanbeveling betreft meer aandacht voor inhoudelijke en sociale integratie. Bij bevorde- ring van inhoudelijke integratie gaat het bijvoorbeeld om didactiek op maat (meer structuur in het aanbieden van de leerstof) en een meer actieve, op de persoon gerichte inhoudelijke begeleiding met veel persoonlijk contact tussen docent en student. Daarbij moet een scherpe- re begeleiding bij stages losraken van de opleiding voorkomen. Meer aandacht voor een geor- ganiseerd sociaal leven van studenten onderling, waar extracurriculaire activiteiten onderdeel van uitmaken, zal aan de sociale integratie moeten bijdragen. In het verlengde hiervan acht de raad het van belang de studenten in de eerste twee jaar van de hbo-opleidingen te koppelen aan een vaste kerngroep van docenten en begeleiders.
4c) Bezinning op de opvang-/ontvangstcultuur in het hoger beroepsonderwijs en meer di- versiteit in opleidingsvormen
De hbo-instroom wordt steeds diverser. Allereerst vraagt dit van het hoger beroepsonderwijs meer aandacht voor een goede opvang-/ontvangstcultuur. Daarnaast vraagt het meer diffe- rentiatie in opleidings ormen.
v
De raad meent dat een juiste opvang-/ontvangstcultuur in het eerste studiejaar de kloof tus- sen middelbaar en hoger beroepsonderwijs kan helpen overbruggen. Ook in het licht van de emancipatiefunctie van het hoger beroepsonderwijs is het van groot belang goede opvang te bieden voor die instromers (mbo niveau 4 en 21-plusinstromers met toelatingsexamen) die niet via de van oudsher gevolgde routes instromen. Onderzoek naar de opvang-/ontvangstcultuur in het hoger beroepsonderwijs is gewenst.
Doorstroming hoeft niet per se onmiddellijk na het behalen van het mbo-diploma plaats te vin- den. Na de diplomering kunnen combinaties van werk en opleiding aangeboden worden. De raad is voor een duidelijk gestructureerd aanbod. Mbo'ers die op werk gericht zijn, volgen een duaal project waarbij een aanstelling als onderwijsassistent samengaat met een studie pabo. De raad beveelt de minister en de opleidingen aan, deze optie voor meerdere hbo-opleidingen te ontwikkelen en standaard te gaan aanbieden aan mbo-afgestudeerden. Mogelijk dat het model van opleiden in de school/op de werkplek hiervoor een basis kan bieden.
5) Actieve opstelling mbo-opleidingen ten behoeve van doorstroom Het middelbaar beroepsonderwijs heeft tot taak op te leiden voor beroepsuitoefening en voor te bereiden op verdere studie. Voor het lang mbo (niveau 3 en vooral niveau 4) betreft dat laatste de voorbereiding op het hoger beroepsonderwijs. Een goede aansluiting op het hoger beroeps- onderwijs vereist ook een steviger inspanning van de kant van het middelbaar beroepsonderwijs. Roc's (regionale opleidingencentra) kunnen het initiatief nemen tot uitwisseling tussen docenten van roc's en hogescholen, gezamenlijk overleg over de leerinhouden, inbreng van hogeschool- docenten bij de examinering in het middelbaar beroepsonderwijs, en regionale samenwerking op het terrein van doorlopende leerlijnen. Binnen het curriculum van de roc's kunnen verschillen- de soorten differentiaties worden aangebracht in het licht van de overgang naar de hogeschool. Specifieke voorzieningen, zoals de kopklas voor onderwijsassistenten die willen doorstromen naar de pabo, vragen inspanningen van de roc's. De ontwikkeling van een doorstroomdossier, zoals in dit advies aanbevolen, biedt de gelegenheid hier systematisch aan te werken. De weg naar de hogeschool 47





6) Passende differentiatie in de pabo
De raad beveelt ten slotte ­ specifiek voor de pabo ­ aan, nader onderzoek te doen naar diffe- rentiatie in de pabo-opleiding naar leeftijd: een variant gericht op het jonge kind (tweeënhalf/ drie tot acht jaar) en een op het oudere kind (zes tot twaalf jaar). Met name aan de kant van het jonge kind veranderen de voorzieningen aanzienlijk. De kinderopvang groeit en de vve- doelgroep wordt in belangrijke mate bereikt. Een andere opzet van de voorzieningen voor het jonge kind heeft gevolgen voor de opleidingen. De raad bereidt overigens in 2010 een nader advies voor, aansluitend bij eerder advisering over dit onderwerp, over de kleuteronderwijs- periode voor alle drie-, vier- en vijfjarigen verzorgd door de basisschool.61 Het hoofddoel van deze aanbeveling ligt dus elders, maar een nevendoel is verbeterde studiekeuze en motiva- tieverhoging, terwijl instroomniveau voor beide typen opleidingen gelijk blijft. Overheid en opleidingen zouden moeten bezien in hoeverre een dergelijke differentiatie naar het jongere en het oudere kind de studiekeuze en het blijven studeren van pabo-studenten in en na het eerste leerjaar positief beïnvloedt.

5.3 Beantwoording van de adviesvragen
Met deze aanbevelingen stelt de raad voor de doorstroom vanuit het middelbaar beroeps- onderwijs (en de havo) naar het hoger beroepsonderwijs te verbeteren, de uitval tegen te gaan en het rendement te verhogen. De raad beantwoordt de adviesvragen van de staatsecretaris als volgt (zie bijlage 1: adviesaanvraag). Adviesvraag 1:
Is het wenselijk dat leerlingen met elk diploma mbo-4 kunnen doorstromen naar elke hbo-opleiding? Zo ja, op welke manier kan volgens de raad de niet-verwante doorstroom naar het hbo worden ver- beterd? Heeft de overheid hierin een rol? In hoeverre zet het OCW-beleid rond rekenen en taal bij aan de verbetering van de niet-verwante doorstroom van mbo naar hbo? Wat kunnen mbo- en hbo- instellingen doen?
De raad meent, gezien de hoge uitval in het eerste jaar van het hoger beroepsonderwijs en het betrekkelijk lage rendement na vijf jaar bij mbo'ers én havo'ers, dat verdere maatregelen op landelijk niveau en het niveau van de instellingen voor mbo'ers en eigenlijk ook voor havo'ers noodzakelijk zijn.
Daarbij merkt de raad op dat er vooralsnog onvoldoende bewijs is voor een mogelijk causaal verband tussen verwante instroom en studiesucces. Gelet op het maatschappelijk belang van een algemeen instroomrecht, het belang van een begaanbare weg naar het hoger beroeps- onderwijs via het middelbaar beroepsonderwijs, en daarbij in aanmerking genomen het kleine verschil in uitval en rendement tussen mbo'ers en havo'ers, is er volgens de raad vooralsnog onvoldoende grond om het algemene instroomrecht te amenderen. Daarbij creëert de selec- tieve hbo-propedeuse volgens de raad een evenwicht tussen het belang van het opleiden van kwalitatief goede beroepsbeoefenaren enerzijds en het belang van een algemeen instroom- recht anderzijds.
Het niet tornen aan het algemene instroomrecht neemt niet weg dat er verbeteringen nood- zakelijk en mogelijk zijn. Instroom vanuit het middelbaar beroepsonderwijs én de havo in
61 erkprogramma Onderwijsraad, 2010. W
48 Onderwijsraad, november 2009




de hbo-opleidingen kan niet leiden tot concessies ten aanzien van het niveau van de hbo- uitstroom en de toekomstige beroepsbeoefenaren. De raad is van mening dat het van groot belang is dat verbeteringen in de kwaliteit van deze doorstroom worden gerealiseerd. De ver- wachting is dat al ingezet beleid op het terrein van verhoging van onderwijsprestaties met betrekking tot taal en rekenen zal bijdragen tot verhoging van het theoretisch niveau op deze basisvakken. Van daaruit bezien acht de raad het op de eerste plaats nodig het al in uitvoe- ring genomen of voorgesteld beleid ­ zoals het invoeren van referentieniveaus voor taal en rekenen, het invoeren van centrale examinering in het middelbaar beroepsonderwijs, het ver- hogen van de vmbo-exameneisen en het formuleren van de kennisbases van de vakken in de hbo-lerarenopleidingen ­ voort te zetten en te evalueren. De hogescholen zullen daarnaast meer aandacht moeten besteden aan mogelijke deficiën- ties van aankomende studenten en het realiseren en versterken van inhoudelijke en sociale binding van studenten met hun opleiding. Onderzoek naar de opvang-/ontvangstcultuur in het hoger beroepsonderwijs voor mbo'ers acht de raad daarbij nodig. Van de instellingen ver- wacht de raad ook dat de regionale samenwerking op het terrein van doorlopende leerlijnen mbo-hbo en (gezamenlijke) programmering verder voortgezet wordt en dat er extra geïnves- teerd wordt in het realiseren van meer opleidingsvarianten, zoals duale trajecten voor mbo- doorstromers.
Adviesvraag 2:
Op welke manier kan volgens de raad er in de kwalificatiedossiers nadrukkelijker rekening gehou- den worden met de benodigde kwalificaties voor de doorstroom naar het hbo en hoe kan dat in de kwalificatiedossiers zichtbaar worden gemaakt?
De kwalificatiedossiers van de meeste mbo-opleidingen bevatten nu vooral diploma-eisen die vanuit het perspectief van de arbeidsmarkt relevant zijn: het beroepskwalificatiedossier. De raad stelt voor dat naast en in samenhang hiermee een doorstroomdossier wordt opgesteld. Het ligt in de lijn dat de HBO-raad en de MBO Raad hier gezamenlijk het voortouw nemen. Het doorstroomdossier bevat een algemeen instroomprofiel voor beginnende mbo- en havo- instromers.
Vanwege de samenhang tussen deze soorten dossiers lijkt het de raad te overwegen om bei- de door de staatssecretaris te laten goedkeuren; nu is dat alleen het geval voor de beroeps- kwalificatiedossiers. De doorstroomdossiers zijn uiteraard veel eenvoudiger van aard, omdat ze vooral gaan over Nederlands, Engels, wiskunde/rekenen en studievaardigheden, alles in de context van de beroepsopleidingen. De juiste afstemming tussen deze twee soorten kwalificatie-eisen, die verschillende modaliteiten (bijvoorbeeld afzonderlijke stromen) kan aannemen, is aan de mbo-opleidingen.
Adviesvraag 3:
Is er volgens de raad met betrekking tot de instroom vanuit het mbo of het voortgezet onderwijs in de pabo en de tweedegraads lerarenopleidingen aanleiding om nadere vooropleidingseisen te stellen in de zin van artikel 7.25 van de Wet op het Hoger Onderwijs met betrekking tot de ver- wantschap dan wel het resultaat op de vakken rekenen/wiskunde en taal? Ook met betrekking tot de lerarenopleidingen (pabo en tweedegraads lerarenopleiding) constateert de raad dat de uitval niet gering is en het rendement te laag. De verschillen tussen mbo-instromers en studenten die over een andere vooropleiding beschikken, met name de havo-instromers, zijn echter klein. Met betrekking tot verwantschap constateert De weg naar de hogeschool 49




de raad (zie ook beantwoording vraag 1) dat op sectorniveau onvoldoende bewijs gele- verd is om extra vooropleidingseisen te stellen aan mbo- en havo-instromers in leraren- opleidingen. Onderzoek op het niveau van specifieke opleidingen is niet voorhanden. De raad meent ook voor de lerarenopleidingen (pabo en tweedegraads lerarenopleidingen) dat de selectieve hbo-propedeuse ervoor zorgt dat er een goed evenwicht ontstaat tussen het belang van het opleiden van kwalitatief goede leraren enerzijds en het belang van een algemeen instroomrecht anderzijds. Ook voor de havo-instromers ziet de raad geen grond om naast de selectieve functie van de hbo-propedeuse aanvullende opleidingseisen voor deze groep te stellen. De hiervoor uitgesproken verwachting dat reeds ingezet beleid met betrekking tot taal en rekenen de kwaliteit van de hbo-instroom de komende periode ver- betert, geldt ook voor de pabo en de tweedegraads lerarenopleidingen. De raad adviseert daarom óók voor de lerarenopleidingen het in gang gezette beleid, zoals het invoeren van referentieniveaus voor taal en rekenen, het invoeren van centrale examinering en het ver- zwaren van de vmbo-exameneisen, en, specifiek voor de lerarenopleidingen, het formule- ren van de kennisbases van de vakken in de hbo-lerarenopleidingen en de instelling van een Landelijke Examencommissie Lerarenopleidingen Hbo, door te voeren en te evalueren. De verbeteringen die de raad aanvullend voor het gehele hoger beroepsonderwijs voor- stelt ­ zoals meer aandacht voor mogelijke deficiënties van aankomende studenten, het realiseren en versterken van inhoudelijke en sociale binding van studenten met hun oplei- ding, onderzoek naar de opvang-/ontvangstcultuur in het hoger beroepsonderwijs voor mbo'ers, het voortzetten van regionale samenwerking op het terrein van doorlopende leer- lijnen mbo-hbo en (gezamenlijke) programmering, en extra investeren in het realiseren van meer opleidingsvarianten zoals duale trajecten voor mbo-doorstromers ­ gelden ook voor de lerarenopleidingen. De raad beveelt ten slotte aan, pilots op te zetten gericht op diffe- rentiatie in de pabo-opleiding naar het jonge dan wel het oudere kind.

50 Onderwijsraad, november 2009




Afkortingen
Aaho Afspraak aanvang hoger onderwijs
EU Europese Unie
hbo hoger beroepsonderwijs
HOOP Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan
ISO Interstedelijk Studentenoverleg
ITS Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen JOB Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs KBA Kenniscentrum Beroepsonderwijs Arbeidsmarkt LAKS Landelijk Aktie Komitee Scholieren
LOBO Landelijk overleg lerarenopleidingen basisonderwijs LSVb Landelijke Studentenvakbond
mbo middelbaar beroepsonderwijs
NVAO Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie OCW Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
roc regionaal opleidingen centrum
SBO Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt
vmbo voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs vo voortgezet onderwijs
vve voor- en vroegschoolse educatie
WEB Wet educatie en beroepsonderwijs
WHW Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

De weg naar de hogeschool 51




Figurenlijst
Figuur 1: Instroom hbo naar vooropleiding 16 Figuur 2: Instroom naar vooropleiding en verwante/niet-verwante sector in het hbo 17 Figuur 3: Instroom specifiek voor pabo en tweedegraads lerarenopleidingen hbo 18 Figuur 4: Aandeel geslaagden voor de pabo-toetsen per studiejaar 21 Figuur 5: Uitval en wisseling na 1 jaar hbo (totaal hbo, cohort 2007) 24 Figuur 6: Uitval en wisseling na 1 jaar pabo, cohort 2007 (in %) 24 Figuur 7: itval en wisseling na 1 jaar tweedegraads lerarenopleidingen, cohort 2007 (in %) 25 U
Figuur 8: Rendement na 5 jaar hbo, totaal, cohort 2003 25 Figuur 9: Rendement na 5 jaar studie naar vooropleiding en naar verwante/niet- erwante v hbo-sector 26 Figuur 10: endement na 5 jaar pabo, tweedegraads lerarenopleidingen hbo en hbo otaal, R t cohort 2003 27 Figuur 11: Verwante en niet-verwante sectoren 62

52 Onderwijsraad, november 2009




Literatuur
Bal, J., Berger, J., Jonge, J. de, Oudmaijer, S. & Tan, S. (2007). Remediërende programma's reke- nen en taal. Den Haag: OCW/EIM.
Bergen, C.T.A. van & Krooneman, P.J. (2006). Mbo'ers op de pabo. Den Haag: Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt.
Centraal Bureau voor de Statistiek (2008). Jaarboek onderwijs in cijfers 2009. Den Haag: CBS. Cito (2009). Monitor taal en rekenen. Geraadpleegd op 19 november 2009 via de website van het Ministerie van OCW, http://www.minocw.nl/documenten/152759c.pdf. Commissie Meijerink (2009). Een nadere beschouwing. Enschede: Doorlopende leerlijnen Taal en Rekenen.
Daale, H. & Asselt, R. van (2007). Inrichting eerste fase van hogescholen en universiteiten. Enschede: LICA.
Expertgroep Doorlopende Leerlijnen Taal en Rekenen (2008). Over de drempels met taal en rekenen. Enschede: Expertgroep Doorlopende Leerlijnen Taal en Rekenen. HBO-raad (2009a). Naar een nieuwe verenigingsagenda. Green paper. Den Haag: HBO-raad. HBO-raad (2009b). Feiten en cijfers. Afgestudeerden en uitvallers in het hoger beroepsonderwijs. Den Haag: HBO-raad.
Inspectie van het Onderwijs (2009a). Bindend studieadvies. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs.
Inspectie van het Onderwijs (2009b). De staat van het onderwijs. Onderwijsverslag 2007/2008. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs.
Inspectie van het Onderwijs (2009c). Werken aan een beter rendement. Utrecht: Inspectie van het onderwijs.
Interstedelijk Studentenoverleg (2009). Vijf ISO-normen voor betere aansluiting. Utrecht: ISO. Kessel, N. van, Thomassen, M. & Kurver, B. (2007). Hoe vergaat het de onderwijsassistent? Den Haag: Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt. Kools, Q. & Neut, I. van der (2006). Oplossingen voor kennisdeficiënties. Tilburg: IVA. Landelijk expertise- en InformatieCentrum Aansluiting hbo (2006). Duurzaamheid en verster- king doorstroom mbo-hbo in het zich vernieuwende mbo en hbo. Enschede: LICA. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2004). Naar een nieuwe wet op het hoger onderwijs en onderzoek. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2007). Maatregelen aansluiting mbo-hbo. Geraadpleegd op 11 augustus 2009 via de website van het Ministerie van OCW, http:// www.minocw.nl/beroepskolom/554/Maatregelen-aansluiting-mbohbo.html. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2008a). Werken in het onderwijs 2009. Den Haag: Ministerie van OCW.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2008b). Krachtig meesterschap. Den Haag: Ministerie van OCW.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2009a). Beleidsreactie advies Onderwijs- raad Kwaliteitsborging van het eindniveau van aanstaande leraren. Brief d.d. 16 oktober 2009, OCW/DL/B/145769. Den Haag: Ministerie van OCW. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2009b). Brief aan de Tweede Kamer d.d. 27 oktober 2009 inzake Systeembrede analyse hbo bachelor opleiding tot leraar bo (pabo's). Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2009c). Voortgang doorlopende leerlijnen taal en rekenen. Brief staatssecretaris aan de voorzitter van de Tweede Kamer, 20 februari 2009, kenmerk DL/2009/102935.
De weg naar de hogeschool 53




Neut, I. van der, Schilt-Mol, T. van & Steensel, R. van (2007). Taal- en rekenproblematiek Pabo- instromers. Tilburg: IVA.
Onderwijsraad (2004). Hoger onderwijs: meer kenniswerkers en betere kennisbenutting. Den Haag: Onderwijsraad.
Onderwijsraad (2005a). Waardering voor hoger onderwijs. Den Haag: Onderwijsraad. Onderwijsraad (2005b). De helft van Nederland hoogopgeleid. Den Haag: Onderwijsraad. Onderwijsraad (2005c). Leraren opleiden in de school. Den Haag: Onderwijsraad. Onderwijsraad (2005d). Betere overgangen in het onderwijs. Den Haag: Onderwijsraad. Onderwijsraad (2008a). Een succesvolle start in het hoger onderwijs. Den Haag: Onderwijs- raad.
Onderwijsraad (2008b). Een rijk programma voor ieder kind. Den Haag: Onderwijsraad. Onderwijsraad (2009a). Examens in het vmbo. Den Haag: Onderwijsraad. Onderwijsraad (2009b). Kwaliteitsborging van het eindniveau van aanstaande leraren. Den Haag: Onderwijsraad.
Onderwijsraad (2009c). Ontwikkelingsrichtingen voor het middelbaar beroepsonderwijs. Den Haag: Onderwijsraad.
Schuit, H., Kennis, R., Hövels, B. & Busse, G. (2009). Competentiegerichte kwalificatiedossiers gewogen. Nijmegen: KBA.
Severiens, S., Wolff, R., Meeuwisse, M., Rezai, S. & Vos, W. de (2008). Waarom stoppen zoveel allochtone studenten met de pabo? Den Haag: Sectorbestuur Onderwijs-arbeidsmarkt. Severiens, S. (2009). Stoppen met de tweedegraads lerarenopleiding. Den Haag: Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt.
Weeren, J. van, Hermans, P. & Sluijter, C. (2008). Referentieniveaus en aanvang hoger onder- wijs. Arnhem: Cito.

54 Onderwijsraad, november 2009




Geraadpleegde deskundigen
Mevrouw H. Ackermann, manager Coördinatiepunt toetsing kwalificaties mbo Mevrouw I. de Bruijne, beleidsmedewerker Coördinatiepunt toetsing kwalificaties mbo De heer R.G. Defourny, onderzoeksadviseur Sector Onderwijsarbeidsmarkt De heer A.M. van Gessel, opleidingsmanager Graafschapcollege De heer A.B. de Graaf, secretaris HBO-raad
Mevrouw A.P. Gründemann, beleidsadviseur MBO Raad De heer J. Hiemstra, Informatie & communicatie HBO-raad De heer D. Hoozemans, voorzitter LOBO
Mevrouw I. Jansen, beleidsmedewerker HBO-raad Mevrouw R. Kennis, onderzoeker Kenniscentrum Beroepsonderwijs Arbeidsmarkt Mevrouw J. Kivits, beleidsmedewerker HBO-raad Mevrouw M. van Remmen, medewerker MBO2010
Mevrouw I.K. Riedijk, beleidsmedewerker MBO Raad De heer R. Romme, beleidsadviseur MBO2010
De heer C. Terlouw, LICA
Mevrouw E. de Vries, medewerker servicedesk Calibris Mevrouw H. Vroom, teammanager resultaatgroep arbeidsmarktkwalificering Calibris De heer B. van der Wulp, beleidsmedewerker HBO-raad

De weg naar de hogeschool 55




56 Onderwijsraad, november 2009




Bijlage 1
Adviesvraag

De weg naar de hogeschool 57




58 Onderwijsraad, november 2009




De weg naar de hogeschool 59




60 Onderwijsraad, november 2009




Bijlage 2
Overzicht verwante en niet-verwante sectoren mbo-hbo

De weg naar de hogeschool 61




Figuur 11: Verwante en niet-verwante sectoren

Hao Niet-verwante sector



Colofon
De Onderwijsraad is een onafhankelijk adviescollege, opgericht in 1919. De raad adviseert, gevraagd en ongevraagd, over hoofdlijnen van het beleid en de wetgeving op het gebied van het onderwijs. Hij adviseert de ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en van Land- bouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal kunnen de raad ook om advies vragen. Gemeenten kunnen in speciale gevallen van lokaal onderwijsbe- leid een beroep doen op de Onderwijsraad.
De raad gebruikt in zijn advisering verschillende (bijvoorbeeld onderwijskundige, economi- sche en juridische) disciplinaire aspecten en verbindt deze met ontwikkelingen in de praktijk van het onderwijs. Ook de inter ationale dimensie van educatie in Nederland heeft steeds de n aandacht.
De raad adviseert over een breed terrein van het onderwijs, dat wil zeggen van voorschool- se educatie tot aan postuniversitair onderwijs en bedrijfsopleidingen. De producten van de raad worden gepubliceerd in de vorm van adviezen, studies en verkenningen. Daarnaast ini- tieert de raad seminars en websitediscussies over onderwerpen die van belang zijn voor het onderwijsbeleid.
De raad bestaat uit twaalf leden die op persoonlijke titel zijn benoemd. Advies De weg naar de hogeschool, uitgebracht aan de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Nr. 20090293/975, november 2009
Uitgave van de Onderwijsraad, Den Haag, 2009. ISBN 978-90-77293-95-9
Bestellingen van publicaties:
Onderwijsraad
Nassaulaan 6
2514 JS Den Haag
email: secretariaat@onderwijsraad.nl
telefoon: (070) 310 00 00 of via de website:
www.onderwijsraad.nl
Ontwerp en opmaak:
www.balyon.com
Drukwerk:
DeltaHage grafische dienstverlening
© Onderwijsraad, Den Haag.
Alle rechten voorbehouden. All rights reserved.