vragen van de leden Strik, Westerveld, Franken, Quik-Schuyt en Engels
van 3 november jl.
Beantwoording vragen van de leden Strik, Westerveld, Franken, Quik-Schuyt en
Engels van 3 november jl.
Kamerbrief | 10 december 2009
Afbeelding 1
Graag bied ik u hierbij, mede namens de Minister van Justitie, de
Minister van Sociale Zaken en de Staatssecretaris van Justitie, de
antwoorden aan op de schriftelijke vragen gesteld door de leden Strik
(GroenLinks), Westerveld (PvdA), Franken (CDA), Quik-Schuyt (SP) en
Engels (D66) naar aanleiding van de uitspraak van het Gerecht van
Eerste Aanleg van 30 september 2009 in de zaak Sison (T 341/07). Deze
vragen werden ingezonden op 3 november 2009 met kenmerk
145.066.u/GJH/eos.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
Drs. M.J.M. Verhagen
Antwoorden van de Minister van Buitenlandse Zaken, mede namens de
Minister van Justitie, de Minister van Sociale Zaken en de
Staatssecretaris van Justitie, op vragen van de leden Strik
(GroenLinks), Westerveld (PvdA), Franken (CDA), Quik-Schuyt (SP) en
Engels (D66) naar aanleiding van de uitspraak van het Gerecht van
Eerste Aanleg van 30 september 2009 in de zaak Sison (T 341/07).
Vraag 1
Is de regering bekend met de uitspraak van het Gerecht van Eerste
Aanleg van 30 september 2009, waarbij het Gerecht Verordening (EG) nr.
501/2009 en de gerelateerde Besluiten vanaf 2007 heeft nietig
verklaard, voor zover deze betrekking hebben op de heer Sison?
Ja.
Vraag 2
Wordt tegen deze uitspraak hoger beroep overwogen? Welke houding zal
de Nederlandse regering innemen tijdens de besprekingen in de Raad van
deze mogelijkheid, mede in aanmerking nemend dat het Gerecht van
Eerste Aanleg overweegt dat alle eerder ingeroepen gronden om de heer
Sison op de lijst op te nemen geen grondslag biedt tot die opname? Zal
de regering nieuwe gronden tot opname op de lijst voorstellen aan de
Raad en zo ja welke?
Inmiddels heeft de Raad besloten geen hogere voorziening bij het Hof
van Justitie tegen de uitspraak van het Gerecht van Eerste Aanleg in
te stellen. Nederland legt zich bij die beslissing neer. Het wordt
niet zinvol geacht om als lidstaat alleen een hogere voorziening in te
stellen. Bovendien zijn er te weinig aanknopingspunten om met gerede
kans van slagen de uitspraak aan te vechten.
Vraag 3
Acht u de uitspraak van de REK uit 1997 nog steeds voldoende
onderbouwing voor het besluit de heer Sison geen verblijfsvergunning
te verstrekken, nu artikel 13 en 18 van de Definitierichtlijn
verplichten tot vergunningverlening zodra het recht op bescherming
vaststaat? Ziet u nog redenen voor de toepassing van een
uitsluitingsgrond van deze richtlijn, nu de rechterlijke macht zowel
in de Filippijnen als in Nederland elke strafrechtelijke vervolging
heeft afgewezen?
Op dit moment is er geen aanvraag tot het verlenen van een
verblijfsvergunning van de heer Sison bekend waarbij bovenstaande een
rol speelt. In het algemeen merk ik op dat de uitsluitingsgronden van
artikel 12 en 17 van de Definitierichtlijn niet in alle gevallen een
strafrechtelijke veroordeling vereisen.
Vraag 4
Acht u het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning aan
betrokkene nog altijd proportioneel? Kunt u in uw antwoord de criteria
betrekken die de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in
zijn uitspraak van 2 juni 2004 heeft geformuleerd en het feit dat er
volgens de uitspraak uit 1997 onvoldoende grond was om betrokkene
artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Vraag 5
Is het juist dat betrokkene op grond van artikel 3 EVRM niet uit
Nederland kan worden verwijderd en dat hem tegelijk iedere
tegemoetkoming in de noodzakelijke middelen van bestaan wordt
onthouden? Zo ja, acht u dit in overeenstemming met de fundamentele
rechten zoals gegarandeerd in het ESH, het EVRM en het Handvest voor
de Grondrechten? Hoe beoordeelt u in dit licht de toepasselijkheid van
artikel 9 en 11 IVESCR, mede gelet op de hierop betrekking hebbende
General Comments uit 2008 en conclusie 11 van de Concluding
Observations uit 2006 van het VN-Comité van dit verdrag (CESCR)?
Betrokkene kan niet naar zijn land van herkomst worden verwijderd op
grond van artikel 3 EVRM, maar heeft wel de verplichting Nederland te
verlaten naar een derde land. Rechtmatig verblijf in Nederland is een
wettelijk vereiste om in aanmerking te komen voor sociale
voorzieningen. Hierop bestaan enkele uitzonderingen: alle
vreemdelingen, met of zonder rechtmatig verblijf, hebben recht op
voorzieningen als noodzakelijke medische hulp en rechtsbijstand.
De beperking van de toegang tot sociale voorzieningen voor
niet-rechtmatig in ons land verblijvende vreemdelingen is in lijn met
het internationaalrechtelijke kader. Uit het ESH, het EVRM, noch uit
het Handvest voor de Grondrechten vloeit een algemene plicht voort om
uitgeprocedeerde asielzoekers die de verplichting hebben Nederland te
verlaten te voorzien van middelen van bestaan. Ten slotte laat ook het
IVESCR ruimte voor een uitleg die het mogelijk maakt om inzake
collectieve voorzieningen de rechten van bepaalde niet-onderdanen te
beperken.
Pagina 3 van 3
Ministerie van Buitenlandse Zaken