Centrale Raad van Beroep


Toepassing van de zesmaanden-jurisprudentie ondanks schending van de inlichtingenverplichting

De raad stelt voorop dat volgens zijn vaste rechtspraak voor toepassing van de zesmaanden-jurisprudentie in beginsel geen plaats is indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is geweest van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie. De Raad is evenwel van oordeel dat hier sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. De Raad stelt, met appellante, vast dat het College er inderdaad in oktober/november 2005 expliciet van op de hoogte was dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden en over een vermogen beschikte dat ruimschoots de voor haar geldende vermogensgrens overschreed. In plaats van de uitkering in te trekken heeft het College evenwel volstaan met het opleggen van een maatregel van 10% over de maand november 2005. Doordat het College volstrekt inadequaat heeft gereageerd en de verlening van bijstand aan appellante in strijd met artikel 11, in verbinding met artikel 34 van de WWB heeft voortgezet, is het bedrag van de ten onrechte verleende bijstand onnodig opgelopen. Het College had daarin aanleiding behoren te vinden om gedeeltelijk van terugvordering af te zien en wel over die periode waarin de bijstand meer dan zes maanden na 11 november 2005 ten onrechte nog aan appellante betaalbaar is gesteld.

LJ Nummer

BM1920

Zie het origineel
Bron: Centrale Raad van Beroep Datum actualiteit: 23 april 2010 Naar boven