Rijksvoorlichtingsdienst

Onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitvoering van de notificatieplicht door de AIVD

De inzet van bepaalde, limitatief in de wet opgesomde, bijzondere bevoegdheden door de AIVD en MIVD roept ingevolge artikel 34 van Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) een notificatieplicht in het leven. Bijzondere bevoegdheden die onderhevig zijn aan de notificatieplicht zijn bijvoorbeeld het aftappen van een telefoon en het binnendringen in een woning. De notificatieplicht houdt in dat de diensten vijf jaar na de beëindiging van het toepassen van een bijzondere bevoegdheid moeten onderzoeken of degene jegens wie deze is ingezet hiervan in kennis kan worden gesteld. Het is niet in alle gevallen mogelijk de betrokken persoon hiervan in kennis te stellen. Hierbij kan sprake zijn van verval, uitstel of afstel van de notificatieplicht, bijvoorbeeld wegens bescherming van bronnen, werkwijze of actueel kennisniveau van de AIVD of MIVD.

De Commissie heeft in het onderzoek geconstateerd dat in 43 procent van de gevallen het notificatieonderzoek leidde tot de conclusie dat de betrokken persoon niet kon worden getraceerd. In 25 procent van de notificatiebesluiten was sprake van uitstel van de notificatieverplichting en in 27 procent van de notificatiebesluiten werd geconcludeerd dat een afstelgrond van toepassing was. In de overige 5 procent van de gevallen was sprake van het overlijden van de betrokken persoon, het inzetten van een bijzondere bevoegdheid jegens een organisatie dan wel het uiteindelijk niet inzetten van de bijzondere bevoegdheid nadat hiertoe wel toestemming was verkregen.

Hoewel tot op heden nog niemand is genotificeerd, constateert de Commissie dat de AIVD in het algemeen de notificatieplicht overeenkomstig de wettelijke vereisten ten uitvoer heeft gelegd. Bij het verrichten van haar onderzoek is de Commissie gestuit op enkele uitzonderingsgevallen, waarin de door de dienst ingeroepen verval-, uitstel- of afstelgrond niet juist was. Zij heeft de AIVD aanbevolen deze gevallen te heroverwegen. Hiermee is evenwel niet gezegd dat deze heroverweging wel zou leiden tot notificatie, daar mogelijk andere gronden om hiertoe niet over te gaan bestaan.

Tevens is de Commissie van oordeel dat de AIVD op een tweetal punten een te beperkend dan wel te stringent beleid hanteert, en wel ten aanzien van de tracering van de te notificeren personen en van het uitstel van notificatie vanwege lopende onderzoeken. Ten aanzien van dit laatste punt constateert de Commissie overigens dat het beleid niet zo stringent wordt uitgevoerd en aldus, op een enkel geval na, wel in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever.

De Commissie stelt vast dat de tenuitvoerlegging van de notificatieplicht een aanzienlijk beslag legt op de capaciteit van de AIVD en dat dit in toekomst zeer waarschijnlijk alleen maar zal toenemen. De Commissie stelt tevens vast dat hoewel de AIVD in het algemeen de notificatieplicht op rechtmatige wijze ten uitvoer legt, tot dusver nog geen notificatiemededeling is uitgegaan. De Commissie is van oordeel dat uit het EVRM en de relevante rechtspraak van het EHRM hieromtrent niet expliciet een actieve notificatieplicht kan worden afgeleid en dat het gewicht van zo'n plicht moet worden afgezet tegen het geheel van overigens aanwezige rechtswaarborgen. De Commissie wijst in dit kader op de voor de burger reeds openstaande rechtsmiddelen zoals het indienen van een klacht naar aanleiding van vermeend onbehoorlijk optreden door de AIVD en de mogelijkheid tot het indienen van een verzoek tot kennisneming van door de AIVD verwerkte persoonsgegevens. In dit verband kan ook de vraag worden gesteld of de kosten van de tenuitvoerlegging van de notificatieplicht opwegen tegen de baten. Het gaat hierbij echter om het maken van afwegingen waartoe niet de Commissie, maar de wetgever geroepen is.

Het gehele toezichtsrapport is te raadplegen op de website van Commissie www.ctivd.nl