uitzetting Nederlanders uit Marokko
Kamerbrief inzake uitzetting Nederlanders uit Marokko
Kamerbrief | 23 maart 2010
Graag bied ik u hierbij de reactie aan op het verzoek van de vaste
commissie voor Buitenlandse Zaken van 10 maart 2010 met kenmerk
2010D12163 inzake uitzetting Nederlanders uit Marokko.
De eerste vraag van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken betreft
de verklaring van de Marokkaanse overheid voor de uitzetting van de
Nederlanders. Als reden voor de uitzetting is gegeven dat de betrokken
Nederlanders zendingsactiviteiten hebben verricht in het weeshuis
"Village of Hope" te Ain Leuh.
De tweede vraag is of ik opheldering gevraagd heb over deze uitzetting
en mijn verontwaardiging hierover uitgesproken heb. Ik heb op 9 maart
de Marokkaanse ambassadeur te Den Haag ontboden. Ik protesteerde tegen
de overhaaste uitzetting, waarbij aan betrokkenen geen enkele
mogelijkheid was geboden om via gerechtelijke procedure of anderszins
de uitzetting aan te vechten. De betrokkenen waren al meer dan 10 jaar
in Marokko aanwezig en nog nooit hadden de Marokkaanse autoriteiten,
die volledig op de hoogte waren van het bestaan en de werkwijze van de
"Village of Hope", geklaagd over zendingsactiviteiten. Ik heb
benadrukt dat ik de rechten van Marokkaanse moslims in Nederland even
hard verdedig als de rechten van Nederlandse christenen in het
buitenland.
De Marokkaanse autoriteiten hebben mij medewerking beloofd, onder meer
door de bezittingen van de betrokkenen veilig te stellen. De
Nederlandse ambassade in Rabat heeft op 17 maart een eerste bezoek
gebracht aan de "Village of Hope" om enkele persoonlijke bezittingen
van de betrokkenen op te halen. Tijdens het bezoek kon worden
geconstateerd dat het met de in totaal 32 pleegkinderen naar
omstandigheden goed gaat. Het lokale gouvernement heeft tijdelijk het
bestuur van het "Village of Hope" overgenomen, in afwachting van een
definitieve oplossing. De voorheen reeds aanwezige lokale staf werkt
nog steeds door.
Verder informeert de commissie op welke wijze ik deze uitzetting en
mogelijk nog volgende uitzettingen aan de orde zal stellen bij de
Marokkaanse overheid. Ik heb deze uitzetting op 8 maart jl. aan de
orde laten stellen bij mijn ambtgenoot. Op uitdrukkelijke vraag of de
uitwijzing in deze omstandigheden legaal was, antwoordde mijn
Marokkaanse ambtgenoot met een categorisch ja.
De commissie vraagt ook hoe ik de uitzetting vanwege vermoede
evangelisatieactiviteiten beoordeel in het licht van de eerder
verkregen toestemming om de kinderen in het weeshuis ook te vertellen
over het christelijk geloof. Ik constateer dat de Marokkaanse overheid
het sinds eeuwen in Marokko geldige verbod op proselitisme serieus
handhaaft. Indien er vanuit Marokkaans perspectief sprake is van een
overtreding gaat men tot onmiddelijke uitzetting over. Ik zal in
toekomstige contacten met de Marokkaanse autoriteiten niet nalaten te
wijzen op haar inconsequentie ten aanzien van deze uitzetting na eerst
toestemming te hebben verleend om kinderen ook te vertellen over het
christelijk geloof. Marokko dient zijn internationale verplichtingen
op het gebied van vrijheid van godsdienst en levensovertuiging na te
komen zoals opgenomen in het Verdrag voor Burgelijke en Politieke
Rechten (BUPO), dat het land heeft geratificeerd.
Ten slotte vraagt de Commissie hoe ik het bericht duid in het licht
van mijn eerdere constatering dat er geen sprake is van een algemene
verslechtering van de vrijheid van godsdienst in Marokko. U verwijst
hier naar mijn antwoord op de vragen van de leden Van der Staaij
(SGP), De Roon (PVV) en Voordewind (ChristenUnie) over de uitzetting
van christelijke zendelingen uit Marokko (kamervragen 2009-2010, nr.
1322). Mijn daarin gegeven inschatting betreffende de vrijheid van
godsdienst en levensovertuiging in Marokko geldt nog steeds, maar u
kunt ervan uitgaan dat ik de situatie aangaande godsdienstvrijheid in
Marokko op de voet blijf volgen, zeker na de gebeurtenissen van de
afgelopen weken.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
Drs. M.J.M. Verhagen
Ministerie van Buitenlandse Zaken