Verzoek inzake Motie Van Dam-Ten Broeke over de wenselijkheid van
verbreding van de reikwijdte van artikel 100 Grondwet
Kamerbrief n.a.v. Verzoek inzake Motie Van Dam-Ten Broeke over de
wenselijkheid van verbreding van de reikwijdte van artikel 100 Grondwet
Kamerbrief | 23 april 2010
Graag bieden wij u hierbij de reactie aan op het verzoek van de vaste
commissie voor Buitenlandse Zaken van 28 december 2009 met kenmerk
2009Z24925/2009D66335 inzake de Motie Van Dam-Ten Broeke (Kamerstukken
II 2009/10, 30 162, nr. 16). Tijdens het Nota Overleg op 14 december
jl. heeft de regering, bij monde van de Minister van Defensie, de motie
sterk ontraden. Al eerder heeft de regering zich schriftelijk
uitgesproken tegen de verbreding van de reikwijdte van artikel 100,
eerste lid, van de Grondwet (Kamerstukken II 2007/08, 30 162, nr. 9 en
nr. 10).
De motie Van Dam-Ten Broeke spreekt uit dat verbreding van de
reikwijdte van artikel 100, eerste lid, van de Grondwet tot alle inzet
van de krijgsmacht bij militaire operaties buiten het grondgebied van
het Koninkrijk wenselijk is. De motie zelf spreekt zich niet uit over
wie het initiatief dient te nemen tot deze grondwetswijziging.
Het standpunt van de regering is gebaseerd op de tekst en
totstandkominggeschiedenis van artikel 100 die niet los kan worden
gezien van artikel 97 van de Grondwet. In artikel 97 is de
doelomschrijving van de krijgsmacht vastgelegd. Die doelomschrijving
bestaat uit de volgende drie onderdelen: 1) de verdediging, waaronder
de bondgenootschappelijke verdediging, 2) de bescherming van de
belangen van het Koninkrijk en 3) de handhaving en de bevordering van
de internationale rechtsorde. De actieve inlichtingenplicht van artikel
100 heeft uitsluitend betrekking op het laatste element van de
doelomschrijving van artikel 97, te weten de handhaving en de
bevordering van de internationale rechtsorde (zie Kamerstukken II
1998/99, 26 243 (R 1622), nr. 6, p. 2). Het gaat dan om optreden bij
internationale crisisbeheersing en optreden in het kader van
vredesoperaties. Artikel 100 van de Grondwet gaat niet over de inzet
van de krijgsmacht ter verdediging, waaronder verdediging van het
bondgenootschappelijk grondgebied.
De reden hiervoor is gelegen in het feit dat bij operaties ter
handhaving en bevordering van de internationale rechtsorde de regering
keuzevrijheid heeft om de krijgsmacht, naast andere instrumenten van
buitenlands beleid, in te zetten of ter beschikking te stellen en
daarover tijdig overleg te plegen met het parlement. Het is politiek
ondenkbaar dat de regering zou besluiten om de krijgsmacht met dit
oogmerk, zeker in risicovolle omstandigheden, in te zetten zonder dat
daar voldoende politiek draagvlak voor is gebleken in overleg met de
Kamer, zoals ook tijdens het Nota Overleg op 14 december met uw Kamer
wederom is bevestigd.
Die keuzevrijheid heeft de regering niet als de verdediging en
bescherming van belangen van het Koninkrijk aan de orde is. Dit geldt
evenzeer voor de verdediging van het eigen en bondgenootschappelijk
grondgebied. Bij verdediging van het bondgenootschappelijk grondgebied
moet worden gedacht aan de verplichting tot bijstand als bedoeld in
artikel 5 van het WEU-verdrag en de artikelen 42 lid 7 van het Verdrag
betreffende de Europese Unie zoals gewijzigd door het Verdrag van
Lissabon, en artikel 5 van het Noord-Atlantische Verdrag.
De regering stelt zich derhalve op het standpunt dat uitbreiding van de
reikwijdte van artikel 100 ongewenst is. Immers, er is dan geen
keuzevrijheid behoudens de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de
verplichting tot bijstand. In de regel zal het daarbij gaan om inzet
van de krijgsmacht en is altijd een nationaal besluit nodig over de
aard en omvang van de te leveren bijdrage. Over een dergelijk besluit
zal de regering uw Kamer zo spoedig mogelijk informeren, waar het kan
voorafgaand aan de gekozen inzet, militair of anderszins.
Voor de goede orde zij ten slotte opgemerkt dat de afgelopen jaren ook
al de praktijk is ontstaan dat in gevallen waarin de militaire inzet
betrekking heeft op de verdediging van het eigen en
bondgenootschappelijk grondgebied alsmede op de handhaving en
bevordering van de internationale rechtsorde de Kamer zoveel mogelijk
langs de lijnen van het Toetsingskader zal worden geïnformeerd. Dit is
vastgelegd in het geactualiseerde en verbrede Toetsingskader dat uw
Kamer op 1 juli 2009 toeging (Kamerstukken II 2008/09, 30 162, nr. 11)
en als een van de lessen neergelegd in de kabinetsreactie op het
rapport van de commissie onderzoek besluitvorming Irak (Kamerstukken II
2009/10, 31 847, nr. 18).
Op grond van bovenstaande overwegingen geeft de motie Van Dam-Ten
Broeke geen aanleiding tot nadere initiatieven van de regering.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
Drs. M.J.M. Verhagen
De Minister van Defensie,
E. van Middelkoop
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Dr. E.M.H. Hirsch Ballin
Ministerie van Buitenlandse Zaken