Kamervragen over de gerechtelijke vonnissen in de
respectievelijke zaken van het Comité Civiele Vorderingen
Geachte voorzitter,
Hierbij zend ik u, mede namens de minister van Buitenlandse Zaken, de antwoorden
op de vragen van het Kamerlid Zijlstra (VVD) over de gerechtelijke vonnissen in de
respectievelijke zaken van het Comité Civiele Vorderingen, de Stichting tot Opeising
van Militaire Inkomsten ex-Krijgsgevangenen en het geding Froeling (2009Z15775,
ingezonden 4 september 2009).
Hoogachtend,
de Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,
dr. A. Klink
Antwoorden op kamervragen van het Kamerlid Zijlstra over de gerechtelijke
vonnissen in de respectievelijke zaken van het Comité Civiele Vorderingen, de
Stichting tot Opeising van Militaire Inkomsten ex-Krijgsgevangenen en het geding
Froeling.
(2009Z15775, ingezonden 4 september 2009)
1.
Bent u op de hoogte van de gerechtelijke vonnissen in de respectievelijke zaken
van het Comité Civiele Vorderingen (8 december 1955) en de Stichting tot
Opeising van Militaire Inkomsten ex-Krijgsgevangenen (30 november 1955) en
het geding Froeling (24 oktober 1957)?
Ja.
2.
Is naar uw mening de kern van de genoemde vonnissen dat de betreffende
vorderingen expliciet als rechtmatig worden beoordeeld en tevens dat de
vorderingen juridisch gezien niet op de Staat der Nederlanden betrekking hebben,
maar op de Republiek Indonesië als zijnde rechtsopvolger van de voormalige
rechtspersoon Nederlands-Indië? Zo niet, wat is volgens u wel de kern van de
vonnissen?
De kern van de genoemde arresten is niet dat de betreffende vorderingen expliciet
als rechtmatig worden beoordeeld en tevens dat de vorderingen juridisch gezien
niet op de Staat der Nederlanden betrekking hebben, maar op de Republiek
Indonesië als zijnde rechtsopvolger van de voormalige rechtspersoon Nederlands-
Indië.
De rechter heeft in de genoemde arresten slechts een oordeel gegeven op de
vraag of in de betreffende zaken de juiste partij in het geding is. In casu is dat
niet de Nederlandse Staat, maar de Republiek Indonesië. Een inhoudelijke
beoordeling heeft niet plaatsgevonden.
3.
Bent u op de hoogte van het Traktaat van Wassenaar, zoals dat is
overeengekomen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek
Indonesië op 7 september 1966?
Ja, ik ken de overeenkomst van 7 september 1966 tussen het Koninkrijk der
Nederlanden en de Republiek Indonesië.
4.
Is naar uw mening de essentie van artikel 1, lid 1 van het Traktaat dat alle
financiële claims van de beide landen en hun onderdanen jegens elkaar en hun
onderdanen met dit Traktaat vervallen, ook alle vorderingen op de voormalige
rechtspersoon Nederlands-Indië? Zo niet, wat is naar uw mening dan de essentie?
Kunt u daarbij aangeven hoe de memorie van toelichting dan gelezen moet
worden, waar vermeld staat dat "Tenslotte zij aangetekend dat uit artikel 1, lid 1,
voortvloeit , dat aanspraken van particulieren op het voormalige Gouvernement
van Nederlandsch-Indië niet meer tegenover de Republiek Indonesië kunnen
worden geldend gemaakt"?
2
De overeenkomst uit 1966 betrof claims die waren ontstaan in de periode tussen
de soevereiniteitsoverdracht (1949) en het verbreken van de diplomatieke
betrekkingen tussen beide landen (1962). Ze hadden betrekking op door
Indonesië genationaliseerde Nederlandse eigendommen. Voor het afsluiten van de
overeenkomst in 1966 was al een consequente beleidslijn dat men zich voor het
indienen van claims niet tot Nederland moet wenden, maar tot de opvolger van
het Nederlands-Indisch Gouvernement, de Republiek Indonesië. De overeenkomst
bracht daarin dus geen verandering.
De Nederlandse Staat kan de rechten van particulieren niet zomaar afnemen en
heeft dat met deze overeenkomst ook niet gedaan. Afgesproken is dat de
Nederlandse Staat zich niet sterk meer zal maken om van de Republiek Indonesië
vergoedingen te ontvangen voor claims. Dat is opgenomen in de Memorie van
Toelichting bij de overeenkomst en in de Memorie van Toelichting van de
Verdelingswet.
Het oogmerk van de overeenkomst was om met de afspraak over betaling van een
lump sum door de Republiek Indonesië ervoor te zorgen dat in ieder geval nog
een deel van de claims van de Nederlandse Staat en van particulieren
gehonoreerd zou worden. Zonder de overeenkomst zou de kans op enige
vergoeding bijzonder klein zijn geweest.
5.
Is naar uw mening de essentie van artikel 3, lid 1, dat tegen betaling van 600
miljoen Nederlandse guldens de in artikel 1, lid 1, van het Traktaat genoemde
financiële verplichtingen worden afgekocht als finale afdoening? Zo niet, wat is
naar uw mening dan de essentie?
Met de betalingen van de Republiek Indonesië aan de Nederlandse Staat werd
inderdaad een finale afdoening beoogd.
6.
Heeft de Staat der Nederlanden met het overeenkomen van dit Traktaat niet
feitelijk de aansprakelijkheid van de in artikel 1, lid 1, genoemde financiële
verplichtingen overgenomen van de Republiek Indonesië in haar hoedanigheid als
rechtsopvolger van de voormalige rechtspersoon Nederlands-Indië? Zo niet,
waarom is dat volgens u niet het geval?
Uit niets blijkt dat de bedoeling van de overeenkomst is geweest om financiële
verplichtingen over te nemen.
7.
Heeft de Republiek de betreffende 600 miljoen gulden geheel voldaan en daarmee
dus aan de verplichtingen van het Traktaat van Wassenaar voldaan? Zo ja,
wanneer heeft de laatste betaling plaatsgevonden? Zo nee, wat zijn naar uw
mening de juridische implicaties van het niet nakomen van de afspraken door
Indonesië?
De Republiek Indonesië heeft geheel aan zijn verplichtingen voldaan. Betalingen
vonden plaats in termijnen van 1973 tot en met 2003.
8.
Kunt u aangeven waar de betreffende 600 miljoen gulden aan is uitgegeven? Welk
gedeelte van dit bedrag is besteedt aan het afdoen van financiële claims die
3
onderdanen van het Koninkrijk der Nederlanden hadden op de Republiek
Indonesië en haar onderdanen, als zijnde de rechtsopvolger van de voormalige
rechtspersoon Nederlands-Indië en op welke wijze is daarbij juridisch vastgelegd
dat daarmee de betreffende claims zijn afgedaan?
De Republiek Indonesië heeft in totaal 689 miljoen gulden, inclusief rente, aan de
Nederlandse Staat betaald. Daarvan was 223 miljoen gulden bestemd ter
voldoening van een gedeelte van de claim die de Nederlandse Staat op de
Republiek Indonesië had. Het resterende bedrag werd uitgekeerd ter voldoening
van claims van particulieren, met name als gevolg van nationalisering van
bedrijven. Men had drie maanden lang de gelegenheid om de claim in te dienen bij
het Bureau Schadeclaims Indonesië. Daaraan is toen ruime bekendheid gegeven
door bekendmaking van de Verdelingswet in het Staatsblad, maar ook door
publicatie in de landelijke pers en via diplomatieke posten in het buitenland.
9.
Wat zijn naar uw mening de juridische gevolgen van het Traktaat van Wassenaar
wat betreft vorderingen die particulieren en bedrijven hebben op de Republiek
Indonesië als zijn de rechtsopvolger van de voormalige rechtspersoon Nederlands-
Indië? Kunt u daarbij specifiek aangeven of hiermee de gerechtelijke vonnissen
zoals genoemd in de vragen 1 en 2 in een ander daglicht komen te staan,
aangezien het er op lijkt dat de Staat der Nederlanden door het Traktaat de
claimanten feitelijk de mogelijkheid ontnomen heeft om hun claims in Indonesië te
gelde te maken?
Zie mijn antwoord op vragen 2 en 4.
De in de vragen 1 en 2 genoemde arresten komen niet in een ander daglicht te
staan, omdat deze geen inhoudelijke beoordeling inhouden en slechts duidelijk
hebben gemaakt dat de Nederlandse Staat geen partij is voor de claimanten.
De Nederlandse Staat heeft met het bedingen van betaling van een lump sum
kunnen regelen dat er ten minste een deel van de claims gehonoreerd kon
worden.
4
---- --