Rijksoverheid
Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met het verbeteren van de
aanpak van het rijden onder invloed van drugs
MEMORIE VAN TOELICHTING
1. Inleiding
Dit wetsvoorstel heeft tot doel de aanpak van het rijden onder invloed van drugs te
verbeteren. Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat bepaalde drugs de
rijvaardigheid in meer of mindere mate negatief beïnvloeden. Onderzoek uit de midden jaren
tachtig van de vorige eeuw heeft uitgewezen dat in Rotterdamse ziekenhuizen 5% van de
gewonde bestuurders drugs had gebruikt. Bij later onderzoek in het politiedistrict Tilburg
bleek bijna 20% van de gewonde autobestuurders positief bevonden op het gebruik van
drugs1. Om dit aantal te verminderen is het van belang dat politie en justitie het gebruik van
drugs in het verkeer adequaat aanpakken en dat zij daartoe een toereikend instrumentarium
voorhanden hebben. Om dat te bewerkstelligen introduceert het wetsvoorstel een tweetal
instrumenten. In de eerste plaats voorziet het wetsvoorstel erin dat in de Wegenverkeerswet
1994 aan de opsporingsambtenaren, bedoeld in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek
van Strafvordering, de bevoegdheid wordt toegekend om bestuurders die onder invloed van
drugs zijn, te dwingen mee te werken aan het afnemen van speeksel door middel van een
zogenaamde speekseltester. De speekseltester zal alleen worden ingezet als
voorselectiemiddel, als bewijsmiddel blijft gelden het afnemen van bloed. Omdat de huidige
generatie speekseltesters niet alle drugs (bijvoorbeeld GHB) - en ook niet het gebruik van
geneesmiddelen - kan meten, regelt het wetsvoorstel dat voor de drugs, waarvan het
gebruik niet met behulp van de speekseltester kan worden vastgesteld, en voor de
geneesmiddelen de huidige wijze waarop voldoende verdenking wordt verkregen dat de
bestuurder onder invloed is van die stoffen, in de Wegenverkeerswet 1994 wordt vastgelegd.
Het betreft hier de verplichting om mee te werken aan een onderzoek van de
psychomotorische functies en de oog2 en spraakfuncties. De achtergrond en inhoud van deze
wijzigingen worden in paragraaf 4.2 verder uiteengezet. In de tweede plaats voorziet het
wetsvoorstel erin dat in de Wegenverkeerswet 1994, naar analogie van de strafbaarstelling
van het rijden onder invloed van alcohol, een afzonderlijke strafbaarstelling voor het rijden
onder invloed van drugs wordt opgenomen. Op dit moment is het rijden onder invloed van
drugs op basis van de vangnetbepaling van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet
1994 strafbaar. Voor het rijden onder invloed van geneesmiddelen wordt in dit wetsvoorstel
geen afzonderlijk verbod voorgesteld. Voor de motivering daarvoor en voor meer informatie
over de afzonderlijke strafbaarstelling voor het rijden onder invloed van drugs wordt
verwezen naar paragraaf 4.1.
Een betere aanpak van drugs in het verkeer is een onderwerp dat al geruime tijd de
gemoederen bezig houdt. Sinds 2000 dringt de Tweede Kamer aan op passende maatregelen
tegen drugsgebruik in het verkeer. In de motie Eurlings van 30 november 20002, die de
Tweede Kamer op 5 december 2000 heeft aangenomen, is tot uitdrukking gebracht dat het
huidige artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, voor zover het betrekking heeft
op het verbod op het gebruik van drugs in het verkeer, niet voldoende soelaas biedt. In deze
motie werd de regering dan ook uitgenodigd te regelen dat het rijden onder invloed van
drugs expliciet wordt verboden. Om uitvoering te kunnen geven aan deze motie was het
wachten op een geschikte tester met behulp waarvan kan worden vastgesteld dat een
bestuurder onder invloed van drugs aan het verkeer heeft deelgenomen. Het resultaat van
een pilot, die de politie van 24 oktober 2008 tot 24 januari 2009 heeft gehouden, is dat er
een speekseltester beschikbaar is om als voorlopig selectiemiddel te kunnen worden ingezet
voor het vaststellen van het gebruik van drugs. In onze brief van 1 september 2009 aan de
voorzitter van de Tweede Kamer3 hebben we dan ook een wetsvoorstel aangekondigd waarin
1
Zie factsheet van het SWOV (Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid), Leidschendam,
september 2009; over het aantal doden als gevolg van drugsgebruik zijn, voor zover bekend is, geen cijfers
voorhanden.
2 Kamerstukken II 2000/01, 26 115, nr. 17.
3 Kamerstukken II 2008/09, 29 398, nr. 172.
2
in de Wegenverkeerswet 1994 de speekseltester zal worden geïntroduceerd om drugs in het
verkeer steviger te kunnen bestrijden. Dit wetsvoorstel is daar het uitvloeisel van en vormt
feitelijk een voortzetting van het concept2wetsvoorstel dat onze voorgangers in 2003 te
ruste hebben gelegd4. Dat wetsvoorstel beoogde de aanpak van het rijden onder invloed van
drugs en geneesmiddelen te verbeteren ten opzichte van de huidige situatie door aan te
sluiten bij de systematiek die geldt ten aanzien van het rijden onder invloed van alcohol. In
dat wetsvoorstel was als voorselectiemiddel de urinetest en als bewijsmiddel het
bloedonderzoek aangewezen. De - tijdens de adviesronde over het concept2wetsvoorstel
geuite - bezwaren tegen de aanwijzing van de urinetest hebben uiteindelijk in 2003 tot de
gezamenlijke beslissing geleid dat met het verder in procedure brengen van het wetsvoorstel
zou worden gewacht tot het moment waarop er een adequater selectiemiddel dan de
urinetest, te weten de speekseltester, beschikbaar zou zijn. Zoals hiervoor is aangegeven, is
deze speekseltester nu beschikbaar voor het testen van het gebruik van een aantal drugs en
is met dit wetsvoorstel het concept2wetsvoorstel, dat onze voorgangers in 2003 te ruste
hebben gelegd, weer ter hand genomen en aangepast aan de nieuwe ontwikkelingen. Bij het
opstellen van dit wetsvoorstel is zoveel mogelijk rekening gehouden met de adviezen die
destijds over het vorige conceptwetsvoorstel zijn uitgebracht.
Over de inhoud van de nieuwe instrumenten waarin dit wetsvoorstel voorziet, wordt in
paragraaf 4 nadere uitleg gegeven. Daaraan voorafgaand wordt in paragraaf 2 de
achtergrond van het wetsvoorstel beschreven. In paragraaf 3 wordt vervolgens het huidige
juridische kader geschetst en de huidige handhavingspraktijk. Paragraaf 5 bevat een
beschrijving van de organisatorische en financiële consequenties van het wetsvoorstel. Tot
slot geeft paragraaf 6, waar nodig, in aanvulling op hetgeen in de eerste vijf paragrafen is
toegelicht, een toelichting op ieder artikel van het wetsvoorstel.
Tot slot is in het kader van dit wetsvoorstel bezien hoe - ter uitvoering van de door de
Tweede Kamer aanvaarde motie van de leden De Rouwe, Cramer en Roefs5 - het rijden
onder invloed van drugs onder de werking van de recidiveregeling voor ernstige
verkeersdelicten te brengen. Deze actie hadden wij bij brieven van 1 september 20096 en 8
december 20097 aan de Tweede Kamer toegezegd.
De recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten is bij wet van 24 oktober 2008 tot
wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de invoering van een
recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten (puntenstelstel) (Stb. 2008, 433) in artikel
123b van de Wegenverkeerswet 1994 vervat. Op dit moment is de werkingssfeer van deze
regeling, die met ingang van 1 januari 2011 in werking zal treden, beperkt tot
alcoholgerelateerde verkeersdelicten, te weten het rijden onder invloed van alcohol, het
weigeren mee te werken aan een alcoholonderzoek en het door schuld veroorzaken van een
verkeersongeval met lichamelijk letsel of de dood van een ander als gevolg, waarbij de
rijbewijshouder onder invloed van alcohol heeft gereden, of na het verkeersongeval heeft
geweigerd mee te werken aan een alcoholonderzoek. Kern van de recidiveregeling is dat het
rijbewijs van rechtswege ongeldig wordt indien de rijbewijshouder binnen vijf jaar na een
eerdere onherroepelijke veroordeling opnieuw een van de hiervoor genoemde ernstige
alcoholgerelateerde verkeersdelicten begaat en daarvoor onherroepelijk strafrechtelijk
veroordeeld is. Betrokkene kan pas weer in het bezit van een rijbewijs komen, indien hij
door het afleggen van een rijexamen opnieuw zijn geschiktheid en rijvaardigheid heeft
aangetoond.
Ondanks dat we de noodzaak onderkennen dat ook herhaling van het rijden onder invloed
van drugs streng wordt aangepakt en dat de drugsgerelateerde delicten die onder de
reikwijdte van de recidiveregeling zouden kunnen worden gebracht, dezelfde type delicten
zijn als de alcholgerelateerde delicten, die al onder de werkingssfeer van die regeling vallen,
hebben we er niettemin niet voor gekozen om bij gelegenheid van dit wetsvoorstel de
recidiveregeling met de drugsgerelateerde delicten uit te breiden. Zoals we in onze brief van
8 december 2009 hebben aangegeven is het systeem van maatregelen en sancties die
4 Zie Kamerstukken II 2003/04, 29 200 XII, nr. 8, blz. 13219.
5 Kamerstukken II 2007/08, 30 324, nr. 18.
6 Zie blz. 2 van de in noot 3 aangehaalde kamerstukken.
7 Zie Kamerstukken II 2009/10, 30 324, nr. 21, blz. 2 en 3.
3
betrekking hebben op het rijbewijs, mede door de uitbreiding van de recidiveregeling erg
ingewikkeld geworden. Daarom is op ons initiatief een onderzoek gestart naar de onderlinge
samenhang en samenloop van die maatregelen en sancties en de gevolgen daarvan. Op
basis van de resultaten van dit onderzoek worden mogelijke oplossingsrichtingen bezien.
Mede met het oog hierop geven wij er, in afwachting van de uitkomsten van dit onderzoek,
de voorkeur aan pas op de plaats te maken en de reikwijdte van de recidiveregeling voor
ernstige verkeersdelicten op dit moment niet verder uit te breiden.
2. Achtergrond van het wetsvoorstel
Het verkeersveiligheidsbeleid in Nederland is de afgelopen jaren redelijk succesvol gebleken.
Dat komt tot uitdrukking in het aantal verkeersdoden en gewonden dat is gedaald, tot
respectievelijk 791 doden en 16.700 ernstig gewonden in 2007. In 2008 is het aantal
verkeersdoden met 41 verder afgenomen tot 750 en was het aantal ernstig gewonden -
helaas - weer gestegen tot 17.6008. In 2009 is het aantal doden met nog eens 30 gedaald
tot 7209. Als gevolg hiervan hoort Nederland bij de landen met het minste aantal
verkeersdoden. Omdat iedere verkeersdode en ieder gewonde er een teveel is, wordt ernaar
gestreefd het aantal dodelijke slachtoffers in het verkeer verder terug te dringen naar
maximaal 580 in 2020 en 12.250 gewonden in het verkeer. Deze ambitie is neergelegd in is
het Strategisch Plan Verkeersveiligheid 20082202010. Dit betekent een daling van het aantal
doden en gewonden met ruim een kwart voor de komende tien jaar. Als alle maatregelen uit
het plan worden uitgevoerd, komt zelfs een daling van het aantal verkeersdoden tot 500 in
2020 in beeld.
Een van de maatregelen om het aantal verkeersdoden en 2slachtoffers de komende jaren
terug te dringen, is een strengere aanpak van bestuurders van motorrijtuigen die onder
invloed van drugs verkeren. Het gebruik van deze psychoactieve stoffen in het verkeer
beïnvloedt het rijgedrag namelijk negatief en verhoogt daardoor de kans op betrokkenheid
bij ongevallen. In nationaal en internationaal wetenschappelijk onderzoek is dat aangetoond.
Met experimenteel onderzoek is de relatie tussen het gebruik van drugs en verslechtering
van prestaties in het laboratorium aangetoond. Met epidemiologisch onderzoek is
aangetoond dat het gebruik van drugs in de praktijk een negatief effect heeft op de
verkeersveiligheid11. Dit kan leiden tot een verhoogde kans op betrokkenheid bij een
ongeval.
Het gelijktijdig gebruik van een drug en alcohol of een geneesmiddel of van een combinatie
van drugs leidt tot een sterkere negatieve beïnvloeding van de rijvaardigheid dan het
enkelvoudig gebruik van een drug, alcohol of een geneesmiddel. Experimenteel onderzoek
en epidemiologisch onderzoek tonen dit aan12.
De meest gebruikte drugs zijn cannabis (marihuana en hasj), opiaten (heroïne, morfine),
cocaïne, amfetaminen, middelen die chemisch verwant zijn aan amfetaminen (zoals MDEA en
MDMA) en GHB. Uit de hierboven genoemde onderzoeken is de negatieve invloed van deze
stoffen op de rijvaardigheid gebleken. Op grond van het voorgaande wordt voorgesteld om
voor amfetamine, metamfetamine, MDEA, MDMA, MDA, THC, cocaïne, morfine en GHB
grenswaarden in een op artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 gebaseerde
algemene maatregel van bestuur op te nemen. Met uitzondering van GHB kunnen deze
stoffen door middel van een speekseltester worden aangetoond.
8 Zie Kerncijfers verkeersveiligheid, Rijkswaterstaat 2009 en Kamerstukken II 2009/10, 29 383, nr. 203, blz.
17.
9 Kamerstukken II 2009/10, 29 383, nr. 220, blz. 1.
10 Kamerstukken II 2007/08, 29 383, nr. 112.
11 Zie voor meer informatie de in noot 1 aangehaalde factsheet van het SWOV.
12 Zie voor meer informatie de in noot 1 aangehaalde factsheet van het SWOV.
4
3. Huidig juridisch kader en huidige handhavingspraktijk ten aanzien van de
aanpak van drugs in het verkeer
3.1. Huidig juridisch kader
Kern van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 is het eerste lid. Dit artikellid stelt het
besturen van een voertuig of het als bestuurder doen besturen van een voertuig strafbaar
onder de voorwaarden dat:
- de betrokken persoon verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of
redelijkerwijs moet weten dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het
gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen;
- dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
Artikel 8, eerste lid, ziet zowel op het rijden onder invloed van alcohol als van andere
bewustzijnsbeïnvloedende stoffen als drugs en geneesmiddelen. Artikel 8, tweede tot en met
vierde lid, bevat vervolgens een specifieke regeling voor alcohol. Het geeft de grenzen aan
voor het gebruik van alcohol waarboven het besturen of doen besturen van een voertuig
zonder meer niet is toegestaan. Voor ervaren bestuurders ligt ingevolge artikel 8, tweede lid,
de grens bij een ademalcoholgehalte dat hoger ligt dan 220 microgram alcohol per liter
uitgeademde lucht of een bloedalcoholgehalte dat hoger ligt dan 0,5 promille. Voor
beginnende bestuurders ligt blijkens artikel 8, derde lid, de grens bij een ademalcoholgehalte
dat hoger ligt dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht of een
bloedalcoholgehalte dat hoger ligt dan 0,2 promille. Deze grens geldt ook voor de bestuurder
van een motorrijtuig die zonder rijbewijs een motorrijtuig bestuurt voor het besturen
waarvan een rijbewijs vereist is (zie artikel 8, vierde lid).
In artikel 8 is op dit moment geen afzonderlijke bepaling opgenomen waarin grenzen ten
aanzien van het gebruik van drugs of geneesmiddelen zijn vastgelegd en waarbij
overschrijding van die grenzen een strafbaar feit oplevert.
Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad13 is het voor een veroordeling op grond van artikel
8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 niet noodzakelijk dat er concreet vastgesteld is
dat betrokkene niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Beslissend is of uit
de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte onder een zodanige invloed van de
desbetreffende stof verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden
geacht. Het is niet noodzakelijk dat de bestuurder daadwerkelijk het verkeer in gevaar heeft
gebracht of afwijkend rijgedrag of uiterlijke kenmerken vertoonde, waaruit de conclusie kon
worden getrokken dat hij niet tot besturen in staat was. Voor de vraag of artikel 8, eerste lid,
is overtreden, is slechts van belang dat de betrokken bestuurder in zijn bloed een stof
aanwezig heeft die de rijvaardigheid kan verminderen en vaststaat dat hij voorafgaand aan
de overtreding op de hoogte was dat het gebruik van die stof de rijvaardigheid negatief kan
beïnvloeden. Dat betekent dat bij hogere concentraties van drugs in het bloed het bewijs in
geval van overtreding van artikel 8, eerste lid, eenvoudiger te leveren is dan bij zeer lage
concentraties van drugs.
3.2. Huidige handhavingspraktijk
Bij grootschalige verkeerscontroles of in selectieve gevallen, bij afwijkend rijgedrag, zoals
slingerend rijgedrag, of een verkeersongeval, wordt op dit moment primair gecontroleerd op
het gebruik van alcohol en niet op het gebruik van drugs of geneesmiddelen. Slechts in het
geval dat een voorlopig ademonderzoek geen verdenking oplevert van overtreding van het
verbod op het rijden onder invloed van alcohol en de betrokken bestuurder wel uiterlijke
kenmerken als zweten, belemmerde spraak, bloeddoorlopen ogen, vertoont, wordt hij
gevraagd mee te werken een aantal coördinatie2 en observatietesten (bijvoorbeeld over een
lijn lopen, op een been staan en ogen openhouden om te bezien of de pupilgrootte afwijkend
is), tenzij op andere wijze, bijvoorbeeld uit zijn rijgedrag of de kennelijke staat waarin hij
verkeert, al zonder meer duidelijk is dat hij andere stoffen dan alcohol heeft gebruikt. Indien
13
vgl. HR 1 juni 2004, NJ 2004, 438 en HR 21 december 2004, NJ 2005, 83.
5
de resultaten van deze testen niet positief zijn, vormt dit in samenhang met de uiterlijke
kenmerken van de betrokken bestuurder reden om hem als verdachte aan te merken en hem
mee te nemen naar het politiebureau voor bloedafname met als doel vast te stellen of hij
onder invloed is van een rijgevaarlijke drug of een andere bewustzijnsbeïnvloedende stof.
Op de regel dat altijd eerst op alcohol wordt gecontroleerd en daarna pas op drugs bestaat,
voor zover bekend is, één uitzondering. In Twente wordt gedurende weekendnachten
expliciet gecontroleerd op drugsgebruik, waarbij de politie gebruik maakt van een persoon
die gespecialiseerd is in het herkennen van drugsgebruik.
4. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
Het wetsvoorstel beoogt, zoals in de inleiding is aangegeven, de aanpak van het rijden onder
invloed van drugs te verbeteren ten opzichte van de huidige situatie en voorziet met het oog
daarop in twee nieuwe instrumenten, die hierna inhoudelijk worden besproken.
4.1. Afzonderlijk verbod op het rijden onder invloed van drugs
Zoals in de inleiding is aangegeven, introduceert dit wetsvoorstel in artikel 8 van de
Wegenverkeerswet 1994 een afzonderlijke strafbaarstelling voor het rijden onder invloed van
drugs. In een nieuw vijfde lid van artikel 8 - dat op soortgelijke wijze is opgezet als artikel
8, tweede lid, dat ziet op het rijden onder invloed van alcohol - wordt voorgesteld dat het
voor een ieder verboden is een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, als
de bestuurder onder invloed is van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur
aangewezen drugs en uit onderzoek is gebleken dat de waarden waarboven het gebruik van
die drugs gevaar voor het verkeer oplevert, zijn overschreden. Van deze drugs is
wetenschappelijk vastgesteld dat zij bij een groter gebruik dan de voorgeschreven waarden
de rijvaardigheid kunnen verminderen. Het voordeel van deze lijst is dat voor politie en
justitie zonder meer duidelijk is welke drugs de rijvaardigheid negatief kunnen beïnvloeden
en boven welke waarden het gebruik van deze stoffen risico's voor de verkeersveiligheid
opleveren en dus strafbaar is. Het voorgestelde artikel 8, vijfde lid, brengt met zich dat voor
die drugs niet langer behoeft te worden bewezen dat betrokkene bekend kon of moest zijn
met het effect van de gebruikte drug op zijn rijvaardigheid (zie paragraaf 3.1).
Tijdens het Algemeen Overleg met de Tweede Kamer op 16 december 200914 hebben wij te
kennen gegeven dat wij ter voorbereiding van dit wetsvoorstel zouden laten onderzoeken of
grenswaarden voor drugsgebruik kunnen worden vastgesteld. In dat overleg hebben we
tevens aangegeven dat, als uit dit onderzoek naar voren zou komen dat het niet mogelijk
zou zijn om met grenswaarden voor drugsgebruik te werken, wij voornemens zouden zijn
van zero tolerance voor drugs in het verkeer uit te gaan. Uit de opzet van het voorgestelde
artikel 8, vijfde lid, kan de conclusie worden getrokken dat dat onderzoek positieve
resultaten heeft opgeleverd en dat wij op de weg die onze voorgangers in 2003 zijn
ingeslagen, voortgaan en dus bij de strafbaarstelling van het gebruik van drugs uitgaan van
grenswaarden. Met het stellen van grenswaarden wordt voortgebouwd op de geldende
praktijk waarbij de rechter het gebruik van drugs alleen bestraft indien uit de
bewijsmiddelen, waaronder het rapport van de deskundige die de bloedanalyse heeft
uitgevoerd, de relatie kan worden aangetoond tussen de concentratie van de meetbare stof
van een bepaalde drug in het bloed van de bestuurder en de nadelige effecten die deze heeft
op de verkeersveiligheid. De mate van het gebruik van een bepaalde drug en het effect
daarvan op de verkeersveiligheid, is voor de rechter blijkens vaste jurisprudentie leidend
voor het beantwoorden van de vraag of er sprake is van overtreding van artikel 8, eerste lid,
van de Wegenverkeerswet 1994. Deze huidige praktijk, die ook geldt voor het gebruik van
alchohol en geneesmiddelen in het verkeer, past binnen de doelstelling van artikel 2, eerste
lid, van die wet en sluit aan bij de achterliggende reden voor strafbaarstelling van het
gebruik van drugs in het verkeer, te weten het bevorderen van de verkeersveiligheid.
14 Kamerstukken II 2009/10, 29 398, nr. 203, blz. 21, 29 en 30.
6
In januari 2010 is een adviescommissie samengesteld, bestaande uit acht deskundigen uit
Nederland, België en Duitsland op het onderzoeksgebied van rijden onder invloed, met het
doel de vraag te beantwoorden of het mogelijk is om grenswaarden voor drugs vast te
stellen en zo ja, om consensus te bereiken over een lijst met drugs en grenswaarden
waarboven de rijvaardigheid negatief beïnvloed wordt. Door de adviescommissie zijn
algemene uitgangspunten vastgesteld voor het bepalen van de grenswaarden, is per groep
drugs gediscussieerd over welke drugs op de lijst zouden moeten worden opgenomen en zijn
mogelijke bronnen voor het vaststellen van grenswaarden voor drugs bestudeerd. Binnen de
adviescommissie is consensus bereikt over grenswaarden voor amfetamine, metamfetamine,
MDEA, MDMA, MDA, THC, cocaïne, morfine en GHB. De onderbouwing van deze
grenswaarden is vastgelegd in het Advies grenswaarden voor drugs
15
dat als bijlage bij dit
wetsvoorstel is gevoegd.
De adviescommissie stelt voor dat in geval van de drugs "amfetamine, metamfetamine,
cocaïne, MDMA, MDEA en MDA" de meetbare stof "amfetamine, metamfetamine, cocaïne,
MDMA, MDEA respectievelijk MDA" in het bloed van de bestuurder niet hoger mag zijn dan
50 microgram per liter bloed. Indien deze amfetamineachtige middelen in combinatie zijn
gebruikt, mag het totale gehalte in het bloed van de bestuurder van de bij de middelen
vermelde meetbare stoffen, niet hoger zijn dan 50 microgram per liter bloed. Verder
adviseert deze commissie dat in geval van cannabis de meetbare stof tetrahydrocannabinol
niet hoger mag zijn hoger dan 3,0 microgram per liter bloed, dat in geval van heroïne en
morfine de meetbare stof morfine niet hoger mag zijn dan 20 microgram per liter bloed en
dat in geval van GHB, gamma butyrolacton, 1,42butaandiol de meetbare stof GHB niet hoger
mag zijn dan 10 microgram per liter bloed.
De grenswaarde is een wettelijk vastgelegde concentratie van de meetbare stof. Indien bij
een bloedonderzoek wordt vastgesteld dat een bestuurder een hogere concentratie van de
meetbare stof in zijn bloed heeft dan de vermelde grenswaarde is het bewijs geleverd voor
overtreding van artikel 8, vijfde lid. De grenswaarde is zodanig vastgesteld dat wanneer in
het bloed een hogere concentratie van de meetbare stof wordt aangetroffen dan die
grenswaarde, er sprake is van recent gebruik en een reële beïnvloeding van de betrokken
bestuurder als gevolg waarvan zijn rijvaardigheid kan verminderen.
De grenswaarden zijn vastgesteld aan de hand van de volgende criteria:
2 het antwoord op de vraag of het gebruik van de drug kan leiden tot een verhoogde kans op
betrokkenheid bij een ongeval (ongeacht eventueel gelijktijdig gebruik van alcohol of een
andere drug of een rijgevaarlijk geneesmiddel), en
2 de ervaringen die de afgelopen jaren in de praktijk opgedaan zijn met het rijden onder
invloed van drugs, met andere woorden de correlatie tussen de uiterlijke kenmerken die de
politie bij staandehouding van mogelijke overtreders van artikel 8, eerste lid, waarneemt, en
de uitslagen van de uitgevoerde analyses van hun bloed of
2 de ervaringen die in proefopstellingen opgedaan zijn, met andere woorden de correlatie
tussen het uitvoeren van psychomotorische testen door proefpersonen en de uitslagen van
de uitgevoerde analyses van hun bloed.
Wij zullen bevorderen dat het advies van de hiervoor genoemde adviescommissie in de op
artikel 8, vijfde lid, gebaseerde algemene maatregel van bestuur, die in ontwerp ingevolge
artikel 2b, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 aan de Tweede Kamer en de Eerste
Kamer zal worden voorgelegd, zal worden verwerkt. Dat betekent dat de door deze
commissie voorgestelde en hiervoor genoemde grenswaarden in die algemene maatregel van
bestuur zullen worden vastgelegd. Daarin zullen slechts voor die drugs grenswaarden
opgenomen worden die het Nederlands Forensisch Instituut tijdens de bloedanalyses die het
de afgelopen jaren heeft verricht, heeft gedetecteerd. Alleen voor die drugs heeft de eerder
genoemde adviescommissie op basis van wetenschappelijk onderzoek de grenswaarden
vastgesteld. Mocht het Nederlands Forensisch Instituut in de toekomst tijdens een
bloedanalyse op het gebruik van een andere drug dan de aangewezen drugs stuiten, dan zal
voor deze drug de grenswaarde bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld.
15 Advies grenswaarden voor drugs in het kader van de voorgenomen wetswijziging van de Wegenverkeerswet
1994 van maart 2010.
7
Voor het rijden onder invloed van die drug blijft het huidige artikel 8, eerste lid, van de
Wegenverkeerswet 1994 als vangnet gelden. Het onder invloed rijden van die drug kan dus
- overeenkomstig de huidige situatie - , totdat de algemene maatregel van bestuur met de
grenswaarde voor die drug is aangevuld, met behulp van dat artikellid strafrechtelijk worden
aangepakt.
Artikel 8, eerste lid, blijft eveneens van toepassing op het rijden onder invloed van
geneesmiddelen. In het in paragraaf 1 genoemde conceptwetsvoorstel, dat in 2003 te ruste
was gelegd, was voor een aantal geneesmiddelen nog voorzien in een afzonderlijke
strafbaarstelling zoals in dit wetsvoorstel voor de veel voorkomende drugs het geval is.
Overschrijding van de bij die geneesmiddelen vermelde grenswaarden leverde een strafbaar
feit op. In dit wetsvoorstel hebben we ervoor gekozen af te zien van een afzonderlijke
strafbaarstelling voor het rijden onder invloed van geneesmiddelen en besloten voor de
strafrechtelijke aanpak van deze middelen het huidige artikel 8, eerste lid, van de
Wegenverkeerswet 1994 in stand te laten. De argumenten daarvoor zijn dat, anders dan in
geval van drugs, nog voor te weinig geneesmiddelen grenswaarden kunnen worden
vastgesteld, en dat de invloed van het gebruik van een geneesmiddel op de
verkeersveiligheid teveel afhankelijk is van persoonlijke factoren, zoals het onderliggende
ziektebeeld van betrokkene en de duur van het gebruik van het geneesmiddel. Deze factoren
zijn lastig in eenduidige grenswaarden te vertalen.
In het voorgestelde artikel 8, vijfde lid, is, anders dan ten aanzien van het rijden onder
invloed van alcohol, geen onderscheid gemaakt tussen ervaren en beginnende bestuurders.
Beginnende bestuuders zijn ingevolge artikel 8, derde lid, bij een lagere limiet strafbaar dan
de ervaren bestuurders ingevolge artikel 8, tweede lid. Beginnende bestuurders zijn al
strafbaar bij 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht of een bloedalcoholgehalte
dat hoger ligt dan 0,2 promille, terwijl voor ervaren bestuurders de grens ligt bij meer dan
220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht of een bloedalcoholgehalte dat hoger ligt
dan 0,5 promille. Reden voor het maken van dit onderscheid was destijds dat uit nationaal
en internationaal onderzoek was gebleken dat bestuurders die kort hun rijbewijs hebben,
relatief vaak betrokken zijn bij verkeersongevallen. Op zich geldt dit eveneens ten aanzien
van beginnende bestuurders, die met drugs aan het verkeer deelnemen. Niettemin is er in
dit wetsvoorstel niet voor gekozen om de grenswaarden voor beginnende bestuurders op een
lager niveau te stellen dan voor ervaren bestuurders. De grenswaarden zullen namelijk op
een dusdanig laag niveau gesteld worden dat het niet gerechtvaardigd is voor beginnende
bestuurders nog lagere grenswaarden te stellen. Indien wel daartoe zou worden overgegaan,
zou het verband niet kunnen worden aangetoond tussen het gebruik van de drug en het
nadelige effect daarvan op de verkeersveiligheid, hetgeen strijd zou opleveren met de
doelstelling van de Wegenverkeerswet 1994, zoals verwoord in artikel 2 van die wet.
4.2. Verplichte medewerking aan het verrichten van een onderzoek van speeksel of
een onderzoek van de psychomotorische functies en de oog. en spraakfuncties
Teneinde tegen het gebruik van drugs in het verkeer strenger en gemakkelijker te kunnen
optreden legt dit wetsvoorstel aan een ieder, die een voertuig bestuurt of als bestuurder
doet besturen, de verplichting op om op eerste vordering van een opsporingsambtenaar als
bedoeld in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering, mee te werken aan
het afnemen van speeksel door middel van een speekseltester. Daarin voorziet het
voorgestelde artikel 160, vijfde lid, onder c, van de Wegenverkeerswet 1994. Zoals in
paragraaf 1 uiteengezet is, zal de speekseltester alleen worden ingezet als
voorselectiemiddel. Deze tester is namelijk nog niet geschikt om als bewijsmiddel te
fungeren, omdat de tester niet exact kan aangegeven hoeveel van welke drug de bestuurder
heeft gebruikt. Als bewijsmiddel blijft daarom het bloedonderzoek gelden. De verplichting om
bloed af te staan ten behoeve van dat onderzoek is geregeld in het huidige artikel 163, zesde
lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Omdat de huidige generatie speekseltesters verder niet het gebruik van alle drugs kan
meten, voorziet het wetsvoorstel tevens in de verplichting om mee te werken aan een
onderzoek van de psychomotorische functies en de oog2 en spraakfuncties voor het
8
vaststellen van het gebruik van die drugs waarvan het gebruik niet met behulp van de
speekseltester kan worden aangetoond. Het gaat hier bijvoorbeeld om het bepalen van
iemands reactiesnelheid en evenwichtsfuncties, een onderzoek van de grootte van de pupil
en de reflex van de pupil op licht. Dit onderzoek wordt nu al verricht om de verdenking van
overtreding van het verbod op het rijden onder invloed van drugs, bedoeld in artikel 8,
eerste lid, van de Wegenverkeerswet, te doen ontstaan. Het voorgestelde artikel 160, vijfde
lid, onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 bevat de verplichting tot het meewerken aan
dit onderzoek. Dat artikelonderdeel regelt tevens dat dit onderzoek ook als voorlopig
selectiemiddel zal worden ingezet voor het vaststellen van het gebruik van geneesmiddelen
en dat een bestuurder verplicht is aan dit onderzoek op eerste vordering mee te werken. Dat
is van belang omdat ook het gebruik van rijgevaarlijke geneesmiddelen in het verkeer een
verkeersveiligheidsprobleem vormt16.
Het afgelopen decennium is vooral in internationaal verband veel onderzoek gedaan naar een
geschikte speekseltester. Nadat in juli 2006 uit de resultaten van het Europese Road Side
test Assessment (Rosita)2onderzoek kon worden geconcludeerd dat geen enkele van de
onderzochte tests betrouwbaar genoeg was om te worden gebruikt17, is in Europees verband
in oktober 2006 het zogenaamde DRUID (DRiving Under the Influence of Drugs, alcohol and
medicines)2onderzoek gestart. In dit onderzoek worden alle beschikbare drugstesters, ook
testers die sinds het Rosita2onderzoek op de markt zijn gekomen, geëvalueerd en
beoordeeld op hun betrouwbaarheid en hun praktische bruikbaarheid. De resultaten van dit
onderzoek worden op 15 oktober 2010 verwacht. In aanvulling daarop heeft de politie van
24 oktober 2008 tot 24 januari 2009 vier geselecteerde testers op hun praktische
bruikbaarheid voor de opsporingsambtenaar beoordeeld en op hun geschiktheid als voorlopig
selectiemiddel. Dit laatste is beoordeeld aan de hand van de vergelijking van de resultaten
van de analyses van de speekselmonsters met die van de bloedmonsters. In een aantal
regio's heeft de politie gedurende drie maanden automobilisten, die verdacht werden van
drugsgebruik, gevraagd om, na het afronden van de bloedproef, op vrijwillige basis speeksel
te laten afnemen met behulp van de geselecteerde speekseltesters. In de eerder
aangehaalde brief van 1 september 2009 hebben we aangegeven dat de pilot het positieve
resultaat heeft opgeleverd dat de speekseltester geschikt bevonden is om als voorlopig
selectiemiddel te kunnen worden ingezet voor het vaststellen van het gebruik van drugs.
Aan de hand van de voorlopige resultaten, die van het DRUID2onderzoek beschikbaar
zijn, kan worden vastgesteld dat er speekseltesters zijn die aan de technische eisen en
betrouwbaarheidseisen voldoen waaraan de speekseltester die als voorlopig
selectiemiddel zal worden ingezet, dient te voldoen. Er zal worden gekozen voor die
speekseltesters die die drugs detecteert die in Nederland het meest worden gebruikt,
waaronder cannabis, en die blijkens de rechtspraktijk bij verkeerscontroles het meest
in het bloed worden aangetroffen.
Net zoals bij het rijden onder invloed van alcohol stelt het wetsvoorstel voor het onderzoek
op het gebruik van drugs - en ook van geneesmiddelen - in twee fasen te laten
plaatsvinden. De eerste fase is de fase waarin tijdens een voorlopig onderzoek wordt bepaald
of op de bestuurder een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van het voorgestelde
verbod op het riijden onder invloed van drugs rust. Dit voorlopig onderzoek bestaat uit het
afnemen van speeksel door middel van de speekseltester. Het onderzoek van het speeksel is
te vergelijken met het voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht bij een alcoholonderzoek.
Indien de uitslag van de speekseltester positief is, kan de betrokken bestuurder als
verdachte worden aangemerkt en worden meegenomen naar het politiebureau alwaar
volgens de bestaande regels een bloedonderzoek kan worden verricht. Reeds naar huidig
recht is het bloedonderzoek het geëigende middel om bewijs van overtreding van artikel 8,
eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 te verkrijgen, indien het vermoeden bestaat dat
sprake is van het gebruik van een andere stof dan alcoholhoudende drank. Het Nederlands
Forensisch Instituut zal, evenals nu het geval is, vervolgens het bloedmonster analyseren en
van de resultaten van de analyse verslag uitbrengen aan de politie.
16 Zie voor meer informatie de in noot 1 aangehaalde factsheet van het SWOV.
17 Het volledige onderzoeksrapport is te vinden op de internet site: www.rosita.org.
9
Indien de uitslag van de speekseltester negatief is, en het rijgedrag en/of de uiterlijke
kenmerken van de bestuurder18 wel aanleiding geven om te veronderstellen dat betrokkene
onder invloed is van een psychotrope stof (een andere drug dan de speekseltester kan
meten of een geneesmiddel), zal de betrokken bestuurder gevraagd worden mee te werken
aan een onderzoek van de psychomotorische functies en de oog2 en spraakfuncties, tenzij op
basis van zijn rijgedrag of zijn uiterlijke kenmerken zonder meer aannemelijk is dat hij onder
invloed van een psychotrope stof moet zijn. Indien de resultaten van dit onderzoek negatief
zijn, kan betrokkene als verdachte worden aangemerkt en worden meegenomen naar het
politiebureau voor een bloedproef.
4.3. Handhaving van het verbod
Zoals in paragraaf 3.2 is beschreven, controleert de politie momenteel over het algemeen
niet in eerste instantie op het rijden onder invloed van drugs, maar eerst op het rijden onder
invloed van alcohol. Als daarvoor door middel van een voorlopig ademonderzoek geen
verdenking kan doen ontstaan en de bestuurder zich zodanig gedraagt of dusdanige uiterlijke
kenmerken vertoont dat het vermoeden bestaat dat mogelijk andere stoffen dan alcohol zijn
gebruikt, stapt de politie over op controle naar drugs2 of medicijngebruik. De introductie van
de speekseltester als voorselectiemiddel maakt het voor de politie eenvoudiger om op het
rijden onder invloed van drugs te controleren. Alhoewel niet de verwachting bestaat dat dit
tot gevolg zal hebben dat de huidige handhavingspraktijk van de politie drastisch zal
veranderen, ligt het wel in de rede en is het ook belangrijk met het oog op de bestrijding van
het rijden onder invloed van drugs dat de politie in de toekomst, naar analogie van de in
paragraaf 3.2 weergegeven situatie in Twente waarin in de weekendnachten expliciet
gecontroleerd wordt op drugsgebruik, steekproefsgewijs controleert op het rijden onder
invloed van drugs op bepaalde routes waarvan bekend is dat daar veel drugsgebruikers
rijden of in de buurt van bepaalde uitgaansgelegenheden waarvan bekend is dat daar drugs
worden gebruikt.
5. Financiële en organisatorische consequenties
Op zich breidt dit wetsvoorstel de politietaak niet uit. Immers, artikel 8, eerste lid, van de
Wegenverkeerswet 1994 geeft de politie nu al de bevoegdheid om op te treden in geval van
rijden onder invloed van drugs. De wijziging die in artikel 8, vijfde lid, wordt voorgesteld,
houdt niet meer in dan het opsommen van bepaalde drugs die als rijgevaarlijk zijn te
beschouwen en het in een algemene maatregel van bestuur vaststellen van de grenswaarden
voor het gebruik daarvan waarboven het besturen of doen besturen van een voertuig niet is
toegestaan. Het vorenstaande neemt niet weg dat door de introductie van de speekseltester
het voor de politie gemakkelijker wordt om het verbod op het gebruik van drugs in het
verkeer te handhaven en vaker op te treden tegen drugsgebruikers in het verkeer. Voor een
goede implementatie van dit wetsvoorstel achten wij het van belang niet alleen zicht te
krijgen op de organisatorische en financiële consequenties van dit wetsvoorstel voor de
politie, maar ook voor de andere partners in de strafrechtsketen die bij de uitvoering van dit
wetsvoorstel zullen zijn betrokken. Het gaat hier om het Nederlands Forensisch Instituut, de
zittende en staande magistratuur en het Centraal Justitieel Incassobureau. Immers, als de
politie in de toekomst, zoals in paragraaf 4.3. uiteengezet is, als gevolg van de
vereenvoudigde controle op het rijden onder invloed van drugs in het verkeer, naar
verwachting vaker in de buurt van bepaalde routes of uitgaansgelegenheden zal controleren,
zal de instroom van zaken die daarvan het gevolg is, ook consequenties hebben voor de
werklast van deze organisaties. Om daar goed zicht op te krijgen zal de komende maanden,
in nauwe samenwerking met de betrokken organisaties, door middel van een zogenaamde
uitvoeringstoets in kaart worden gebracht tot hoeveel extra zaken dit wetsvoorstel zal leiden
en welke organisatorische en financiële gevolgen daaruit voor een ieder voortvloeien. Daarbij
zal rekening worden gehouden met de capaciteit en de financiële middelen die beschikbaar
zijn om besteed te worden aan deze zaken.
18 Bepaalde uiterlijke kenmerken, zoals bloeddoorlopen ogen, een versufte of juist hyperactieve houding en
zweten, geven een indicatie geven voor het gebruik van rijgevaarlijke stoffen.
10
6. Artikelsgewijze toelichting
Artikel I, onder A
Bij artikel I, onder A, is in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 in een nieuw vijfde lid
een afzonderlijke verbodsbepaling inzake het rijden onder invloed van de drugs, die in dat
artikellid worden genoemd, geïntroduceerd. In paragraaf 4.1 van deze memorie van
toelichting is daarop reeds uitgebreid ingegaan. In aanvulling daarop wordt van de
gelegenheid gebruik gemaakt nog een aantal zaken toe te lichten.
Het voorgestelde artikel 8, vijfde lid, maakt het niet alleen mogelijk strafrechtelijk op te
treden indien de bestuurder onder invloed is van een van de bij algemene maatregel van
bestuur aangewezen drugs, maar ook indien een combinatie van die drugs is gebruikt. Om
dit tot uitdrukking te brengen is in artikel 8, vijfde lid, gekozen voor de formulering "een of
meer middelen". Indien een drug is gebruikt die niet wordt genoemd in de algemene
maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 8, vijfde lid, in combinatie met een op basis van
artikel 8, vijfde lid, aangewezen drug is de grondslag voor de aanpak van dit gecombineerde
gebruik, zowel artikel 8, eerste lid, als artikel 8, vijfde lid. Dit geldt mutatis mutandis als een
drug gebruikt is in combinatie met alcohol. Dan is de grondslag voor de aanpak van dit
gecombineerde gebruik artikel 8, eerste lid, of artikel 8, vijfde lid, en artikel 8, tweede of
derde lid. Voor de aanpak van gecombineerd gebruik van drugs en geneesmiddelen is de
grondslag artikel 8, eerste lid, en/of artikel 8, vijfde lid.
Indien een bestuurder twee of meer drugs heeft gebruikt, gelden de grenswaarden die in de
op artikel 8, vijfde lid, gebaseerde algemene maatregel van bestuur voor die afzonderlijke
drugs zijn vastgesteld. Indien alcohol in combinatie met een of meer drugs is gebruikt,
gelden voor alcohol de limieten uit artikel 8, tweede en derde lid, van de Wegenverkeerswet
1994 en voor de drugs de in die algemene maatregel van bestuur geldende grenswaarden.
Zoals in paragraaf 2 is aangegeven, leidt het gelijktijdig gebruik van een drug en alcohol of
een geneesmiddel of van een combinatie van drugs tot een sterkere negatieve beïnvloeding
van de rijvaardigheid dan het enkelvoudig gebruik van een drug, alcohol of een
geneesmiddel. Om die reden is het van belang dat het gecombineerde gebruik van deze
psychoactieve stoffen strenger wordt bestraft dan het enkelvoudig gebruik en dat de officier
van justitie op basis van de strafvorderingsrichtlijnen van het openbaar ministerie tegen de
bestuurder die verdacht wordt van gecombineerd gebruik van een aantal psychoactieve
stoffen een hogere straf kan eisen. Met het oog daarop zullen deze richtlijnen op dat punt
worden aangepast.
De grenswaarden die door in paragraaf 4.1. genoemde adviescommissie zijn voorgesteld en
in de op artikel 8, vijfde lid, gebaseerde algemene maatregel van bestuur zullen worden
vastgelegd, zijn bepaald op basis van effecten bij een gemiddelde, niet2gewende persoon.
Onder een niet2gewende persoon wordt verstaan: een incidentele gebruiker of een persoon
die weliswaar door meermalen gebruik gedurende maanden of jaren vertrouwd is met de
werking van de drug, maar niet door regelmatig gebruik (van wekelijks tot dagelijks)
gewenning voor het effect heeft ontwikkeld. De grenswaarden zijn bepaald aan de hand van
gegevens uit experimenteel en epidemiologisch onderzoek, concentraties die in de praktijk
door het Nederlands Forensisch Instituut zijn gemeten, de grenswaarden die voor drugs in
het in 2003 te ruste gelegde wetsvoorstel waren vastgesteld en de grenswaarden die
internationaal worden gehanteerd. Voor meer informatie hierover wordt verwezen naar het
in paragraaf 4.1. genoemde Advies grenswaarden voor drugs.
Zoals in paragraaf 4.1 uiteengezet is, is ervoor gekozen om de grenswaarden bij algemene
maatregel van bestuur te bepalen en niet in artikel 8, vijfde lid. Deze constructie biedt het
voordeel dat relatief snel de lijst met drugs waarvoor in die regeling grenswaarden zijn
vastgelegd, met een of meer andere drugs, indien dat nodig is, kan worden aangevuld,
terwijl tegelijkertijd de parlementaire betrokkenheid bij het bepalen van de grenswaarden
voor die drugs wel verzekerd is. Ingevolge artikel 2b, tweede lid, van de Wegenverkeerswet
11
1994 zal het ontwerpbesluit tot wijziging van de op artikel 8, vijfde lid, gebaseerde algemene
maatregel van bestuur namelijk aan de Tweede Kamer en de Eerste Kamer worden
voorgelegd.
Artikel 8, vijfde lid, richt zich, evenals het huidige artikel 8, eerste lid, dat als vangnet geldt
voor de strafrechtelijke aanpak van het rijden onder invloed van die drugs die niet in de op
artikel 8, vijfde lid, gebaseerde algemene maatregel van bestuur zullen worden genoemd,
zowel op de bestuurder als op degene die als bestuurder een voertuig doet besturen. De
eerste categorie bestuurder betreft de feitelijk bestuurder. Met de tweede categorie wordt
gedoeld op de juridisch bestuurder, zoals de rijschoolhouder.
In dit wetsvoorstel is ervan afgezien om voor het vliegen en varen onder invloed van drugs
een vergelijkbare afzonderlijke verbodsbepaling als artikel 8, vijfde lid, van de
Wegenverkeerswet 1994 in de Wet luchtvaart respectievelijk de Scheepvaartverkeerswet op
te nemen. Er kan worden volstaan met het huidige artikel 2.12, eerste lid, van de Wet
luchtvaart en artikel 27, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet op grond waarvan het
vliegen en varen onder invloed van drugs, naar analogie van het artikel 8, eerste lid, van de
Wegenverkeerswet 1994, al verboden is. De redenen hiervoor zijn dat vooralsnog niet is
gebleken dat er bij het vliegen en varen onder invloed van drugs sprake is van vergelijkbare
problemen als in het wegverkeer en dat er in de (rechts)praktijk behoefte is aan een
afzonderlijke verbodsbepaling.
Artikel I, onder B
Het huidige artikel 160, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 bevat een regeling voor
het voorlopig onderzoek dat kan worden verricht teneinde de verdenking te bevestigen of te
doen ontstaan dat betrokkene het verbod van het rijden onder invloed van alcohol als
bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van die wet heeft overtreden. In artikel I, onderdeel
B, wordt voorgesteld dit artikel aan te vullen met de mogelijkheid van het verrichten van een
onderzoek van speeksel respectievelijk van de psychomotorische functies en de oog2 en
spraakfuncties teneinde tot de verdenking te komen dat de betrokken persoon onder invloed
van drugs of geneesmiddelen is. Een nadere toelichting hierop is al in paragraaf 4.2 van deze
memorie van toelichting gegeven. Het huidige zesde lid van artikel 160 verplicht de
bestuurder vervolgens om ter bescherming van bij het verkeer betrokken belangen gegeven
bevelen op te volgen.
Het gewijzigde artikel 160, vijfde lid, bevat, zoals hiervoor beschreven is, drie typen van
voorlopig onderzoek: een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht met het oog op het
vaststellen van een mogelijke overtreding van het alcoholverbod, bedoeld in artikel 8,
tweede of derde lid, een onderzoek van speeksel met het oog op het vaststellen van een
mogelijke overtreding van het drugsverbod, bedoeld in het voorgestelde artikel 8, vijfde lid,
alsmede een onderzoek van de psychomotorische functies en de oog2 en spraakfuncties met
het oog op het vaststelling van een mogelijke overtreding van het verbod, bedoeld in artikel
8, eerste lid. Artikel 160, vijfde lid, schept door gebruikmaking van het woord "of" tussen
onderdeel b en onderdeel c de verplichting voor de betrokken bestuurder, indien daartoe
noodzaak bestaat (zie verder paragraaf 4.2), deze drie typen voorlopig onderzoek achter
elkaar uit te voeren. Indien in een opsomming van gevallen "of" wordt gebruikt, is daaronder
namelijk mede begrepen de situatie dat meer dan een van de genoemde gevallen zich
tegelijk of opeenvolgend voordoet.
In artikel 160, vijfde lid, wordt gesproken over "een voorlopig onderzoek van uitgeademde
lucht" en "een onderzoek van speeksel". De reden waarom bij het eerste onderzoek wel het
woord "voorlopig" wordt gehanteerd en bij het laatste onderzoek niet, is dat het eerste
onderzoek wordt gevolgd door een tweede ademonderzoek tenzij dit om bijzondere
geneeskundige redenen onwenselijk is (zie artikel 163, tweede tot en met vierde lid), terwijl
het laatste onderzoek niet door een tweede onderzoek van speeksel wordt gevolgd, maar
door een bloedonderzoek (zie het bij dit wetsvoorstel aangepaste vijfde lid van artikel 163).
12
Ingevolge artikel 163, tiende lid, zullen over de uitvoering van het onderzoek van speeksel
bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld. Het is de bedoeling dat deze
regels worden ingepast in het Besluit alcoholonderzoeken.
Opsporingsambtenaren zullen door middel van een passende opleiding en training leren hoe
zij bij een bestuurder met behulp van een speekseltester speeksel dienen af te nemen,
dienen uit te voeren.
Artikel I, onder C
In de situatie dat met behulp van een onderzoek van speeksel de verdenking is ontstaan van
overtreding van het verbod op het rijden onder invloed van drugs, bedoeld in artikel 8, vijfde
of eerste lid, zal de betrokken verdachte bestuurder ingevolge het aangepaste artikel 163,
vierde lid, tweede volzin, worden gevraagd zijn toestemming voor een bloedonderzoek te
geven. Indien hij zijn toestemming niet verleent, kan hij daartoe ingevolge artikel 163, vijfde
lid, worden gedwongen. Indien aannemelijk is dat afname van bloed bij hem om bijzondere
geneeskundige redenen onwenselijk is, zal bij hem onder dwang urine worden afgenomen.
De - in artikel I, onder C, onderdeel 3, - voorgestelde wijziging in artikel 163, zesde en
negende lid, heeft tot doel het wettelijk mogelijk te maken dat een verpleegkundige bevoegd
is bloed van een verdachte af te nemen ten behoeve van een onderzoek als bedoeld in
artikel 8. Dit artikellid voorziet er al in dat een arts daartoe bevoegd is. Ingevolge de
voorgestelde wijziging kan - naar analogie van bijvoorbeeld de regeling voor DNA2
onderzoek in de artikelen 151b, derde lid, en 195d, derde lid, van het Wetboek van
Strafvordering - voor het afnemen van bloed bij een bestuurder niet langer alleen een arts,
maar ook een verpleegkundige worden ingeschakeld. De redenen daarvoor zijn dat ook een
verpleegkundige in staat is om met de nodige zorgvuldigheid bloed bij betrokkene af te
nemen en te bepalen of het afnemen van bloed bij hem op medische grond onwenselijk is en
of hij om die reden dient mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 163,
achtste lid, dat tot doel heeft op andere wijze vast te stellen of hij onder invloed is. Wel geldt
dat een verpleegkundige uitsluitend in opdracht en onder verantwoordelijkheid van een arts
bloed mag afnemen. De reden daarvoor is dat verpleegkundigen ingevolge artikel 33 juncto
artikel 36, zesde lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg daartoe
niet zelfstandig bevoegd zijn. Slechts artsen en verloskundigen hebben de autonome
bevoegdheid puncties te geven. In de voorgestelde wijziging van artikel 163, zesde en
negende lid, is echter niet expliciet aangegeven dat een verpleegkundige bloed onder
verantwoordelijkheid van een arts afneemt, omdat de verantwoordelijkheid van de arts voor
de wijze waarop de verpleegkundige deze handeling verricht, reeds voortvloeit uit de
hiervoor genoemde artikelen van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.
De Minister van Justitie,
De Minister van Verkeer en Waterstaat,