Universiteit van Amsterdam

Rembrandt dacht gestructureerd na over eigen kunst Rembrandtkenner Ernst van de Wetering neemt afscheid van de UvA

Onder de titel Molens hebben kleine raampjes. Licht en schaduw bij Rembrandt neemt prof. dr. Ernst van de Wetering op donderdag 15 april afscheid als hoogleraar Kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. In zijn afscheidsrede tracht Van de Wetering Rembrandts denkwereld rond licht en schaduw te reconstrueren aan de hand van zestiende- en zeventiende-eeuwse - voor een deel door Rembrandt zelf ontwikkelde - ideeën op dit gebied.

Men heeft zich lang voorgesteld dat Rembrandts veelbesproken Clair-obscur uit zijn biografie te verklaren zou zijn. Zijn vader was molenaar en het lag daarom voor de hand dat de jonge Rembrandt zijn eerste atelier in diens molen had. Molens hebben kleine raampjes. De smalle, schijnbaar extra sterke lichtbundel die door zo'n raampje in de duisternis van de molen valt, zou Rembrandt tot zijn ongewone behandeling van licht en schaduw hebben gebracht. Deze theorie werd rond 1850 afgelost door de gedachte dat Rembrandts karakteristieke behandeling van licht en schaduw te verklaren zou zijn uit zijn hoogst eigen genie. Men zag er nu dus een vorm van zelfexpressie in, Rembrandts eigen 'stijl'. Wanneer een kunsthistorisch verschijnsel eenmaal onder de categorie 'stijl' valt, kan men er verder in termen van bijvoorbeeld 'invloed' en 'ontwikkeling' over blijven nadenken. Stijlanalyse is echter een vage, subjectieve bezigheid die ons weinig specifiek inzicht geeft in het denken en beslissen van een kunstenaar. Zo kon ook de twijfel blijven bestaan of Rembrandt wel op een gestructureerde manier nadacht over zijn kunst. Jan Emmens omschreef Rembrandt in zijn befaamde boek Rembrandt en de regels van de Kunst (1967) zelfs als een 'pictor vulgaris'. Maar ook die benadering schoot te kort. Rembrandts oeuvre overziend kan het niet anders of hij moet intensief over de kunst hebben nagedacht, stelt Van de Wetering.

Gedetailleerd begrippenapparaat

Tot nog toe is vrijwel geheel over het hoofd gezien dat zeventiende-eeuwse schilders over een gedetailleerd begrippenapparaat beschikten waarmee schilderkunstige fenomenen - waaronder licht en schaduw - doeltreffend en gedifferentieerd konden worden benaderd. Dat waren de zogenaamde 'Gronden van de schilderkunst'. Onze blik op die manier van denken is vertroebeld door twee omstandigheden. Wanneer men in de denkwereld van de zeventiende-eeuwse kunstenaar probeerde door te dringen, werd daarbij gewoonlijk gebruik gemaakt van elementen uit de in de vijftiende eeuw in Italië ontwikkelde humanistische kunsttheorie. Dat bouwsel van gedachten was er echter in de eerste plaats op gericht de schilderkunst te emanciperen tot het niveau van de vrije kunsten. De daartoe geconstrueerde kunsttheorie werd daarom gevormd naar het voorbeeld van de andere vrije kunsten zoals de Rhetorica/Poëtica, de Geometria etc. Daardoor werden (en worden nog steeds) vele andere aspecten van de schilderkunst als zodanig buiten beschouwing gelaten of tot het ambacht gerekend. Een andere vertroebelende factor was het feit dat er gedurende vrijwel de gehele twintigste eeuw een taboe rustte op het creëren en analyseren van een schilderkunstige illusie op het platte vlak. Veel van de voor de zeventiende-eeuwse schilder belangrijke theoretische kennis ging echter juist daarover.

Tijd en locatie
Het afscheidscollege vindt plaats op donderdag 15 april, aanvang 15.00 uur, in de Aula van UvA, Singel 411, Amsterdam.