Beantwoording Kamervragen binnenvaartschippers
Kamervragen | 11-05-2010 | Voorkomen van dubbele belasting
De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
Datum
Betreft Vragen van het lid Weekers (VVD) over de werking van het
verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en
Duitsland voor Rijnvaartschippers
Ons kenmerk
IFZ/2010/286 U
Uw brief (kenmerk)
20 april 2010 (2010Z07030)
Bijlagen
Geachte voorzitter,
Hierbij doe ik u de antwoorden toekomen op de schriftelijke vragen van
het lid Weekers (VVD) over de werking van het verdrag ter voorkoming
van dubbele belasting tussen Nederland en Duitsland voor
Rijnvaartschippers.
Hoogachtend,
de minister van Financiën,
mr. drs. J.C. de Jager
Antwoorden van de Minister van Financiën op de schriftelijke vragen van
het lid Weekers (VVD) over de werking van het verdrag ter voorkoming
van dubbele belasting tussen Nederland en Duitsland voor
Rijnvaartschippers (ingezonden 20 april 2010).
Vragen aan de minister van Financiën
Vraag 1
Bent u op de hoogte van het feit dat er grote onduidelijkheid is
ontstaan over de vraag of Rijnvaartschippers wel of niet
belastingplichtig zijn in Nederland? (Ter illustratie: uitspraak
rechtbank te 's-Gravenhage )?
Vraag 2
Bent u van mening dat het verdrag tussen Nederland en Duitsland ter
voorkoming van dubbele belasting en/of de in Nederland van kracht
zijnde wetten met betrekking tot de inkomstenbelasting voldoende
helderheid verschaffen over het begrip `thuishaven', dat in deze
kwestie bepalend is voor de plaats van de belastingplicht? Zo ja, welke
concrete randvoorwaarden hanteert de belastinginspectie om te bepalen
of er sprake is van een Nederlandse belastingplicht of niet? Zo nee,
hoe gaat u het begrip thuishaven nader concretiseren zodat in de
toekomst onduidelijkheid wordt voorkomen?
Mij is bekend dat enkele Nederlandse binnenvaartschippers betwisten dat
de winst die zij behalen met hun binnenvaartonderneming aan de heffing
van Nederlandse inkomsten- of vennootschapsbelasting is onderworpen.
Het is in Nederland gebruikelijk dat bij een niet in overleg op te
lossen verschil van inzicht tussen een belastingplichtige en de
Belastingdienst het oordeel van de rechter in belastingzaken wordt
gevraagd. Dat is ook geschied in de zaak waarnaar in vraag 1 wordt
verwezen.
Voor de verdeling tussen Nederland en Duitsland van het recht tot
belastingheffing over de winst van een binnenvaartonderneming is op
grond van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de
Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het
gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van
verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere
aangelegenheden op belastinggebied (verder te noemen `het
Nederlands-Duitse belastingverdrag') van belang dat vastgesteld wordt
waar het middelpunt van de algemene leiding van de
binnenvaartonderneming zich bevindt. Deze leiding is in de regel in
handen van de ondernemer zelf. In dat geval kan het middelpunt van de
algemene leiding van de binnenvaartonderneming zich in diens woning aan
de wal bevinden of aan boord van het schip waarop de ondernemer vaart.
Als het middelpunt van de leiding van een binnenvaartonderneming zich
aan boord van een schip bevindt, dan wordt voor de toepassing van het
Nederlands-Duitse belastingverdrag de plaats waar het schip zijn
thuishaven heeft, beschouwd als de plaats van de leiding van de
onderneming. Het Nederlands-Duitse belastingverdrag geeft geen nadere
richtlijnen voor de invulling van het begrip thuishaven. Invulling van
dit begrip heeft plaatsgevonden in de belastingrechtspraak. Naar het
oordeel van de Hoge Raad (arresten van 30 maart 1955, nr. 12 239 en 10
december 1958, nr. 13 784), alsmede recent nog het Hof 's-Gravenhage (8
december 2009, nr. 08/00394) is de thuishaven van een schip de haven
waar het schip zijn reizen aanvangt en eindigt. Een thuishaven zou
aldus kunnen worden vastgesteld aan de hand van het logboek van een
schip. Als dat echter onvoldoende houvast zou bieden, kan volgens de
Nederlandse rechtspraak de thuishaven mede worden bepaald aan de hand
van een aantal andere factoren, zoals de nationaliteit van het leidende
deel van de bemanning, de plaats van waaruit het schip wordt
gedirigeerd en waar het schip wordt bevoorraad.
Opgemerkt zij dat de regeling voor de winst van binnenvaartschippers in
het huidige Nederlands-Duitse belastingverdrag in de kern overeen komt
met de relevante bepaling in het OESO-modelverdrag, artikel 8. Dat wil
zeggen dat ook op grond van artikel 8 OESO-modelverdrag het
heffingsrecht ter zake van voordelen uit de exploitatie van
binnenvaartschepen wordt toegewezen aan de staat waar de werkelijke
leiding van de binnenvaartonderneming is gelegen, waarbij indien de
werkelijke leiding zich aan boord van een schip bevindt, deze eveneens
wordt geacht te zijn gelegen in de staat waar de thuishaven van het
schip zich bevindt. Hieruit volgt derhalve dat het een internationaal
algemeen aanvaard beginsel is om, indien de werkelijke leiding van een
binnenvaartonderneming zich aan boord van het schip bevindt, aan te
sluiten bij de plaats waar het schip zijn thuishaven heeft. Echter, ook
in het OESO-modelverdrag en het bijbehorende commentaar wordt geen
nadere invulling gegeven aan het begrip thuishaven.
Met Duitsland zijn onderhandelingen gaande over de herziening van het
huidige belastingverdrag. Voor wat betreft de toewijzing van het
heffingsrecht ter zake van voordelen uit de exploitatie van
binnenvaartschepen zet Nederland hierbij in op opneming van een
bepaling die (grotendeels) overeenkomt met artikel 8 van het
OESO-modelverdrag. In afwijking van het huidige Nederlands-Duitse
belastingverdrag bevat artikel 8 van het OESO-modelverdrag nog de
aanvullende bepaling dat indien er geen thuishaven in vorenbedoelde zin
is, de plaats van de werkelijke leiding van de binnenvaartonderneming
wordt geacht te zijn gelegen in de woonstaat van de exploitant van het
schip. Door aan te sluiten bij het OESO-modelverdrag zet Nederland
derhalve erop in dat in het toekomstige Nederlands-Duitse
belastingverdrag een `tie-breaker' (beslissingsbepaling) voor
binnenvaartschippers wordt opgenomen voor gevallen dat er geen
thuishaven is.
Vraag 3
Waarop is uw beslissing gebaseerd om niet eerder een overlegprocedure
als bedoeld in artikel 22 van het verdrag op te starten dan nadat de
aanslagen zijn vastgesteld en het duidelijk is dat er sprake is van
dubbele belastingheffing? Hoe verhoudt deze beslissing zich tot het
doel van het verdrag, namelijk het voorkomen van dubbele belasting?
Ik heb in een enkel geval de beslissing genomen niet eerder een
overlegprocedure met de Duitse bevoegde autoriteit op de voet van
artikel 22 van het Nederlands-Duitse belastingverdrag te starten dan
nadat de door Nederland opgelegde aanslag over de door de betrokken
ondernemers behaalde winst onherroepelijk is komen vast te staan. Uit
inlichtingen die ik via de FIOD uit Duitsland heb verkregen is mij
namelijk gebleken dat ook de Duitse fiscus zich - in de aan mij
voorgelegde gevallen - op het standpunt stelt dat de betrokken
binnenvaartschippers geen inwoners van Duitsland zijn en dat de leiding
van hun binnenvaartonderneming evenmin in Duitsland is gelegen. Het
ligt derhalve voor de hand dat Duitsland deze binnenvaartschippers niet
in de belastingheffing naar de winst uit hun binnenvaartonderneming zal
betrekken.
Omdat in de voorgelegde gevallen tussen Nederland en Duitsland geen
verschil van inzicht bestaat ten aanzien van het gegeven dat voor de
toepassing van het Nederlands-Duitse belastingverdrag de woonplaats van
de binnenvaartschipper en/of de plaats van de leiding van diens
binnenvaartonderneming niet in Duitsland is gelegen, is er geen enkele
aanleiding om op de voet van artikel 22 van het Nederlands-Duitse
belastingverdrag een procedure voor onderling overleg te starten.
In de twee gerechtelijke procedures waarin de binnenvaartschippers dit
standpunt bestrijden, heeft de Nederlandse rechter in belastingzaken
(Rechtbank 's-Gravenhage 22 september 2009, nr. 08/255, aangehaald in
vraag 1, alsmede Hof 's-Gravenhage 8 december 2009, nr. 08/00394, als
eerder genoemd) het door de bevoegde inspecteur ingenomen standpunt,
dat de leiding van de betrokken binnenvaartonderneming zich niet in
Duitsland maar aan boord van het schip bevindt en dat het schip zijn
thuishaven in Nederland heeft, bevestigd. Ik ben echter uiteraard
bereid om - zodra daartoe aanleiding bestaat - met de Duitse bevoegde
autoriteiten in onderling overleg te treden teneinde in voorkomend
geval dubbele belastingheffing weg te nemen.
Een en ander laat evenwel onverlet dat ik in de afgelopen jaren met de
Duitse bevoegde autoriteiten - en marge van onderling overleg over
andere zaken - regelmatig ook reeds in meer algemene zin over de
gesignaleerde problematiek betreffende de binnenvaartschippers van
gedachten heb gewisseld teneinde het optreden van dubbele
belastingheffing voor deze beroepsgroep waar mogelijk te vermijden.
Ministerie van Financiën