Beantwoording vragen Tweede Kamer over de beleidsdoorlichting
schatkistbankieren
Kamervragen | 08-03-2010 | Financiële markten
Geachte voorzitter,
Hierbij doe ik u de antwoorden toekomen op de vragen door enkele
fracties van de vaste commissie voor Financiën aan de minister van
Financiën over de beleidsdoorlichting schatkistbankieren (Kamerstuk
31935, nr. 31), ingezonden op 17 december 2009, met kenmerk
2009D65463.
Hoogachtend,
de minister van Financiën,
mr. drs. J.C. de Jager
deelname instellingen
1. De leden van de fracties van het CDA en de VVD hebben vragen
naar aanleiding van het voorstel om ook relatief kleinere instellingen
de mogelijkheid te geven tot schatkistbankieren.
De voorgestelde versoepeling heeft betrekking op de categorie van
vrijwillige deelnemers. De gedachte achter het voorstel is om ook voor
hen de voordelen van schatkistbankieren beschikbaar te laten zijn
(zoals de mogelijkheid middelen risicoarm onder te brengen in de
schatkist). De instellingen uit het primair en voortgezet onderwijs
vormen momenteel de grootste doelgroep.
De verwachting is dat de versoepeling geen groot effect zal hebben op
de ingebrachte middelen en het totaal aan verstrekte leningen. Hier
zijn een aantal redenen voor. Ten eerste is deelname een vrijwillige
keuze van de potentiële deelnemer, waarbij de marktomstandigheden een
belangrijke rol spelen. De laatste tijd blijkt vooral het lenen via
schatkistbankieren aantrekkelijk. Echter juist instellingen uit het
primair en voortgezet onderwijs hebben op dit moment nauwelijks een
leenbehoefte omdat de gemeente veelal voorziet in huisvesting. Ten
tweede zal het ministerie van Financiën vooralsnog geen pro-actief
accountmanagement voeren gericht op deze instellingen. De verwachting
is dat geleidelijk wel enkele instellingen uit deze groep gaan
toetreden. Een geringe toename per jaar zal voor de administratieve
lasten van het ministerie van Financiën geen noemenswaardige effecten
hebben. De administratieve verwerking is al voor een groot deel
geautomatiseerd. Op dit moment wordt gewerkt aan verdere
verbeteringen, onder andere door het uitbreiden van de online
functionaliteit voor het raadplegen van rekening-courantinformatie en
het plaatsen van deposito's.
2. De leden van de CDA-fractie willen graag weten waarom het
aantal onderwijsinstellingen onder de vrijwillige deelnemers relatief
hoog is.
Voor instellingen die zijn uitgezonderd van verplichte deelname op
basis van categoriale gronden, is deelname aan schatkistbankieren,
inclusief de mogelijkheid tot lenen, opengesteld op vrijwillige basis.
In eerste instantie waren dat alleen onderwijsinstellingen, later zijn
particuliere justitiële jeugdinrichtingen (PJJI's) en verzelfstandigde
rijksmusea toegevoegd. Het relatief grote aandeel scholen is te
verklaren uit het feit dat het aantal onderwijsinstellingen veel
groter is dan het aantal rijksmusea en PJJI's.
Ook decentrale overheden kunnen vrijwillig deelnemen, in die zin dat
zij hun vermogen aanhouden in de schatkist, maar ze mogen niet lenen.
De deelname van decentrale overheden is momenteel nog beperkt.
3. De leden van de PvdA-fractie willen graag weten hoe groot het
aantal onderwijsinstellingen is dat niet meedoet aan
schatkistbankieren en waarom zij dat niet doen. Daarnaast vragen de
leden van de VVD-fractie uit te leggen wat de argumenten van niet
deelnemende onderwijsinstellingen en decentrale overheden zijn om hun
grootste deel van hun vermogen aan te houden in de private sector.
Schatkistbankieren staat open voor alle onderwijsinstellingen. Dat
slechts een beperkt aantal - circa 60 - daadwerkelijk deelneemt, is
gedeeltelijk te verklaren door het feit dat er tot voor kort een
doelmatigheidscriterium gold, waardoor kleinere instellingen niet
konden deelnemen. Dit criterium is inmiddels versoepeld waardoor ook
kleinere onderwijsinstellingen kunnen schatkistbankieren. Voor
decentrale overheden is het momenteel mogelijk om partieel of
integraal deel te nemen. Dat er nog nauwelijks decentrale overheden
deelnemen heeft er mee te maken dat deze groep pas sinds kort actief
benaderd wordt en dat zij niet bij de schatkist kunnen lenen.
Mijn inschatting is dat de argumenten om niet deel te nemen aan
schatkistbankieren weinig verschillen tussen onderwijsinstellingen en
decentrale overheden. Er is sprake van onbekendheid met de
mogelijkheden van schatkistbankieren, er bestaat een gevoel dat de
autonomie bij deelname wordt aangetast en men vindt mogelijk de
credittarieven de laatste tijd relatief laag. Lenen is daarentegen de
laatste tijd juist aantrekkelijk, hoewel alleen de grotere
onderwijsinstellingen uit met name het hoger onderwijs en het BVE-veld
een leenbehoefte hebben omdat ze zelf verantwoordelijk zijn voor hun
huisvesting.
Overigens neemt de bekendheid met schatkistbankieren steeds meer toe
door een groter bewustzijn bij instellingen van risico's met
beleggingen, de publiciteit voor schatkistbankieren, een informatieve
website, presentaties op doelgroepbijeenkomsten, gerichte bezoeken
door accountmanagers en aanwezigheid op de Nationale
Onderwijstentoonstelling (NOT-beurs).
4. De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af waarom de
publieke omroepen geen gebruik kunnen maken van schatkistbankieren.
Publieke omroepen zijn RWT's die in beginsel verplicht zouden moeten
meedoen met schatkistbankieren. Ze zijn destijds uitgezonderd vanwege
een evident marktkarakter. Of dit argument nog steeds valide is -
bijvoorbeeld wordt er een publiek doel gediend, gelet op bijvoorbeeld
de subsidieverstrekking - wil ik nader bekijken.
5. De SP wil weten welke andere mogelijkheden er zijn om meer
publieke instellingen te laten deelnemen.
De Comptabiliteitswet bepaalt dat RWT's in beginsel verplicht
deelnemen, bepaalde uitzonderingsgronden daargelaten (zoals beschreven
in paragraaf 2.3.1. van de beleidsdoorlichting). De aanbeveling in de
beleidsdoorlichting (in paragraaf 2.3.2) om nog eens goed de lijsten
van de Algemene Rekenkamer en het CBS door te lopen om te
inventariseren welke RWT's (inclusief de rechtspersonen met een
publieke taak) alsnog zouden kunnen worden verplicht tot deelname,
ondersteun ik. Ook uitzonderingen op basis van evident marktkarakter
wil ik kritisch gaan bekijken (zoals de publieke omroepen waar de
PvdA-fractie eerder aan refereerde maar ook bijvoorbeeld de
academische ziekenhuizen). De belangrijkste en eenvoudigste manier om
het aantal deelnemers te vergroten is de deelname van
onderwijsinstellingen aan het schatkistbankieren verplicht te maken.
In het verleden is op aandrang van de Eerste Kamer echter besloten om
onderwijsinstellingen buiten de verplichting tot schatkistbankieren te
laten.
6. Zowel de SP als het CDA constateren terecht dat op dit moment
slechts 22 gemeenten deelnemen aan schatkistbankieren.
Deze deelname is terug te voeren op de deelname van de betreffende
gemeenten aan de Regeling eenmalige uitkering spoorse doorsnijdingen
(van het ministerie van V&W) en op de subsidieregeling Wet op het
Waddenfonds (van het ministerie van VROM). De eerstgenoemde regeling
kent de verplichting dat enkel de in het kader van de regeling
verstrekte voorschotten worden aangehouden bij de schatkist, de tweede
regeling biedt op vrijwillige basis deze mogelijkheid. Afgezien van
deelname uit hoofde van deze twee regelingen deed op het moment van
afronding van de beleidsdoorlichting geen decentrale overheid mee aan
integraal of partieel schatkistbankieren. De invoering van het
uniforme subsidiekader zal in beginsel geen verandering inhouden voor
het aantal decentrale overheden dat zal deelnemen. Uitgangspunt is dat
per subsidieregeling wordt bezien of het aanhouden van de betreffende
gelden via een rekening bij de schatkist dient te geschieden. Voor
regelingen waar relatief weinig geld in omgaat en die voor een
relatief beperkte periode van kracht zijn, is het veelal niet
doelmatig om die regeling bij het schatkistbankieren te betrekken.
Sinds de beleidsdoorlichting is afgerond, heeft de provincie Noord
Holland besloten tot deelname aan integraal schatkistbankieren.
Inmiddels doen ook een aantal decentrale overheden mee aan partieel
schatkistbankieren.
Gevolgen private banken
7. De leden van de CDA-fractie stellen de vraag hoe het
schatkistbankieren zich verhoudt tot EU-regelgeving rond oneerlijke
mededinging.
EU-mededingingsregels verbieden kartels en misbruik van economische
machtsposities in (potentieel) grensoverschrijdende gevallen. Gegeven
dit kader zijn de EU-mededingingsregels niet van toepassing op
schatkistbankieren. Hoe schatkistbankieren zich verhoudt tot de
Nederlandse mededingingsregels wil ik nader gaan bekijken.
8. De leden van de CDA-fractie en VVD-fractie willen graag weten
wat het effect van schatkistbankieren is op de omzet en
winstgevendheid van de private banken.
Door deelname aan het schatkistbankieren verliezen banken één van hun
inkomstenbronnen, te weten rentemarge. Tegenover dit verlies staat
voordeel bij de collectieve sector als gevolg van een efficiënter
beheer van publieke middelen. Het totaal aan uitstaande leningen in
het kader van schatkistbankieren bedroeg per ultimo 2009 EUR 3,6
miljard. Vanwege verschillen in toegang tot krediet en
kredietvoorwaarden (zoals rentetarieven) is niet op voorhand te zeggen
of al deze leningen bij private banken zouden zijn afgesloten. Het is
niet mogelijk een kwantitatieve inschatting te maken van de effecten
op de winstgevendheid van individuele banken in de hypothetische
situatie dat schatkistbankieren er niet zou zijn geweest.
Tarieven
9. De leden van de CDA-fractie merken op dat de aangehouden
middelen redelijk constant blijven, maar dat de omvang van de
verstrekte leningen behoorlijk is toegenomen (tabellen B1 en B2). Zij
vragen naar de oorzaken en vragen zich af of er samenhang is met de
ontwikkeling van de tarieven.
De omvang van de verstrekte leningen is zowel bij de RWT's als bij de
baten-lastendiensten toegenomen. De toename van het uitstaande
leenbedrag bij de baten-lastendiensten wordt verklaard door de toename
van het aantal baten-lastendiensten. Daarnaast was er in 2008
incidenteel sprake van een extra leenbehoefte. Het aantal deelnemende
RWT's is eveneens toegenomen. Dit verklaart een deel van de toename
van de omvang van de verstrekte leningen. Over samenhang met de
ontwikkeling van de tarieven - die onder invloed van de kredietcrisis
sterk zijn gedaald - kan ik geen uitspraken doen, omdat de vraag naar
leningen door meerdere factoren wordt beïnvloed.
Een eventuele samenhang tussen de tarieven en de omvang van de
aangehouden middelen is lastig vast te stellen. Immers, deelnemende
instellingen zijn verplicht al hun middelen bij de schatkist aan te
houden, onafhankelijk van de tarieven. Alleen potentiële deelnemers
zouden de hoogte van de tarieven kunnen laten meewegen in hun
beslissing over deelname aan schatkistbankieren. Over een langere
periode bezien is het voor deelnemers voordelig geweest om gelden aan
te houden in de schatkist. Het beeld varieert wel van jaar tot jaar.
10. De PvdA-fractie vraagt naar de kredietwaardigheid van de
instellingen genoemd in tabel 2.1, het verschil met de
kredietwaardigheid van de Staat en het eventuele rentevoordeel.
De genoemde instellingen in tabel 2.1 zijn alle aan het Rijk gelieerd
of onderdeel van het Rijk (ministeries). Het zijn alle publieke
instellingen. Hun inkomsten worden tot de collectieve middelen
gerekend, omdat deze afkomstig zijn uit belastingen of andere
heffingen. Derhalve is hun kredietwaardigheid vergelijkbaar met die
van het Rijk. Mijn inschatting is dat een rentevoordeel voor de Staat
ten opzichte van de publieke instellingen genoemd in tabel 2.1 voor
slechts een gering deel veroorzaakt wordt door verschil in
kredietwaardigheid. Het rentevoordeel van de Staat ligt vooral in de
zogenaamde liquiditeit. De Staat verkrijgt haar middelen door middel
van het uitgeven van schuldpapier dat goed verhandelbaar is vanwege de
grote volumes. Het tariefverschil is overigens niet voor alle
instellingen uit tabel 2.1 relevant. Derden, die collectieve middelen
beheren, maar geen RWT zijn, mogen niet lenen bij de Staat.
Baten-lastendiensten mogen niet lenen bij private banken, maar zijn
verplicht te lenen bij de Staat. Ministeries tenslotte lenen in het
geheel niet zelf.
11. De VVD fractie vraagt inzicht in de verschillen tussen de
tarieven voor integrale deelnemers en partiële deelnemers. Ook wil zij
een overzicht van vergelijkbare tarieven bij private instellingen.
De Staat hanteert bij integrale deelname Euribor voor deposito's met
een looptijd tot en met één jaar en effectief rendement op
staatsleningen (eventueel vermeerderd met een bonusrente) voor
deposito's met een looptijd van langer dan één jaar . Bij partiële
deelname wordt voor looptijden tot één jaar het effectief rendement op
schatkistpapier (DTC, Dutch Treasury Certificate) vergoed en voor
deposito's langer dan één jaar het effectief rendement op
staatsleningen (zonder bonusrente).
Ter illustratie zijn in onderstaande tabel de gemiddelde tarieven
opgenomen voor 3-maands Euribor, 3-maands DTC en 3-jaars
staatsleningen.
Tabel - Rentetarieven 2001-2009
3 maands Euribor
3 maands DTC
3 jaars
DSL
2001
4,27
4,08
2002
3,32
3,19
4,02
2003
2,33
2,21
2,81
2004
2,11
1,98
2,86
2005
2,18
2,07
2,57
2006
3,08
2,88
3,51
2007
4,28
3,88
4,13
2008
4,64
3,62
3,74
2009
1,22
0,59
2,06
De tariefvoering van private banken is vaak maatwerk en kan variëren
per klant. Relevante tijdreeksen zijn daarom niet te maken. In de
beleidsdoorlichting is een inschatting gemaakt van het gemiddeld
voordeel over een reeks van jaren voor de integraal deelnemende RWT's.
Voor deposito's wordt dit voordeel ingeschat op 0,5%-punt.
12. De VVD fractie constateert dat uit de in 2009 afgenomen enquête
onder klanten naar voren kwam dat met name instellingen met
overtollige middelen de depositotarieven op dat moment te laag vonden.
Zij vraagt waarom dit voor de minister geen reden is de tarieven te
verhogen. De VVD fractie vraag zich hierbij af of de keuze voor hogere
tarieven louter tot herverdeling binnen de publieke sector leidt of
dat er een macrovoordeel is, omdat de VVD-fractie verwacht dat hogere
tarieven meer deelnemers zal aantrekken.
Aantrekkelijkere tarieven leiden tot een groter financieel voordeel
bij de deelnemers, maar tegelijkertijd tot een kleiner financieel
voordeel voor de Staat. Per saldo is er dan geen voordeel op
macroniveau, maar alleen sprake van herverdeling. Dit geldt alleen bij
een gelijkblijvend aantal deelnemers. Een toename van het aantal
klanten kan onder de noemer "voordeel" geschaard worden omdat de
efficiëntie van de publieke sector als geheel toeneemt wanneer het
aantal deelnemers aan die centrale treasury groter wordt.
Desalniettemin zie ik op dit moment geen reden de tarieven te
wijzigen. Klanten geven weliswaar aan de tarieven ten tijde van de
enquête te laag te vinden, maar voor mij weegt zwaarder dat over een
langere periode bezien de tarieven gemiddeld genomen gunstig zijn
geweest. Bovendien zijn de tarieven voor deposito's en lenen aan
elkaar gelijk. Een aanpassing zou dan ook leiden tot minder
aantrekkelijke leentarieven. Dat zou een tegengesteld effect hebben.
Een ander punt is dat de tarieven gebaseerd zijn op interbancaire
tarieven (Eonia en Euribor). Voordeel hiervan is transparantie en
onafhankelijkheid, hoewel ik wel voornemens ben te onderzoeken in
hoeverre deze tarieven nog valide referenties zijn.
Kosten en baten
13. De leden van de fracties van CDA en VVD vragen naar de
ontwikkeling van de baten voor de Staat als gevolg van de deelname
door RWT's. Gevraagd wordt naar de oorzaak van de mindere resultaten
in 2007 en 2008. Men vraagt zich ook af of de ontwikkeling structureel
zal zijn en hoe de resultaten in 2009 zullen uitpakken.
De reden voor de mindere resultaten in 2007 en 2008 is dat de korte
rente in die jaren hoger is dan de lange rente waartegen de
Nederlandse Staat in het verleden leningen heeft aangetrokken. De
rente-uitgaven vanwege het aanhouden van middelen worden dan hoger dan
de rentebesparingen die zijn gerealiseerd door de lagere externe
financieringsbehoefte.
De baten voor de Staat van het schatkistbankieren zijn gemiddeld over
een langere periode bezien positief. Het gemiddelde jaarlijkse
voordeel voor de Staat over de afgelopen jaren is een redelijke
schatting van het structurele voordeel voor de Staat van de deelname
door de RWT's. Dit gemiddelde bedraagt EUR 35 mln. Voor 2009 wordt een
gunstig resultaat verwacht. De tarieven voor rekening-couranttegoeden
en deposito's waren in 2009 aanzienlijk lager dan in andere jaren (zie
onderstaande tabel). Op basis van voorlopige cijfers over 2009 komen
de baten voor de Staat uit op circa EUR 90 mln.
14. De leden van de PvdA fractie vragen zich af of afgezien van
voordeel vanwege schaal- en liquiditeitseffecten de financiële
voordelen beperkt zijn. Verder vragen zij zich af of de opbrengsten
voor de Staat niet wegvallen tegen het risico wat de Staat loopt,
vanwege het rentecurve-effect. En zij vragen in hoeverre het voordeel
voor de deelnemers kleiner is dan opbrengst van looptijdtransformatie
en rentecurvemanagement.
Het schatkistbankieren is voor de publieke sector als geheel
voordelig. Deelnemers profiteren van gunstige tarieven en lopen geen
risico met hun beleggingen. Voor de Staat is er ook een positief
budgettair effect, maar hier staat inderdaad een renterisico
tegenover, zoals uitgelegd in hoofdstuk 4.1 van het rapport van de
beleidsdoorlichting. Het financiële voordeel voor de Staat is globaal
gelijk aan de vergoeding voor het gelopen renterisico.
Tot nu toe worden de bedragen die omgaan in het schatkistbankieren
niet betrokken in het risicomanagement van de staatschuld, omdat het
gaat om bedragen die ten opzichte van de staatsschuld relatief klein
zijn. Als de deelname fors zou groeien en hiermee ook de bedragen die
ermee gemoeid zijn dan zal het Agentschap schatkistbankieren betrekken
in het risicomanagement van de staatsschuld.
15. De CDA-fractie vraagt of bij het schatkistbankieren van sociale
fondsen wel over baten dan wel lasten kan worden gesproken, omdat zij
zich afvragen of de sociale fondsen niet al middelen van de
rijksoverheid beheren.
De middelen van de sociale fondsen zijn geen middelen van de
rijksoverheid. De gedachte achter de berekening van de baten is dat
een vergelijking gemaakt wordt met de theoretische situatie dat de
sociale fondsen de middelen niet aanhouden in de schatkist, maar bij
private banken. Bij schatkistbankieren verlaten de publieke middelen
pas de schatkist als er daadwerkelijke uitgaven zijn. Dit zou niet het
geval zijn als de (tijdelijk) overtollige middelen aangehouden worden
bij private banken.
Uitvoeringskosten
16. De CDA-fractie vraagt een inschatting van de totale kosten van
het schatkistbankieren. De VVD-fractieleden zouden de uitvoerkosten
graag nader onderverdeeld zien. Zij vragen specifiek naar de kosten
die worden vergoed aan de deelnemende banken. De fractieleden van de
PvdA vragen zich in dit kader af of het niet beter is als het
ministerie de uitvoeringskosten transparant maakt en een heldere
vergoeding van die kosten in haar tarieven opneemt, mede in het licht
van de minder gunstige tarieven bij partieel schatkistbankieren ten
opzichte van integrale deelname.
De kosten voor de Staat bestaan uit rentevergoedingen vanwege het
aanhouden van middelen door deelnemers in de schatkist en zogenaamde
apparaats- of uitvoeringskosten. Deze bestaan uit personeelskosten,
kosten voor materieel (met name ICT), overheadkosten van het
ministerie van Financiën (bv aandeel in huisvestingskosten) en
vergoedingen aan banken voor het faciliteren van schatkistbankieren
(bankrekeningen van de deelnemers worden gekoppeld aan de
schatkistrekening). Totaal bedragen de apparaatskosten jaarlijks circa
EUR 3 mln. De apparaatskosten bestaan voor 50% uit personeelskosten,
20% materiele kosten, 20% overhead en 10% vergoedingen aan banken
(circa EUR 300.000 per jaar). De vergoeding per individuele bank
betreft concurrentiegevoelige en daarmee vertrouwelijke informatie,
die niet openbaar gemaakt kan worden.
Momenteel zijn er geen plannen om uitvoeringskosten te gaan betrekken
in de tarieven. De reden hiervoor is dat het om dienstverlening binnen
de collectieve sector gaat. Uitvoeringskosten in rekening brengen komt
dan slechts neer op een interne herverdeling.
Overigens is er naast de hogere uitvoerkosten nog een reden om voor
een lager tarief te kiezen bij partieel schatkistbankieren. De
basisgedachte van schatkistbankieren is dat alle publieke middelen
gebundeld worden en dat iedere publieke euro de schatkist pas verlaat
als dat daadwerkelijk nodig is. Bij partieel schatkistbankieren worden
niet alle publieke middelen van de instelling ondergebracht in de
schatkist zodat sprake is van suboptimale doelmatigheid en
risicoreductie.
EMU-schuld
17. Fractieleden van de PvdA vragen zich af hoeveel lager de
EMU-schuld kan zijn als alle instellingen die mogen schatkistbankieren
dit ook doen. En hoe veel lager is de EMU-schuld nu ten opzichte van
de situatie waarbij er in het geheel niet geschatkistbankierd zou
worden?
De belangrijkste categorieën publieke instellingen die momenteel niet
meedoen zijn (op enkele uitzonderingen na) de decentrale overheden en
het leeuwendeel van de onderwijsinstellingen (totaal doen er momenteel
circa 60 mee). Deze instellingen hebben eind 2008 gezamenlijk circa
EUR 15 miljard middelen uitstaan bij private banken. Deelname zou
leiden tot daling van de EMU-schuld met eenzelfde bedrag. Van belang
hierbij is dat de opbrengsten uit verkoop van aandelen in
energiebedrijven hierin niet zijn meegenomen.
De op dit moment gerealiseerde EMU-schuldreductie dankzij deelname aan
het schatkistbankieren is gelijk aan het bedrag dat door de deelnemers
in de schatkist wordt aangehouden. Gemiddeld (over de jaren 2006-2008)
werd EUR 13,7 miljard aan middelen door de deelnemers in de schatkist
aangehouden. Eind 2008 was dat EUR 11,2 miljard.
Opzet & regels schatkistbankieren
18. De fractie van de PvdA merkt op dat er in de beleidsdoorlichting
vanuit wordt gegaan dat een centrale treasury van de publieke sector
doelmatiger is dan andere oplossingen en vraagt zich af of dit kan
veranderen.
De kerngedachte van een centrale treasury is dat verschillende
onderdelen (bijv. rechtspersonen) binnen één entiteit (bijv. de
collectieve sector) hun middelen bundelen. Dat leidt op verschillende
manieren tot besparingen. Ten eerste wordt op die manier voorkomen dat
de ene instelling zijn overschotten uitzet bij bijv. een bank, terwijl
een andere bij die bank krediet opneemt. Dit leidt tot relatief hoge
kosten omdat (credit)tarieven voor uitzettingen in het algemeen lager
zijn dan de (debet)tarieven op kredieten; de tussenliggende rentemarge
vormt voor banken een vergoeding voor hun intermediaire rol. Het is
doelmatiger - dat wil zeggen: er kan bespaard worden op netto
rentekosten voor de collectieve sector als geheel - wanneer eerst
binnen de collectieve sector overschotten en tekorten worden
gesaldeerd en pas daarna centraal middelen worden uitgezet of
aangetrokken. Ook het kredietrisico binnen de collectieve sector is
lager bij bundeling omdat per saldo een geringer bedrag zal moeten
worden uitgezet of in het geheel geen uitzettingen zullen hoeven te
worden gedaan. Ten tweede geldt dat ook in een situatie waarin alle
entiteiten binnen de collectieve sector tekorten zouden hebben het
vanwege het volume en de hieraan gerelateerde inkoopvoordelen
doelmatiger is om op één plek krediet op te nemen (door de meest
kredietwaardige partij; bij schatkistbankieren is dat de Staat der
Nederlanden) dan wanneer verschillende instellingen ieder voor zich de
markt betreden. Op die manier kan niet alleen bespaard worden op
rentekosten, maar ook op transactiekosten. Ten derde geldt dat ook in
de theoretische situatie dat alle instellingen overschotten zouden
hebben centrale bundeling optimaal omdat slechts op één plaats (bij
schatkistbankieren is dat het Agentschap van het ministerie van
Financiën) kredietrisicobeleid hoeft te worden gevoerd. Vanwege de
eraan verbonden investeringen in kennis en systemen is het Agentschap
beter in staat kredietrisicobeleid te voeren dan de afzonderlijke
(kleinere) instellingen.
19. De VVD-fractie vraagt naar de risico's die verbonden zijn aan de
versoepeling van de beperkende voorwaarde in de Comptabiliteitswet dat
alleen geleend mag worden voor investeringen in vaste activa.
De versoepeling houdt in dat deelnemers aan het schatkistbankieren nu
kunnen overgaan tot integrale of totaalfinanciering van hun balans,
zonder dat tegenover een individuele lening aanwijsbare vaste activa
hoeven te staan. De verwachting is dat dit de efficiënte van de
financiële bedrijfsvoering binnen de deelnemer kan vergroten,
bijvoorbeeld doordat tijdelijke liquiditeitstekorten via een korte
lening kunnen worden gefinancierd. Ongeacht met welk doel wordt
geleend, het vakdepartement blijft verantwoordelijk voor de toetsing
van iedere leenaanvraag. Het risico op overmatige kredietverlening
wordt derhalve op dezelfde wijze beheerst als voorheen.
Decentrale overheden en rol sectorbanken
20. De PvdA-fractie vraagt naar de rol die de Bank Nederlandse
Gemeenten (BNG) en de Nederlandse Waterschapsbank (NWB) vervullen bij
het schatkistbankieren.
De twee sectorbanken vervullen een gelijke rol als andere Nederlandse
banken. Op dit moment faciliteren alle grote banken in Nederland
alsmede beide sectorbanken het systeem van schatkistbankieren. De
banken hebben met de Nederlandse Staat een raamovereenkomst
schatkistbankieren en een protocol Gegevensuitwisseling afgesloten. Op
basis van deze overeenkomsten dient de bank een stelsel van
saldoregulatie (zero-balancing) op te zetten (het afromen dan wel
aanvullen van de bankrekening van de deelnemer bij de huisbank ten
gunste dan wel ten laste van de rekening-courant van de deelnemer bij
Financiën). Overigens blijft het betalingsverkeer van deelnemers aan
het schatkistbankieren lopen via de huisbank van de deelnemer (dit kan
één van de sectorbanken zijn). Meer details over de rol die banken
vervullen in het kader van schatkistbankieren vindt u in de
beleidsdoorlichting in paragraaf 2.4.
De fractie van de SP informeert naar de voortgang van het onderzoek
naar integraal schatkistbankieren (inclusief leenfaciliteit) voor
decentrale overheden en naar de deelname van gemeenten aan
schatkistbankieren.
Het onderzoek - dat wordt uitgevoerd door de Rebel Group in opdracht
van de ministeries van Financiën en BZK en de drie koepels van
decentrale overheden - neemt iets meer tijd in beslag dan eerder
voorzien. Afronding van het onderzoek is nu voorzien voor later deze
maand (maart 2010). De bedoeling was de resultaten ervan te bespreken
in het reguliere Bestuurlijk Overleg Financiële Verhoudingen (BOFV)
dat begin april plaats vindt. Gelet op de demissionaire staat van het
kabinet, moet op korte termijn worden bezien of tijdens het
eerstvolgende BOFV besluitvorming over het rapport kan plaatsvinden.
In welke mate decentrale overheden zullen kiezen voor
schatkistbankieren wanneer de leenfaciliteit wordt opengesteld is
onderwerp van onderzoek door de Rebel Group. Daar kan ik op dit moment
niets over zeggen. Wel hebben decentrale overheden in het verleden
aangegeven dat het gemis van de leenfaciliteit als bezwaarlijk wordt
ervaren voor deelname aan schatkistbankieren. Verwacht mag worden dat
het treasury-statuut en -beheer inderdaad kunnen worden vereenvoudigd
waardoor kostenbesparingen gerealiseerd kunnen worden, zoals de
VVD-fractie oppert. In beginsel zijn decentrale overheden echter vrij
in de wijze waarop zij hun treasury-functie inrichten.
Verplichte deelname van decentrale overheden, zoals de fractie van de
SP lijkt te bepleiten, acht ik op dit moment - nu een onderzoek wordt
uitgevoerd naar vrijwillige deelname - niet opportuun. In ieder geval
wil ik eerst de uitkomsten van het onderzoek afwachten.
Garantstelling vakdepartementen
21. De leden van de fractie van de PvdA hebben enkele vragen over de
rolverdeling tussen Financiën en de vakdepartementen bij het
verstrekken van leningen aan deelnemende RWT's.
Vakdepartementen zijn verantwoordelijk voor toezicht op de RWT's die
onder hun verantwoordelijkheid vallen. RWT's die deelnemen aan
schatkistbankieren kunnen een lening bij Financiën afsluiten, mits het
desbetreffende vakdepartement een garantstelling heeft afgegeven voor
de uit de geldlening voortvloeiende rente- en
aflossingsverplichtingen. Dit heeft als consequentie dat het
departement verantwoordelijk is voor de toetsing van de leenaanvraag.
Deze uitwerking is gebaseerd op de bepaling in artikel 48, derde lid,
van de CW dat de minister van Financiën de begroting van het
betreffende departement kan belasten als een RWT niet aan zijn rente-
en aflossingsverplichtingen voldoet. Overigens bestaat deze
constructie al sinds 2004 en betreft het dus geen nieuw voorstel zoals
de PvdA-fractie stelt. Deze systematiek geldt in beginsel voor alle
departementen; alleen voor OCW zijn afwijkende afspraken gemaakt (zie
paragraaf 3.3.4 van de beleidsdoorlichting). Zoals de PvdA-fractie
terecht opmerkt zal ieder departement in beginsel op zijn eigen manier
invulling geven aan de toetsing van de leenaanvraag. Of het zinvol kan
zijn om ook hier naar enige mate van uniformiteit te streven wil ik
nader bekijken.
22. Daarnaast stelt de fractie van de PvdA de vraag of
vakdepartementen de kennis en vaardigheden bezitten om de krediet- en
risicobeoordeling die hen in de CW is opgedragen op adequate wijze uit
te voeren.
Ik kan daar bevestigend op antwoorden. Het toetsen van een
kredietaanvraag behoort tot de kerntaken en reguliere
verantwoordelijkheden van de directie FEZ van het betreffende
vakdepartement. Het gaat immers niet om een "commerciële" beoordeling,
maar om een budgettaire en politieke beoordeling: kunnen de rente- en
aflossingsverplichtingen van de lening in de tarieven van de RWT
worden doorberekend of door de RWT worden bekostigd uit een bijdrage
ten laste van de vakdepartementale begroting. Daarnaast wordt er in de
reguliere financieelmanagementcursussen van de Rijksacademie voor
Financiën en Economie aandacht besteed aan het beoordelen van
leenaanvragen.
23. De leden van de fractie van de PvdA wijzen op het risico dat door
de kredietbeoordeling te beleggen bij de vakdepartementen de
bankiersfunctie vermengd raakt met de begrotingsfunctie.
Het risico van vermenging acht ik niet groot. Bij lening via de
schatkist vervult het Agentschap van Financiën de bankiersfunctie. Het
vakdepartement (FEZ) de begrotingsfunctie. Het vakdepartement
beoordeelt binnen de budgettaire spelregels van de minister van
Financiën (IRF) of zij ten laste van haar eigen begroting een garantie
voor de lening kan verstrekken. Daarbij zal het vakdepartement ook
betrekken of zij wellicht hogere budgettaire lasten krijgt,
bijvoorbeeld omdat de RWT bekostigd wordt via de rijksbegroting (de
hogere rente- en aflossingsuitgaven zullen dan immers bekostigd moeten
worden) of door een hogere tariefstelling waarmee zij als
opdrachtgever/afnemer van de RWT te maken kan krijgen. Maar dat is een
beoordeling in het kader van de begrotingsfunctie en niet van de
bankiersfunctie.
Enquête
24. De leden van de SP vragen om verdieping van de resultaten van de
enquête per groep van deelnemers.
Bijgaand ontvangt u het volledige rapport. In de enquête is
onderscheid gemaakt tussen vrijwillige en verplichte deelnemers. Beide
groepen leverden een respons op van iets meer dan 50%. Ook potentiële
deelnemers uit de groep van RWT's, waarmee ooit eens contact is
geweest maar die niet deelnemen, zijn benaderd. Hier was de respons
duidelijk lager: een ruime 20%. De baten-lastendiensten, de sociale
fondsen, ministeries en derden die collectieve middelen beheren, zijn
niet betrokken in de enquête vanwege de primaire focus van deze
beleidsdoorlichting op de RWT's. Er is wel voor gekozen de
departementen (in hun rol van garantsteller voor leningen en
kredieten), de banken en de intermediairs (financiële adviseurs die
een instelling bijstaan in een complex leentraject) bij het onderzoek
te betrekken, aangezien zij ook bij de uitvoering van
schatkistbankieren een belangrijke rol vervullen.
25. De leden van de VVD-fractie vragen te verhelderen welk percentage
ontevreden is over het accountmanagement en wat hierbij hun
voornaamste klacht is.
Alleen van de groep van verplichte en vrijwillige RWT's is een
representatief beeld verkregen. Er zijn zowel kwalitatieve als
kwantitatieve scores gegeven. Op het vlak van accountmanagement zijn 3
categorieën te onderscheiden: deskundigheid, het nakomen van afspraken
en tevredenheid. Over de accountmanagers zijn nagenoeg alle
respondenten tevreden tot zeer tevreden. De accountmanagers worden als
kundig en professioneel beschouwd. De meerderheid geeft aan slechts
een enkele keer per jaar contact te hebben met de accountmanager, maar
de meerderheid acht dit voldoende. Voor verplichte deelnemers geldt
dat een klein deel aangeeft dat door het veelvuldig wisselen van
accountmanager onduidelijk is wie hun huidige accountmanager is. Ook
hebben respondenten aangegeven dat actiever meedenken met de klant en
adviseren (bijv. over de ontwikkelingen en gevolgen van de
kredietcrisis) de toegevoegde waarde van de dienstverlening zal
vergroten.
Bij de verplichte deelnemers geeft een klein percentage (2-3%) alleen
een onvoldoende in de categorie tevredenheid. Het gemiddelde cijfer
voor accountmanagers dat door de verplichte deelnemers wordt gegeven,
is een 7,6. De vrijwillige deelnemers geven in geen enkel geval een
onvoldoende aan de accountmanagers en geven een 8 aan de
accountmanagers.
Aanbevelingen beleidsdoorlichting
26. De beleidsdoorlichting bepleit zoveel mogelijk uniforme
productvoorwaarden voor verschillende categorieën deelnemers. De leden
van de VVD-fractie vragen naar het moment waarop de genoemde
uniformering naar verwachting gerealiseerd zal zijn.
In mijn brief van 12 november 2009 (kamerstuk 31935, nr. 3) heb ik die
aanbeveling, tezamen met een flink aantal andere aanbevelingen,
overgenomen. Met name voor het verschil in rentetarieven is lastig een
rechtvaardiging te vinden, anders dan dat tariefverschillen historisch
gegroeid zijn. Voor alle instellingen die via schatkistbankieren
onderdeel uitmaken van de centrale treasury van de publieke sector zou
het logisch en wenselijk zijn om zoveel mogelijk dezelfde tarieven te
laten gelden (binnen de mogelijkheden die bestaande afspraken -
contractueel of anderszins - toelaten). Uniformiteit zou bovendien de
transparantie en eenduidigheid vergroten en maakt de administratieve
verwerking van transacties eenvoudiger. Op dit moment wordt prioriteit
gegeven aan aanbevelingen die erop zijn gericht schatkistbankieren
aantrekkelijker te maken, zoals het openstellen van schatkistbankieren
voor kleine instellingen, het versoepelen van het afbouwschema en het
opnieuw vormgeven van de leenfaciliteit voor onderwijsinstellingen.
Het zoveel mogelijk gelijktrekken van rentetarieven zal daarna worden
opgepakt.
27. In aanvulling op mijn brief van 12 november 2009 waarin ik voor
een aantal aanbevelingen uit de beleidsdoorlichting aangeef dat ik ze
overneem, vraagt de VVD mij om per beleidsaanbeveling waar ik niet op
ben ingegaan te beargumenteren wat ik ermee ga doen.
Met onderstaande tabel hoop ik aan dat verzoek te voldoen.
Aanbeveling (voor zover niet onderschreven in de brief van 12 november
2009)
Voorgenomen actie
Uniformeren van regels ten aanzien van een risicoarm kasbeheer tussen
onderwijsinstellingen en overige RWT's. (paragraaf 2.3.2)
Ik wil in overleg met de minister van OCW bezien welke mogelijkheden
er zijn om de Regeling uitzettingen en derivaten decentrale overheden
(Ruddo; voor RWT's) en de Regeling beleggen en belenen (voor
onderwijsinstellingen) gelijk te trekken of in hoeverre het mogelijk
is om de Ruddo tevens van toepassing te verklaren op
onderwijsinstellingen. Overigens zijn op dit moment verschillen tussen
beide regelingen al minimaal.
Eén enkele lijst van RWT's hanteren. Het RWT-register van de Algemene
Rekenkamer lijkt hiervoor het meest geschikt, aangevuld met de
definitie van de collectieve sector van het CBS.
Op basis van beide criteria zou per departement een algehele
hernieuwde inventarisatie moeten worden gemaakt van de onder dat
departement ressorterende RWT's, waarbij tevens zou moeten worden
beoordeeld of het uitzonderen van RWT's op basis van `evident
marktkarakter' nog steeds valide is.
Als uitgangspunt voor de bepaling welke rechtspersonen in aanmerking
komen wil ik de definities van de AR en het CBS hanteren. De
inventarisatie is inmiddels begonnen.
De verschillende lijsten (A1, A2, B1) moeten worden geïntegreerd tot
één grote lijst. Tevens moet gekeken worden of de wijze van aanpassing
van lijsten eenvoudiger en geüniformeerd kan worden.
Deze beleidsaanbeveling wordt opgepakt in het proces van de algehele
herziening van de CW waaraan op dit moment gewerkt wordt.
---
Integrale deelnemers kunnen een bonusrente ontvangen als zij
gemiddeld in een jaar meer gelden aanhouden dan lenen. In dat geval
wordt over het verschil een rentepercentage vergoed dat gelijk is aan
het verschil tussen de swapcurve en de curve voor staatsleningen. De
hierbij gehanteerde looptijd is een gewogen gemiddelde van de
looptijden van de deposito's. Als grondslag voor de rente geldt het
verschil tussen de naar looptijd gewogen depositobedragen en de naar
looptijd gewogen leningbedragen. Als de swapcurve onder de staatscurve
ligt wordt geen bonusrente uitgekeerd.
Meer informatie
* AGT 10-354 Beantwoording vragen Tweede Kamer over de
beleidsdoorlichting schatkistbankieren
08-03-2010 | PDF bestand, 74 Kb
Zie het origineel
Ministerie van Financiën