Rijksvoorlichtingsdienst

Onderzoek over grondslagen extraterritoriale rechtsmacht openbaar

Staten vestigen hun rechtsmacht - de werking van de strafwet - op twee elkaar beïnvloedende factoren: de band met het feit en de ernst van het feit. Deze factoren werken als communicerende vaten. Als een strafbaar feit in Nederland gebeurt (sterke band), dan is een gering feit voldoende (geen licht op de fiets) om rechtsmacht te vestigen. Maar is er geen enkele band van Nederland met het delict dan kan er slechts rechtsmacht zijn als het om een heel ernstig strafbaar feit gaat, bijvoorbeeld een oorlogsmisdrijf of volkerenmoord. Nederland heeft dan ook geen rechtsmacht over een diefstal die in Australië door een Griek wordt begaan.

Dit stellen onderzoekers - prof. mr. A. Klip en mr. A. Massa - van de Universiteit Maastricht in hun onderzoek 'Communicerende grondslagen van extraterritoriale rechtsmacht' dat in opdracht van het het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het ministerie van Justitie is verricht. Zij hebben naast Nederland ook België, Duitsland en Engeland in het onderzoek betrokken.

Minister Hirsch Ballin heeft de studie vandaag naar de Tweede Kamer gestuurd. Het rapport bevat bruikbare elementen voor een herbezinning op wetgeving en praktijk als het gaat om bestrijding van strafbare feiten in het buitenland. Daarbij is van belang dat de wet beter tot uitdrukking brengt op grond van welke uitgangspunten tot vestiging en uitoefening van rechtsmacht wordt overgegaan, aldus de bewindsman. Voordat hij met een beleidsreactie komt overlegt de minister met de Raad voor de rechtspraak en het Openbaar Ministerie.

De wetenschappers onderzochten welke redenen er zijn om de Nederlandse strafwet te laten gelden op feiten die buiten Nederland zijn begaan. Waarom zou die strafwet van toepassing zijn wanneer er een moord of een diefstal in Australië of Paraguay wordt begaan?

Uit hun onderzoek komt onder meer naar voren dat waar de onderzochte landen de mogelijkheid hebben om strafbare feiten die zich in het buitenland hebben afgespeeld, te vervolgen daarvan in de praktijk weinig gebruik wordt gemaakt.

Naar commune delicten - de misdrijven uit het Wetboek van Strafrecht - wordt in geen van de vier landen systematisch opsporingsonderzoek verricht. Men handelt af wat op de weg komt. Meer activiteit bestaat ten aanzien van internationale misdrijven, waar de Nederlandse praktijk voorop loopt. De oorzaken van de beperkte uitoefening van rechtsmacht bij de commune delicten zijn meer van praktische dan van wetgevende aard. Het misdrijf heeft zich per definitie in het buitenland voorgedaan, de autoriteiten zullen steeds pas na enige tijd nadat het feit is gepleegd er kennis van krijgen. Deze twee factoren bemoeilijken de bewijsverzameling buitengewoon sterk.

Uit successen bij de aanpak van internationale misdrijven valt te leren dat de opsporing en vervolging van in het buitenland gepleegde feiten in de praktijk heel wel mogelijk is, maar dat daarvoor een grote extra inspanning moet worden gedaan die ten koste gaat van de handhavingscapaciteit voor de delicten gepleegd op eigen grondgebied.

De onderzoekers bevelen aan om in de Nederlandse strafwetgeving rekening te houden met de band met het feit en de ernst ervan. Volgens hen moet de capaciteit van het opsporings- en vervolgingsapparaat meer worden afgestemd op de reikwijdte van de Nederlandse strafwet. Daarnaast stellen zij voor de Nederlandse rechtsmachtregeling opnieuw te structureren en op onderdelen te verruimen. Bovendien is het wenselijk het Openbaar Ministerie meer bevoegdheden te geven niet tot vervolging over te gaan. Verder vinden de onderzoekers de tijd rijp om binnen de Europese Unie de werking van de strafwet gezamenlijk te regelen. Maar keuzes voor de toekomst vergen een rechtspolitieke afweging, aldus de wetenschappers.

Noot voor redacties (