Rijksoverheid
1
Beantwoording schriftelijke vragen Begroting 2011 Economische Zaken
Vraag 1: Kunt u voor alle door het Ministerie van Economische Zaken uitgevoerde
subsidieregelingen een overzicht geven van de benodigde uitvoeringskosten, in de vorm van een
overzicht, met per regeling het aantal benodigde FTE per 100.000 euro uitgekeerde subsidie?
Onderstaand is een overzicht hiervan weergegeven. Omdat de opdracht aan het agentschap voor
2011 nog niet is afgerond, wordt gerapporteerd op basis van de cijfers 2010.
De verhouding tussen de uitgekeerde subsidie en de daarvoor benodigde fte's hangt sterk af van
de complexiteit en de criteria waarop getoetst moet worden. Relatief veel fte's zijn nodig voor
complexe onderwerpen waar een (zware) inhoudelijke toetsing van belang is. Relatief weinig fte's
zijn nodig voor een marginale toets, die sterk geautomatiseerd kan worden.
Daarnaast zijn de hoogte van het totale subsidiebudget, het gemiddelde subsidiebedrag en de
mate van overtekening van grote invloed. Relatief veel fte's zijn nodig voor kleine bedragen
waarbij er veel meer aanvragers zijn dan er budget is. Relatief weinig fte's zijn nodig voor grote
bedragen met weinig aanvragers.
Subsidieregelingen kennen naast het feitelijke subsidieproces flankerende werkzaamheden, zoals
promotie, informatieverstrekking en kennisverspreiding van projectresultaten. Het aantal fte
daarvoor verschilt. Op het ene onderwerp is het bijvoorbeeld veel eenvoudiger om veel kwalitatief
hoogwaardige projectvoorstellen te ontvangen of is het veel belangrijker om de kennis die daaruit
voortkomt te helpen verspreiden. Dit heeft bijvoorbeeld te maken met de organisatiegraad van
sectoren.
2
De totale werkzaamheden voor opdrachtgever Economische Zaken bedragen ruim 1 000 fte. Het
overzicht vermeldt de fte's die zich bezig houden met de financiële EZ+regelingen inclusief de
flankerende activiteiten die daarvoor nodig zijn, ruim 500 in totaal. De uitvoering van genoemde
financiële regelingen is slechts één van de vier hoofdactiviteiten binnen het EZ opdrachtenpakket.
De andere 500 fte voor Economische Zaken werken aan de andere drie hoofdactiviteiten:
informeren & adviseren, netwerken en uitvoering wet+ en regelgeving. Voorts werkt AgentschapNL
voor meerdere opdrachtgevers dan alleen Economische Zaken; 62% van de totale omzet van
AgentschapNL komt voort uit opdrachten vanuit Economische Zaken, 21% uit opdrachten vanuit
VROM, 7% vanuit Buitenlandse Zaken, 5% vanuit Verkeer & Waterstaat, 2% vanuit LNV en voor
3% vanuit overige opdrachtgevers (overige ministeries, provincies en EU).
Vraag 2: Kan de regering per operationeel doel en instrument concreet maken naar welk effect zij
precies streeft in 2011? Kan de regering bij de kengetallen aangeven naar welke uitkomsten zij
streeft voor het begrotingsjaar 2011?
In de begroting is daar waar mogelijk voor zowel voor de operationele doelen als de instrumenten
aangegeven naar welke effecten en naar welke uitkomsten gestreefd wordt in 2011. Paragraaf 2
Prestatiegegevens van de leeswijzer bij de begroting (blz. 5+6) licht toe hoe dit in de EZ+begroting
2011 is uitgewerkt en welke beperkingen er zijn in de mogelijkheden om op de verschillende
aggregatieniveaus doelstellingen te concretiseren. Daar waar de na te streven concretisering niet
mogelijk bleek is dit toegelicht, in lijn met het "comply or explain"+beginsel van de
begrotingsvoorschriften.
Vraag 3: Kan de regering voor 2011 per operationele doelstelling een overzicht geven van de
werkelijke (verwachte) uitgaven, naast de verplichtingen? Wil de regering in een volgende
begroting van EZ per operationele doelstelling zowel de verplichtingen als de uitgaven opnemen?
Voor alle operationele doelen zijn in de EZ+begroting zowel de verplichtingen+, uitgaven+ als de
ontvangstenramingen weergegeven. Per beleidsartikel treft u daar een tabel voor aan. Deze
tabellen zijn te vinden op de blz. 20 (artikel 1), 31 (artikel 2), blz. 46 (artikel 3), blz. 61 (artikel 4),
blz. 75 (artikel 5), blz. 84 (artikel 8), blz. 86 (artikel 9), blz. 91 (artikel 10).
Per operationeel doel zijn de individuele beleidsinstrumenten nader toegelicht, met onder andere
een specificatie van de verplichtingenraming. Zoals in paragraaf 4 van de leeswijzer (blz. 7)
toegelicht, is gekozen voor een specificatie van de verplichtingenraming, omdat
beleidsbeslissingen, zoals het introduceren, het intensiveren of het beëindigen van bepaalde
instrumenten, zich het duidelijkst weerspiegelen in de verplichtingenraming.
Een uitgavenraming is op dit punt minder informatief, omdat veel instrumenten van EZ niet reeds
bij de start een (volledig) kaseffect hebben en de juridisch aangegane verplichtingen ook diverse
jaren na eventuele beëindiging van een beleidsinstrument tot uitgaven kunnen leiden.
Vraag 4: Waarom is "een sterkere positie voor de consument" verdwenen als beleidsprioriteit?
Gezien de demissionaire status van het kabinet dat deze begroting opstelde is gekozen voor een
beperkt technische invulling van de beleidsagenda. Er is met name ingegaan op die relevante
ontwikkelingen die de begroting in financiële zin raken. Dat laat onverlet dat het
consumentenbeleid nog altijd tot de prioriteiten van het Ministerie van Economische Zaken
behoort. Het is een belangrijk onderdeel van de pijler Markten en Spelregels en komt tot
uitdrukking in de operationele doelstelling "Vergroten vertrouwen van consumenten".
Vraag 5: Op welke manier valt het beleid om ruimte te bieden aan innovatie/wetenschap en een
goed vestigingsklimaat te rijmen met de onlangs aangekondigde vertrekken van Organon/MSD en
Abott? Zouden bedrijven bij een goed vestigingsklimaat juist in moeilijke tijden en bij
bezuinigingen niet de keuze op Nederland laten vallen?
Zowel in de contacten met Merck in de VS en MSD in Nederland als in de contacten met Solvay en
Abbott is nadrukkelijk aangegeven dat men positief is over het vestigingsklimaat en innovatie in
Nederland. De reorganisaties en de daaraan gekoppelde besluiten over reorganisaties van beide
3
bedrijven worden ingegeven door mondiale ontwikkelingen in de farmaceutische industrie en de
noodzaak voor deze bedrijven daarop in te spelen.
Het gaat uiteindelijk om eigenstandige beslissingen van deze bedrijven, die passen binnen de
trends die gaande zijn in de life sciences. Het kabinet doet er alles aan dit soort beslissingen voor
Nederland positief te laten uitvallen, door het creëren van een goed innovatieklimaat en daarnaast
in specifieke gevallen door economische diplomatie en een actieve lobby, en ook door continu te
werken aan verbetering van ons vestigingklimaat.
Vraag 6: Kan de regering de gevolgen voor de beleidsterreinen van het ministerie van Economische
Zaken toelichten van de maatregel 'intensiveringen uit het Coalitieakkoord die nog niet uit zijn
gegeven worden benut voor het terugbrengen van het overheidstekort'?
De intensiveringen uit het Coalitieakkoord zijn bij de aanvang van de kabinetsperiode gereserveerd
op de aanvullende post van het Rijk. Deze bedragen werden jaarlijks bij Voorjaarsnota per tranche
overgeboekt naar de departementale begrotingen. De tranches die in de jaren 2008, 2009 en 2010
reeds zijn toegevoegd aan de EZ+begroting hebben een structureel karakter en blijven, behoudens
toekomstige budgettaire besluitvorming, ook in 2011 en later beschikbaar voor de
beleidsdoelstellingen van EZ. De tranches die nog niet waren uitgedeeld worden daarentegen niet
toegevoegd aan de reeds uitgekeerde middelen. Voor EZ betrof het middelen die vooralsnog
gereserveerd waren voor onder meer vouchers, IPC's en het kapitaalmarktpakket
(innovatiekredieten).
Vraag 7: Kunt u een overzicht geven van de gemiddelde subsidiekosten per gerealiseerde
Megawatt aan duurzame energie voor de verschillende technieken zoals zon, wind op land, wind op
zee, enzovoort onder zowel lopende MEP als SDE projecten?
In onderstaande tabellen zijn voor de MEP en SDE de gemiddelde subsidiekosten weergegeven. Het
betreft voor de MEP de gemiddelde bedragen over periode 2006+2008. Voor de SDE betreft het de
gemiddelde bedragen over de periode 2008+2010.
De duurzame productie is gelijk aan het opgestelde vermogen maal het aantal uur dat een
installatie in bedrijf is. De kosteneffectiviteit van een techniek wordt bepaald door subsidiekosten
per opgewekte eenheid duurzame energie (¤/MWh).
Categorie Bijdrage
MEP
Tarief
MEP
Bijdrage
SDE
Tarief
SDE
mln
euro/MW
¤/MWh mln
euro/MW
¤/MWh
Wind op land 138.600 77 118.760 42
Wind op zee 339.500 97 434.764 109
Waterkracht 320.100 97
Biomassa groot 371.000 53
OVMEP 776.000 97
Biomassa overig 630.500 97 597.168 75
Afval stortgas 67.025 19
Afval AVI 84.189 30
Zon+pv (m.n.
kleinschalig)
260.991 307
De MEP en de SDE hebben niet dezelfde categorieën. Daar waar geen cijfers zijn opgenomen, zijn
geen specifieke tarieven opgesteld.
Vraag 8: Hoe groot is de gerealiseerde besparing in werkelijkheid als gevolg van de loonmatiging
die in het aanvullende beleidsakkoord was aangekondigd? Waarop was de aangekondigde 3,2
miljard euro aan besparingen gebaseerd? Waarom is deze loonmatiging niet opgetreden? Welke
alternatieve invulling zal er precies plaatsvinden om deze 3,2 miljard euro alsnog te halen?
4
De veronderstelde besparing van ¤ 3,2 mld was gebaseerd op het doorwerken van een akkoord
van de sociale partners op lonen en uitkeringen in de collectieve sector. Dit leverde een verwachte
besparing op van ¤ 3,2 mld. Zoals op bladzijden 53 t/m 55 van de Miljoenennota 2011 wordt
toegelicht, bedraagt de gerealiseerde besparing als gevolg van loonmatiging echter slechts ¤ 0,4
mld. De gerealiseerde besparing is lager uitgevallen, omdat de sociale partners geen nominale
nullijn zijn overeengekomen. Via de koppelingssystematiek voor de uitkeringen en de
referentiesystematiek voor de arbeidsvoorwaardenontwikkeling in de collectieve sector treedt deze
loonmatiging derhalve ook niet op voor de uitkeringen en de lonen. De tabel op bladzijde 54 van de
Miljoenennota 2011 bevat een specificatie van de alternatieve invulling voor de besparing oplopend
tot ¤ 3,2 mld in 2015.
Vraag 9: Zijn er naast de subsidietaakstelling nog andere bezuinigingen opgenomen op de
begroting van het ministerie van Economische Zaken? Zo ja, kan de regering een overzicht geven
van de bezuinigingen die op de begroting voor 2011 zijn opgenomen? Kan de regering inmiddels
aangeven hoe de verdeling van de subsidietaakstelling concreet is vormgegeven, op welke
regelingen deze betrekking zal hebben, hoe deze keuze tot stand is gekomen en wat hiervan de
gevolgen voor de beleidsdoelstellingen zijn? Kan de regering hierbij zowel het effect op de
verplichtingen als op de kasuitgaven inzichtelijk maken?
Vraag 10: Welke criteria worden gehanteerd om de verschillende subsidietaakstellingen in te
vullen? Welke rol speelt de Tweede Kamer bij het invullen hiervan?
Naast de subsidietaakstelling is voor het jaar 2011 nog een bedrag van ¤ 0,9 mln opgenomen uit
hoofde van de taakstelling Versobering Rijksdienst, waartoe het kabinet in 2009 besloten heeft.
De aangekondigde bezuiniging op EZ+subsidies van ¤ 10 mln in 2011 oplopend tot structureel
¤ 50 mln in 2015, is in de EZ+begroting als volgt verwerkt:
beleidsartikel 2 Innovatie: ¤ 4 mln (2011) oplopend tot ¤ 20 mln (2015);
beleidsartikel 3 Ondernemerschap: ¤ 1 mln (2011), oplopend tot ¤ 5 mln (2015);
beleidsartikel 4 Energie: ¤ 4 mln (2011) oplopend tot ¤ 20 mln (2015);
beleidsartikel 10 Telecom: ¤ 1 mln (2011), oplopend tot ¤ 5 mln (2015).
Zoals aangegeven in de EZ+begroting, zullen deze kortingen op een later moment toegewezen
worden aan specifieke instrumenten. Hiervoor is gekozen om het mogelijk te maken de concrete
invulling te verrichten in het perspectief van het regeerakkoord van het komende kabinet. Uw
Kamer zal nog voor de begrotingsbehandeling worden geïnformeerd over de concrete invulling voor
het begrotingsjaar 2011.
Vraag 11: Wat wordt bedoeld met de term "high trust" in de tabel op pagina 20?
De term "high trust" verwijst naar de toezichtbenadering die naar aanleiding van het
Coalitieakkoord is ingevoerd bij alle toezichthouders, waaronder de EZ+toezichthouders NMa, OPTA,
Agentschap Telecom en Consumentenautoriteit. High trust betekent dat toezichthouders hun
middelen daar inzetten, waar de kans op overtreding het hoogst is en hard optreden als de regels
worden overtreden. Dit risicogeoriënteerde toezicht zorgt ervoor dat de beschikbare middelen
efficiënt en effectief kunnen worden ingezet. De post "high trust" in de begroting verwijst naar de
boeteontvangsten die voortvloeien uit deze toezichtbenadering van alle EZ+toezichthouders NMa,
OPTA, Agentschap Telecom en Consumentenautoriteit gezamenlijk.
Vraag 12: Waaruit bestaat de verhoging van de ontvangsten van de Nederlandse
Mededingingsautoriteit?
De post "ontvangsten NMa" neemt af. De post "high trust" laat wel een stijging zien. De post "high
trust" in de begroting omvat de verwachte boeteontvangsten van de gezamenlijke toezichthouders
van EZ (NMa, Consumentenautoriteit, OPTA en Agentschap Telecom) en komt voort uit het
Coalitieakkoord. Hierin is een stijging van de boete+inkomsten van het Rijk voorzien als gevolg
van het "high trust+boetebeleid".
5
Vraag 13: Staat PIANOo inmiddels voldoende in de steigers? Zijn voldoende vorderingen gemaakt?
Waarom gaat er nog steeds zo veel mis bij aanbestedingen? Waarom bestaan er nog steeds niet@
nalevingspercentages van 74 procent?
PIANOo, het expertisecentrum voor aanbesteden, heeft als taak de professionaliteit van het
aanbesteden door alle overheden in Nederland te vergroten. Iedereen die zich in de publieke sector
bezighoudt met het aanbesteden van werken, leveringen en diensten kan bij PIANOo terecht voor
informatie, advies en praktische tips. PIANOo heeft een jaarlijks congres met 800 bezoekers, een
website met maandelijks 11.000 bezoekers en beantwoordt ongeveer 550 vragen van
aanbestedende diensten per jaar.
PIANOo is in 2005 opgericht voor een periode van drie jaar. In 2008 heeft een evaluatie
plaatsgevonden van de doelmatigheid en doeltreffendheid van de taakvervulling van PIANOo. Uit
deze evaluatie blijkt dat PIANOo heeft bijgedragen aan verbetering van de professionaliteit van het
aanbesteden. Uit de evaluatie kwam wel naar voren dat PIANOo zich nadrukkelijk moet
ontwikkelen tot een kennis+ en expertisecentrum dat gezaghebbende antwoorden geeft op vragen.
Naar aanleiding van deze evaluatie is besloten om PIANOo voort te laten bestaan, opnieuw voor
een periode van drie jaar. Komend voorjaar vindt daarom opnieuw een evaluatie naar de
doelmatigheid en doeltreffendheid van PIANOo plaats. Op grond van deze nieuwe evaluatie kan
geconcludeerd worden of PIANOo voldoende bijdraagt om de professionaliteit van aanbesteden te
vergroten en of voortzetting van PIANOo na 2011 aan de orde is.
Uit onderzoek van mijn ministerie blijkt dat vooruitgang is geboekt bij de naleving van de
aanbestedingsregels. De vooruitgang is echter nog niet voldoende, er is nog ruimte voor
verbetering.
Naleving op inkoopvolume voor de onderzochte sectoren over vier metingen:
Naleving per sector
(in Euro's gemeten)
Volume
2002
Volume
2004
Volume
2006
Volume
2008
1. Kerndepartement 81% 84% 78% 86%
2. Gemeente > 100.000 67% 73% 81%
3. Gemeente > 50.000
4. Gemeente > 20.000
5. Gemeente > 10.000
6. Gemeente
31%
0% 24% 26%
7. Provincies 44% 76% 90% 90%
8. Waterschappen 42% 51% 66% 68%
9. Academische Ziekenhuizen 24% 59% 57% 65%
10. Politieregio's (incl. KLPD) 31% 48% 64% 65%
11. Universiteiten 40% 52% 50% 66%
12. Hogescholen 19% 34% 33% 66%
Een belangrijke reden van het niet naleven is het gebrek aan professionaliteit bij aanbestedende
diensten. Zo blijkt dat bijvoorbeeld kleinere gemeenten, met weinig ervaring op het gebied van
aanbesteden, de slechtste naleving hebben. Er worden daarom maatregelen genomen om het
aanbesteden verder te professionaliseren. Hiervoor zijn de afgelopen periode de volgende
maatregelen genomen:
* Stimulering van inkoopsamenwerking tussen kleine(re) gemeenten. Doordat kleine
aanbestedende diensten vaak minder aanbesteden is het lastig een goede routine op te
bouwen. De naleving kan daaronder lijden. Door inkoopsamenwerking kunnen gemeenten
toch beschikken over inkopers die geregeld aanbesteden. Met ondersteuning van PIANOo is
een aantal initiatieven tot inkoopsamenwerking opgestart.
* Inkopers voorzien van duidelijke en actuele informatie. PIANOo biedt hiervoor verscheidene
diensten aan, waaronder het beantwoorden van vragen over verscheidene aanbestedingen.
6
* Het organiseren van marktontmoetingen tussen opdrachtengevers en opdrachtnemers uit
specifieke branches. Door het met elkaar in contact brengen van de betrokken partijen draagt
PIANOo bij aan het creëren van meer begrip tussen aanbestedende diensten en ondernemers
voor elkaars positie voor en tijdens de aanbestedingsprocedure. Inkopers krijgen hierdoor
beter inzicht in ontwikkelingen in de markt en ondernemers in de behoeften van
aanbestedende diensten.
Heldere aanbestedingsregels zijn daarnaast nodig om het niveau van de naleving verder omhoog te
krijgen. Er is een nieuwe Aanbestedingswet opgesteld, die momenteel voor behandeling in de
Tweede Kamer ligt. In het wetsvoorstel worden ook aanvullende maatregelen aangekondigd om de
naleving te verbeteren. Een van die maatregelen is het opstellen van richtsnoeren waarin de
aanbestedingsprocedures voor leveringen en diensten worden uitgeschreven. De richtsnoeren
dienen ter ondersteuning van inkopers tijdens het aanbestedingsproces, zodat zij de
aanbestedingsregels eenvoudiger, beter en meer uniform kunnen toepassen.
Vraag 14: Wat is de oorzaak van de toename in de verplichtingen voor het PIANOo@programma en
op welke grond is de afname voorspeld?
Het gaat hier om de verplichtingen die voortvloeien uit de bouw en het beheer van TenderNed.
TenderNed is onderdeel van het PIANOo+programma. In april 2008 is besloten Stichting ICTU de
nieuwbouw van TenderNed te laten uitvoeren. Uit onafhankelijk onderzoek bleek in mei 2009
echter dat de innovatieve techniek die door ICTU werd gebruikt, risico's meebracht voor de
realisatie en het toekomstige onderhoud van TenderNed. Naar aanleiding daarvan is besloten om
de bouw van TenderNed voort te zetten op basis van meer conventionele techniek. In mei 2009 is
besloten deze bouw aan een marktpartij te gunnen. Hiertoe heeft een aanbestedingsproces met de
ICT+mantelpartijen van EZ plaatsgevonden. Vanwege de opgelopen vertraging van de bouw van
TenderNed kon het hiervoor beschikbare budget in de jaren 2008 en 2009 niet volledig worden
benut en is extra budget nodig voor 2011. Zodra TenderNed gereed is, blijven alleen de kosten
voor het beheer van TenderNed over, waardoor de kosten vanaf 2012 weer zullen afnemen.
Vraag 15: Wat zijn de exacte uitgaven/kosten per jaar voor het project ConsuWijzer? Kunt u de
voorziene onderverdeling specificeren in de vorm van een overzicht?
In de tabel zijn de cijfers over 2010 opgenomen. Aangezien ConsuWijzer als organisatie is
ondergebracht bij de Consumentenautoriteit is een aantal posten budgettair niet gesplitst. Beide
organisaties profiteren van deze investeringen. De online marketing is ondergebracht onder de post
ICT.
ICT (Consumentenautoriteit als geheel,
inclusief online marketing) ¤ 404.700
Klanttevredenheidsonderzoek ¤ 35.000
Inhuur ConsuWijzer ¤ 20.000
Communicatie CW ¤ 150.000
Kennisopbouw en literatuur CW ¤ 25.000
Contact Center ¤ 800.000
ConsuWijzer wordt centraal uitgevoerd door het ConsuWijzerteam dat organisatorisch bij de
Consumentenautoriteit is ondergebracht. Dit team beslaat 6 fte. Daarnaast is er bij elke
toezichthouder die participeert in ConsuWijzer een BackOffice ingericht voor de 2de lijns
informatievoorziening. In aantallen fte: Consumentenautoriteit 6,2; OPTA 4,36; NMa+Energiekamer
4 en NMa+Mededinging 1.
Vraag 16: Hoe kunnen de procedures die de Consumentenautoriteit bewandelt, versneld worden?
Op welke manier kan deze toezichthouder efficiënter en effectiever worden?
Na overleg met uw Kamer (Handelingen 2008+2009, nr. 81 pagina 6301+6303 en 6385 en
Kamerstukken II 2008+2009, 24095, nr. 237) is het toezichtinstrumentarium van de
7
Consumentenautoriteit tegen het licht gehouden. Uitbreiding van de bevoegdheden van de
Consumentenautoriteit blijkt gewenst zodat met name in het beginstadium van een constatering
van een mogelijke overtreding sneller en preventief kan worden getreden. Een wetsvoorstel tot
wijziging van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) dat hier invulling aan kan geven
is in voorbereiding. Het voornemen is om in het wetsvoorstel een bindende
aanwijzingsbevoegdheid, een informatiebevoegdheid, een waarschuwingsfunctie en een
bevoegdheid om te verzegelen op te nemen. Ook in de mogelijkheid tot het stellen van
aanvullende eisen aan een last onder dwangsom wordt voorzien. Deze extra bevoegdheden zullen
de Consumentenautoriteit helpen haar taak effectiever te vervullen. De internetconsultatie voor
deze wetswijziging is onlangs afgerond. Het wetsvoorstel zal naar verwachting dit najaar aan de
Ministerraad kunnen worden aangeboden voor de adviesaanvraag aan de Raad van State.
De inwerkingtreding van de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geeft de
Consumentenautoriteit overigens de mogelijkheid de last onder dwangsom sneller in te zetten. Het
vooraf opmaken van een rapport is niet meer noodzakelijk en ook zijn er uitzonderingen mogelijk
op de hoorplicht. Ondernemers die de wet overtreden, kunnen door deze versimpelde procedure
sneller worden gesanctioneerd. De Consumentenautoriteit heeft recentelijk van deze bevoegdheid
gebruik gemaakt bij haar optreden op de markt voor de doorverkoop van toegangskaarten.
Daarnaast zal conform artikel 10.2 van de Whc de wettelijke evaluatie naar het functioneren van
de Consumentenautoriteit worden gestart. Daarbij zullen zowel de effectiviteit als de doelmatigheid
centraal staan. Deze evaluatie kan naar verwachting medio 2011 aan de Staten+Generaal worden
aangeboden.
Vraag 17: Kan de regering aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de aanpak van
de Stichting Lezen en Schrijven, als het gaat om het helpen van laaggeletterde consumenten? Is
het juist dat deze aanpak niet van de grond komt? Wat is de oorzaak hiervan?
De Stichting Lezen en Schrijven is een stichting die onafhankelijk van de rijksoverheid en vanuit
een eigen missie activiteiten ontplooit. Naast particuliere steun voor haar activiteiten voert de
stichting ook werkzaamheden uit in opdracht van verschillende overheden.
Vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap(OCW) ontvangen gemeenten jaarlijks
een educatiebudget. Gemeenten kunnen deze middelen besteden aan volwasseneneducatie voor
hun inwoners (waaronder de bestrijding van laaggeletterdheid). Ter ondersteuning van de
bestrijding van laaggeletterdheid heeft de staatssecretaris van OCW het 'Aanvalsplan
Laaggeletterdheid 2006+2010 Van A tot Z betrokken' en de bijbehorende Subsidieregeling
Aanvalsplan Laaggeletterdheid 2006+2010 vastgesteld. Eén van de drie uitvoerende partijen van
dat aanvalsplan is de Stichting Lezen en Schrijven. In 2011 zal blijken wat voor resultaten de
inspanningen van de uitvoerende organisaties hebben opgeleverd. Voor meer informatie over dit
onderwerp verwijs ik naar de begroting voor 2011 van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap (Kamerstukken 2010 + 2011, 32500+VIII, nr. 2, pagina 55).
Daarnaast bestaan er ook contacten met de Stichting Lezen en Schrijven vanuit het Ministerie van
Economische Zaken. Het gaat daarbij om activiteiten van het Ministerie van Economische Zaken als
het programma digivaardig en digibewust. Ook bestaat er een afstemmingsoverleg
basisvaardigheden met departementen en landelijke opererende intermediairs (IVO), waarvoor
Economische Zaken de voorzitter en het secretariaat levert. De Stichting Lezen en Schrijven is daar
een van de partijen. In het kader van de hulp aan laaggeletterde consumenten merk ik nog het
volgende op. In 2009 zijn de adviesteksten op www.consuwijzer.nl, het informatieloket van de
Consumentenautoriteit, OPTA en NMa verbeterd en beter leesbaar gemaakt voor laaggeletterden.
Uit klanttevredenheidsonderzoek blijkt de leesbaarheid een sterk punt. Deze website kent ook een
zogenoemde voorleeshulp en de mogelijkheid contact via de telefoon te onderhouden. In 2009
heeft de website het waarmerk Drempelvrij ontvangen.
Vraag 18: Hoe en met welke middelen kan ConsuWijzer bekender worden gemaakt? Welke
maatregelen wilt u nemen om de bekendheid te verbeteren? Waarom wordt gestreefd naar slechts
6 procent bekendheid? Dat is toch 94 procent onbekendheid? Hoeveel geld zou het kosten om de
bekendheid, middels een mediacampagne of anderszins, op 50 procent te brengen?
ConsuWijzer kan bekender worden gemaakt door communicatieacties zowel in de media als op
internet. ConsuWijzer voert daarom continu online campagne en hanteert daarbij de meest
8
moderne en geavanceerde (web)technieken. Het doel hiervan is consumenten die op het internet
zoeken naar informatie snel naar de juiste informatie op www.consuwijzer.nl door te geleiden.
Verder start in oktober een mediacampagne om de bekendheid van ConsuWijzer verder te
verhogen. Deze campagne bestaat uit radiocommercials en advertenties in de dagbladen Metro en
Spits. Deze campagne zal verspreid over heel 2010 en 2011 lopen. Verder vinden er diverse
continu en ad hoc communicatieacties plaats. Alle met als doel om de naamsbekendheid verder te
verhogen. ConsuWijzer streeft naar 6% spontane naamsbekendheid. Spontane naamsbekendheid
wil zeggen dat consumenten uit zichzelf ConsuWijzer noemen op de vraag welk loket zij kennen
voor informatie over consumentenrechten. Daartegenover staat geholpen naamsbekendheid. Om
die vast te stellen wordt de onderzoeksvraag 'Kent u ConsuWijzer?" aan respondenten gesteld.
Deze geholpen naamsbekendheid voor ConsuWijzer was in 2009 47%.
In 2009 is een spontane naamsbekendheid van 2% vastgesteld. Vanuit die positie en uitgaande
van de vastgestelde investeringen is 6% spontane naamsbekendheid een reëel doel om na te
streven. Zoals gezegd bedraagt de geholpen naamsbekendheid al 47%. ConsuWijzer streeft er naar
om haar diensten aan te bieden als de consument haar nodig heeft, geavanceerde webtechnieken
helpen daarbij. Hoge spontane naamsbekendheid vergt een lange bestaansperiode in combinatie
met hoge financiële investeringen.
Vraag 19: Wat is het aantal unieke bezoekers op de website van de ConsuWijzer?
Vooropgesteld kan worden dat het aantal unieke bezoekers van ConsuWijzer geen apart doel is.
Het is belangrijk dat consumenten ConsuWijzer opnieuw weten te vinden wanneer zij informatie of
advies nodig hebben. Van 1 januari tot 30 september 2010 zijn van de circa 1,6 miljoen bezoeken
op de website circa 1,4 miljoen unieke bezoekers geregistreerd. Hierbij moet wel worden
aangetekend dat technische computerinstellingen kunnen verhinderen dat herhaalverkeer wordt
vastgesteld. Ook kunnen dezelfde consumenten vanaf verschillende computers inloggen.
Vraag 20: Wanneer kan de evaluatie van het functioneren van de Raad van Bestuur van de
Nederlandse Mededingingsautoriteit verwacht worden?
De evaluatie, die betrekking heeft op de periode 1 juli 2005 tot en met 30 juni 2010, is inmiddels
opgeleverd door het onderzoeksbureau. Ik verwacht op korte termijn mijn brief met bevindingen
op de evaluatie af te ronden. Door middel van die brief zal ik de evaluatie - conform artikel 5h van
de Mededingingswet - aanbieden aan de beide Kamers der Staten+Generaal.
Vraag 21: Hoeveel verdienen de voorzitters van de Raad van Bestuur (of equivalenten) van de
Nederlandse Mededingingsautoriteit, Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit en andere
Zelfstandige Bestuursorganen en baten@lastendiensten?
De directeuren van de diensten en baten+lastendiensten die tot EZ behoren1, vallen allemaal onder
het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA 1984). De bezoldiging van de
directeuren past ook binnen het BBRA 1984. Schaal 19 staat hierbij gelijk aan het functieniveau
van een directeur+generaal. Deze groep blijft onder de norm van de Wet Openbaarmaking uit
Publieke middelen gefinancierde Topinkomens (WOPT). Beneden deze norm geldt dat de
jaarbezoldiging niet openbaar wordt gemaakt.
Voor wat betreft de ZBO's is het beeld over 2009 als volgt:
Centraal Bureau voor de Statistiek directeur+generaal ¤ 208 000
Raad van Bestuur Nederlandse Mededingingsautoriteit voorzitter raad van bestuur ¤ 239 658
OPTA voorzitter raad van bestuur ¤ 237 000
Deze bedragen komen boven de norm van de WOPT uit en zijn dan ook reeds, conform de WOPT,
openbaar gemaakt in de jaarverslagen 2009 van deze ZBO's.
1 Dit zijn: directeur hoofdinspecteur Agentschap Telecom, directeur Centraal Planbureau, directeur Consumentenautoriteit, algemeen
directeur Agentschap NL, inspecteur@generaal Staatstoezicht op de Mijnen.
9
Vraag 22: Wat is reden voor de verwachte verlaging van de kosten voor Nederlandse
Mededingingsautoriteit/Energiekamer de komende jaren? Is er een reorganisatie op handen? Of is
dit een zeer optimistische schatting?
De daling van het geraamde budget voor de NMa wordt vrijwel geheel veroorzaakt door de oploop
in de Rijksbrede taakstellingen die in het budget verwerkt is. Het betreft hier de Rijksbrede
efficiencytaakstelling 2008+2011 uit hoofde van het Coalitieakkoord 2007, de taakstelling
Versobering Rijksdienst (met ingang van 2011), de Arbeidsproductiviteitkorting (met ingang van
2012) en de korting op externe inhuur (met ingang van 2009) waartoe het kabinet in 2009
besloten heeft.
Vraag 23: Kan de regering weergeven welke programma's en of acties exact onder het instrument
'innovatieprogramma's' vallen? Kan de regering concreet aangeven hoe de financiële verplichtingen
zijn verdeeld over de verschillende programma's?
Vraag 51: Kan de regering een uitsplitsing geven van de gelden binnen de post
Innovatieprogramma's?
Het nu voorziene in 2011 beschikbare budget voor de innovatieprogramma's kent de volgende
verdeling:
Programma Budget 2011
+ Watertechnologie ¤ 11,8 mln2
+ Maritiem ¤ 9,1 mln
+ Food and Nutrition Delta ¤ 15,0 mln
+ Point One/Phase 2 ¤ 56,5 mln
+ High Tech Automotive Systems ¤ 11,0 mln
+ Life Sciences & Health ¤ 49,6 mln3
+ Chemie/Polymeren ¤ 22,0 mln
+ Logistiek ¤ 5,2 mln
+ M2i (Materialen) ¤ 6,7 mln
+ Service Innovation & ICT ¤ 5,0 mln
Totaal ¤ 191,9 mln
Daarnaast is nog een bedrag beschikbaar van ¤ 18,7 mln voor financiering van nieuwe initiatieven,
waarmee het totaal beschikbare bedrag op ¤ 210,6 mln komt.
Vraag 24: Houdt het European Innovation Scoreboard rekening met de verschillen in inkomens in
de verschillende Europese landen? Zo nee, wat zou de positie zijn van Nederland indien
gecorrigeerd wordt voor inkomen per hoofd van de bevolking? Wat betekenen de slechte
uitkomsten van de kengetallen met betrekking tot innovatie als percentage van het bruto
binnenlands product voor het beleid van het ministerie van Economische Zaken?
Vraag 29: Welke maatregelen zijn erop gericht om ervoor te zorgen dat de private onderzoeks@ en
ontwikkelingsuitgaven structureel hoger worden dan het Europese gemiddelde?
Ja, de 30 onderliggende indicatoren aan de European Innovation Scoreboard zijn uitgedrukt als
fractie van relevante grootheden zoals de omvang van de economie, omvang van de
bedrijvenpopulatie en omvang van de bevolking. Op die wijze geeft de European Innovation
2 Een deel ter grootte van ¤ 7,4 mln wordt gefinancierd via het FES
3 Een deel ter grootte van ¤ 41,6 mln wordt gefinancierd via het FES
10
Scoreboard een index waarmee de innovativiteit van alle EU27+landen met elkaar vergeleken kan
worden.
De relatief lage private R&D+uitgaven geven een extra reden voor kabinetsbeleid om innovatie bij
bedrijven te stimuleren. Hiervoor hanteert het kabinet een instrumentarium bestaande uit een
basis+ en programmatisch pakket. Het generieke basispakket dat vooral gericht is op het mkb is in
deze periode aanzienlijk verruimd, onder andere via de WBSO. Daarnaast is de Octrooibox
verruimd en hervormd tot de Innovatiebox. Met het programmatisch pakket richt het kabinet zich
op het versterken van sterke clusters van kennis en bedrijvigheid waar Nederland internationaal
kan excelleren. Er zijn innovatieprogramma's en maatschappelijke innovatieprogramma's gestart
waarin bedrijven, kennisinstellingen en overheid de krachten langjarig bundelen. Deze
programma's zijn medegefinancierd vanuit het Fonds Economische Structuurversterking. Ook het
acquisitiebeleid van de NFIA is systematisch gericht op het aantrekken van buitenlandse
kennisintensieve bedrijven op sleutelsectoren.
Vraag 25: Welk budget is beschikbaar voor het in de markt zetten van innovaties? Op welke wijze
wilt u dit proces ondersteunen?
EZ biedt de ondernemer die met goede plannen richting markt wil gaan aandacht en ondersteuning
met een uitgebalanceerd pakket.
In de laatste fase van het innovatieproces biedt het Innovatiekrediet steun aan de ondernemer om
een verkoopbaar product te ontwikkelen. Met de Innovatiekredieten kunnen de
ontwikkelingskosten voor innovaties bij ondernemingen voor 35 procent worden gefinancierd.
Vanaf 2011 is het jaarlijkse budget, in de vorm van verplichtingen, voor deze directe
projectfinanciering ¤ 48,1 mln.
Wanneer het innovatieproces achter de rug is, kan opschaling plaatsvinden. Deze fase kan via de
banken met het innovatieluik van het Besluit Borgstelling MKB (BMKB) worden ondersteund. In de
periode januari 2009 tot en met september 2010 werd ¤ 95 miljoen van het totaalbudget verleend
aan innovatieve bedrijven. Het totale budget voor de BMKB is in 2011 ¤ 765 mln.
In deze fase van opschaling is bovendien de TechnoPartner SEED Capital faciliteit beschikbaar, met
financieringsmogelijkheden voor technostarters. Hiermee wordt de toegang tot de
risicokapitaalmarkt voor jonge innovatieve ondernemingen gestimuleerd. Hiervoor is jaarlijks ¤
21,5 mln beschikbaar.
Daarnaast wordt de innovatieve ondernemer ook op andere wijzen ondersteund. Zo worden
overheidsinkopers via Innovatiegericht Inkopen gestimuleerd om innovatieve oplossingen meer
kans te geven, wat uiteindelijk kan leiden tot launching customership. Verder zet de overheid SBIR
in, waarmee bedrijven via aanbesteding opdrachten kunnen krijgen om nieuwe producten,
processen of diensten te leveren voor maatschappelijke uitdagingen. Met het Koplopersloket wordt
de ondernemer ten slotte geholpen om voor innovaties een eerste gebruiker binnen de overheid te
vinden.
Vraag 26: Kan de regering verklaren waarom de private uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling
als percentage van het bruto binnenlands product in Nederland steeds meer achterblijven bij het
EU27@ en het OESO@gemiddelde? Is dit een gevolg van een 'compositie@effect', of liggen hier
andere oorzaken aan ten grondslag?
De R&D+intensiteit van bedrijven had in 2008 een waarde van 0,89% van het bruto binnenlands
product in 2008. Uit onderzoek van het Innovatieplatform en het Ministerie van Economische
Zaken (Position paper van het Innovatieplatform (2008), Analysis of the Dutch R&D position) blijkt
dat de kennisextensieve Nederlandse sectorstructuur de belangrijkste oorzaak (60% van het
verschil ten opzichte van het OECD gemiddelde) vormt van de achterblijvende private R&D+
uitgaven. De rest van het verschil wordt voornamelijk verklaard uit de relatief lage R&D+uitgaven
van buitenlandse bedrijven in Nederland. Nederlandse bedrijven doen veel onderzoek in het
buitenland, maar Nederland trekt relatief veel minder buitenlandse bedrijven aan die in R&D
investeren.
11
Dat de achterstand t.o.v. het OESO en EU gemiddelde toeneemt, is voor een deel te verklaren door
de groei in R&D investeringen die andere landen wel doormaken. Waarom Nederland deze groei
niet heeft, maar een dalende trend laat zien wordt momenteel onderzocht. In 2007 zijn de R&D+
uitgaven van bedrijven in absolute zin ongeveer gelijk gebleven, waarna in 2008 sprake was van
een daling van bijna 4%. Het CBS heeft laten weten dat de scherpe daling in 2008 een
ontwikkeling breed in het bedrijfsleven weergeeft.
Vraag 27: Kunt u uiteenzetten hoeveel geld wordt geïnvesteerd in de sectoren waarin gewerkt
wordt met proefdieren, zoals life sciences, farmacie en levensmiddelentechnologie? Kunt u
uiteenzetten in welke onderzoeksgebieden wordt geïnvesteerd en welk proefdiergebruik daarbij
wordt verwacht?
Vraag 28: Kunt u uiteenzetten hoeveel geld wordt geïnvesteerd in de kennisinfrastructuur op het
gebied van proefdiervrije technieken? Kunt u uiteenzetten naar welke organisaties deze gelden
gaan en voor welke projecten het geld wordt gebruikt?
Een inventarisatie van programma's die binnen de door u genoemde thema's vallen en gericht zijn
op sectoren waar gewerkt wordt met proefdieren levert het volgende overzicht op.
Cluster Life Sciences
Project Totale EZ'
bijdrage
(deels FES'
bijdrage)
Proefdiergebruik
(zo ja, welk?)
Onderzoek naar / met proefdiervrije
technieken?
Innovatieprogramma
LSH
30 mln Nee Binnen het innovatieprogramma Life Sciences
and Health is aandacht voor het gebruik van
proefdiervrije methoden.
CTMM 150 mln Ja, beperkt aantal
soorten
Niet als hoofddoel, maar wel veel aandacht
voor bewust gebruik van aantal en soort
proefdieren. Onderzoek naar bijvoorbeeld
molecular diagnostics en molecular imaging
kan positieve bijdrage leveren aan ontwikkeling
van proefdiervrije technieken.
BMM 45 mln Ja, beperkt aantal
soorten
Niet als hoofddoel, maar wel veel aandacht
voor bewust gebruik van aantal en soort
proefdieren
Cluster Nutrition & Health
Project Totale EZ'
bijdrage
(deels FES'
bijdrage)
Proefdiergebruik
(zo ja, welk?)
Onderzoek naar / met proefdiervrije
technieken?
TIFN 40 mln Minimaal Accent ligt op humane interventie studies
WCFS+
(opgegaan in
TIFN)
33 mln Minimaal Accent ligt op humane interventie studies
FND 60 mln Naar verwachting
geen
Geen doel van het programma
Het innovatieprogramma LSH staat positief tegenover de ontwikkeling en het gebruik van
proefdiervrije methoden. Er zijn deelprojecten van CTMM die op directe of indirecte wijze bijdragen
aan reductie van het aantal dierproeven.
Binnen het cluster Nutrition & Health wordt onderzoek gedaan naar voeding en gezondheid. Voor
het Fes+onderdeel TIFN ligt het accent op humane interventie studies, hetgeen het meest relevant
is voor de voedingsindustrie. Binnen de programma's wordt geen toxicologisch onderzoek
uitgevoerd, en zullen naar verwachting geen of vrijwel geen dierproeven worden uitgevoerd. Alleen
12
waar het niet mogelijk is om met humane+ of cellijn studies te werken, zoals bijvoorbeeld bepaalde
mechanistische studies, zullen dierproeven gedaan worden. Bij het nutrigenomics+onderzoek zal
waar relevant samengewerkt worden met het Netherlands Toxicogenomics Centre (NTC).
Het programma FND is vooral gericht op innovatie op het gebied van voeding(sproducten); daarbij
zal naar verwachting geen proefdiergebruik plaatsvinden.
Het is niet mogelijk om een exacte specificatie van de bedragen te geven die vanuit de EZ+
middelen worden geïnvesteerd in projecten gericht op alternatieven voor dierproeven omdat veel
projecten, zelfs als zij niet direct tot doel hebben om alternatieven voor dierproeven te
ontwikkelen, via de gegenereerde inzichten toch op directe of indirecte wijze hieraan bijdragen.
Bij het onderzoek dat plaatsvindt binnen de door EZ+middelen gefinancierde projecten wordt
gehandeld in overeenstemming met de wet+ en regelgeving op dit gebied. Zo wordt uitgegaan van
de Gezondheids+ en Welzijnswet voor Dieren en de Wet op de Dierproeven. Daarnaast volgen we in
Nederland het voorbeeld dat reeds langere tijd binnen de Europese Commissie wordt gehanteerd:
in de voorwaarden verbonden aan de besteding zal worden verwezen naar de drie V's: Vervanging,
Vermindering en Verfijning. Wanneer een alternatieve methode voor een dierproef voorhanden is,
zal deze methode moeten worden gevolgd in plaats van een dierproef.
De gelden die (mede) gericht zijn op proefdiervrije technieken zullen naar verwachting naar de
kennisinstellingen gaan die betrokken zijn bij de programma's, zoals het Netherlands
Toxicogenomics Centre (NTC).
Vraag 30: Wat is verklaring voor het scherp dalen van het aantal aangevraagde Europese
octrooien, ook in verhouding tot het Europees gemiddelde?
Een daling van het aantal aangevraagde Europese octrooien kan verschillende oorzaken hebben.
Een oorzaak voor de daling in 2009 kan de economische crisis in dat jaar zijn geweest. Een andere
factor kunnen gewijzigde octrooistrategieën van bedrijven zijn, die zich in de Nederlandse situatie,
waar een relatief beperkt aantal grote bedrijven verantwoordelijk is voor een groot deel van de
aanvragen, in sterke mate doorwerkt in de cijfers.
Vraag 31: Kunt u de indicator aantallen aangevraagde Europese octrooien uitdrukken naar rato van
het bruto nationaal product?
Als indicator wordt vaak gebruik gemaakt van het aantal aangevraagde Europese octrooien
uitgedrukt per 1.000 inwoners. Er kan ook gebruik worden gemaakt van een indicator waarbij het
aantal aangevraagde Europese octrooien wordt uitgedrukt naar rato van het bruto binnenlands
product.
In deze tabel staat voor Nederland en de EU+27 het aantal aangevraagde Europese octrooien
uitgedrukt naar rato per mld EUR bruto binnenlands product. Ondanks de recente daling blijkt uit
de tabel dat Nederland nog aanzienlijk hoger scoort dan het Europese gemiddelde.
2004 2005 2006 2007 2008 2009
NL/BBP 14,2 15,2 13,6 12,4 12,2 11,8
EU/BBP 4,5 4,4 4,3 4,3 5,2 5,2
Tabel: Bron: EPO Annual report 2009, CBS, Eurostat
Vraag 32: Kan de regering aangeven hoe het komt dat cijfers voor uitgaven in onderzoek en
ontwikkeling voor 2006 en 2007 met respectievelijk 24 en 27 procent zijn toegenomen ten opzichte
van de begroting 2010? Wanneer kunnen de cijfers over uitgaven in onderzoek en ontwikkeling als
definitief worden beschouwd? Waarom stond in de voorgaande begrotingen en jaarverslagen niet
vermeld dat de cijfers voor uitgaven in onderzoek en ontwikkeling voor 2006 en 2007 voorlopig
waren?
De herziene cijfers zijn het gevolg van een revisie door het Centraal Bureau voor Statistiek (CBS)
van de R&D+uitgaven van hogeronderwijsinstellingen. De revisie wordt nader toegelicht op pagina
30 en 31 van de begroting. De R&D+cijfers voor verslagjaar t worden door het CBS ten minste
13
tweemaal vastgesteld en gepubliceerd: allereerst ten behoeve van de Europese verordening een
voorlopig R&D+cijfer in november van het jaar t+1. Uiterlijk in juli t+2 volgen de definitieve R&D+
cijfers. Het kengetal is uitgedrukt als percentage van het bruto binnenlands product (BBP). Voor
het BBP publiceert het CBS na afloop van het verslagjaar na 6, 18 en 30 maanden respectievelijk
de voorlopige, nader voorlopige en definitieve jaarramingen. In de begroting 2010 is het voorlopige
karakter van de R&D+kengetallen voor 2006 en 2007 per abuis niet vermeld. In de begroting 2011
is wel aangeduid dat de R&D+kengetallen voor 2008 een voorlopig cijfer betreft.
Vraag 33: Hoe groot is het effect van het meenemen van nevenactiviteiten, bijvoorbeeld
kinderopvang, op het onderzoek en ontwikkeling cijfer? Wat zou de score zijn zonder deze
nevenactiviteiten mee te nemen?
Het CBS schat dat de omvang van nevenactiviteiten die kunnen worden toegerekend aan R&D+
uitgaven van hoger onderwijsinstellingen in 2007 circa ¤ 300 mln was. Dit is circa 8 procent van de
totale R&D+uitgaven van hoger onderwijsinstellingen. Derhalve zou het kengetal 'R&D+uitgaven in
de publieke sector als % van het BBP' (in 2007 0,85% BBP), zonder nevenactiviteiten aan R&D in
2007 uitkomen op circa 0,80% BBP. Nevenactiviteiten aan R&D werden in het verleden overigens
ook gemeten door het CBS, maar de invloed op de hoogte van de R&D+uitgaven is groter
geworden, omdat ze in de loop van de jaren in omvang zijn toegenomen.
Vraag 34: Waarom is de eerste operationele doelstelling van artikel 2, 'Meer bedrijven die meer
(technologische) kennis ontwikkelen en benutten', niet operationeel gemaakt met een streefgetal?
Waarom ontbreekt een nulmeting, bijvoorbeeld het aantal bedrijven met onderzoek en
ontwikkeling en hun gemiddelde jaarlijkse investeringen daarin bij ongewijzigd beleid, en een
streefwaarde?
Vraag 35: Wanneer is de eerste operationele doelstelling van artikel 2 volgens de regering
geslaagd?
Vraag 46: Kan de regering toelichten hoe operationele doelstelling 2, 'Topprestaties op
innovatiethema's', operationeel gemaakt kan worden?
Vraag 47: Wanneer is de tweede operationele doelstelling van artikel 2 volgens de regering
geslaagd?
De innovatiegraad van bedrijven en het succes van innovaties worden primair bepaald door de
(internationale) marktontwikkelingen en strategische afwegingen die bedrijven daarbij maken. Ook
worden resultaten van innovatie pas na langere tijd zichtbaar en komt cijfermateriaal veelal met
een vertraging beschikbaar.
In artikel 2 zijn de kengetallen onder de algemene doelstelling geplaatst en de prestatie+
indicatoren bij de instrumenten waar ze betrekking op hebben. De kengetallen geven daarbij
informatie over het bereiken van de algemene doelstelling, als ook de operationele doelstellingen.
Zo zijn kengetallen opgenomen die belangrijke informatie geven over de prestaties van Nederland
in relatie tot de beleidsdoelen, zoals het kengetal "Aandeel innoverende bedrijven in het mkb". Ook
het kengetal "Aandeel innoverende bedrijven in het mkb dat technologisch heeft samengewerkt
met publieke en/of private partijen" geeft belangrijke informatie over operationele doelstelling 1 en
2.
Het is niet goed mogelijk om het beleid te vertalen in één enkele prestatie+indicator per
operationele doelstelling, omdat alle instrumenten een eigen doelstelling hebben en aangrijpen op
een verschillende problematiek. Dit betekent ook dat het uiteindelijke effect per instrument
aanzienlijk verschilt. Het bereiken van de operationele doelstellingen wordt derhalve afgemeten
aan de prestaties t.a.v. de opgenomen prestatie+indicatoren.
Om naast de indicatoren en de kengetallen in de begroting meer inzicht te geven in de effectiviteit,
additionaliteit en de efficiëntie van (het samenstel) van instrumenten worden periodiek evaluaties
14
en beleidsdoorlichtingen uitgevoerd conform de zogenaamde RPE richtlijnen4, en wordt over een
aantal instrumenten periodiek gerapporteerd aan de Tweede Kamer, zoals over de voortgang van
de innovatieprogramma's5.
Vraag 36: Wat zijn nut en noodzaak van het samenvoegen van innovatievouchers en Innovatie
Prestatie Contracten? Betekent dat door samenvoeging de laagdrempeligheid van de
innovatievouchers en het samenwerkingselement van de Innovatie Prestatie Contracten verloren
gaan? Wat voegt samenvoeging toe en is het juist niet beter om de twee regelingen apart te laten
voortbestaan?
Nut en noodzaak om Innovatievouchers en InnovatiePrestatieContracten samen te voegen (IPC's)
wordt bezien. Alle relevante invalshoeken komen daarbij aan de orde, ook laagdrempeligheid en
samenwerking. Besluitvorming is aan het volgende kabinet.
Vraag 37: Klopt het dat stevig wordt gekort op de Innovatie Prestatie Contracten en de
innovatievouchers?
In 2009 en 2010 zijn de budgetten tijdelijk opgehoogd en komen daardoor fors hoger uit dan in
2011. Voor 2011 is geen sprake van ophoging en is alleen het structurele budget beschikbaar. Ook
worden er voor 2011 geen aanvullende posten uitgekeerd. Er is voor vouchers en voor IPC's dus
structureel minder beschikbaar dan in de jaren 2009 en 2010.
Vraag 38: Kunt u aangeven wat de effectiviteit, doelmatigheid en benutting is van de Innovatie
Prestatie Contracten en de innovatievouchers?
IPC's:
De doelstelling van een IPC is om ondernemers uit het mkb aan te zetten tot meer innoveren. In
een IPC worden groepen mkb+bedrijven met behulp van een penvoerder collectief aangezet tot het
uitvoeren van hun eigen meerjarige innovatieplan. Samenwerking en kennisoverdracht spelen
hierbij een belangrijke rol. Het penvoerderschap ligt vaak bij een brancheorganisatie.
De IPC subsidieregeling kent een grote belangstelling: dit jaar waren er significant meer IPC
aanvragen dan er budget beschikbaar was (100% benutting).
Het instrument IPC loopt nu, inclusief de pilotjaren, 5 jaar. In opdracht van het ministerie is de
regeling onlangs door een extern bureau geëvalueerd. Het rapport zal binnenkort aan uw Kamer
worden toegezonden.
Innovatievouchers:
De doelstelling van de innovatievoucher is mkb te stimuleren te innoveren door kennisinstellingen
en mkb met elkaar kennis te laten maken en het gebruik van kennis bij de kennisinstellingen door
het mkb te bevorderen.
Uit de evaluatie van Bureau Dialogic in 2008 blijkt dat deze doelstelling ruimschoots gehaald wordt.
80% van de ondernemers zou zonder voucher niet of veel later onderzoek laten doen bij een
kennisinstelling. De kennisinstellingen geven aan dat veel ondernemers later terug komen zonder
voucher. Ruim 60% van de vouchergebruikers verwacht in de toekomst meer samen te werken
met een kennisinstelling.
Van alle vouchers die in een jaar uitgegeven worden, wordt ongeveer 65% daadwerkelijk gebruikt
en verzilverd. Er wordt rekening gehouden met het feit dat niet alle vouchers die aangevraagd
worden ook verzilverd worden, door meer vouchers uit te geven dan er budget is.
Vraag 39: Kan de regering een toelichting geven op de post 'Eurostars'? Gaat het hier om
cofinanciering, matching of wellicht een bijdrage aan subsidie?
Eurostars is een subsidie voor marktgerichte, Europese R&D+projecten die worden geleid door high
tech mkb+bedrijven die minimaal 10 procent omzet of FTE's besteden aan R&D.
4 http://rbv.minfin.nl/rbv1/departementale@begroting/begroting_begroting/
5 Kamerstukken II, 2009-2010, 27 406, Nr. 163
15
Een Eurostarsproject is een internationaal samenwerkingsproject voor innovatieve ontwikkeling. In
het project moeten minstens twee partners uit twee Eurostars+lidstaten samenwerken, waarvan de
projectleider een mkb+bedrijf is. Het project moet gaan over industrieel onderzoek of
experimentele ontwikkeling. Dit kan op alle vakgebieden zijn. De maximale duur van het project is
drie jaar. Binnen twee jaar na afronding van het project moet er een verkoopbaar product of
proces zijn. Tot op heden is circa 80% van de deelnemers mkb.
Het kabinet subsidieert een deel van de subsidiabele kosten die door de Nederlandse deelnemers in
Eurostars+projecten gemaakt worden. Van de Nederlandse subsidie wordt 25% betaald door de
Europese Commissie.
Vraag 40: Kan de regering een toelichting geven op de verplichtingen met betrekking tot Syntens?
Over de aard van haar werkzaamheden, namelijk die waarin niet door de markt wordt
voorzien, zijn met Syntens afspraken gemaakt. De activiteiten van Syntens zijn de afgelopen jaren
sterk(er) gericht op het mkb beter in staat te stellen gebruik te maken van instrumenten als
vouchers, IPCs en innovatieprogramma's. Syntens dient voor deze activiteiten jaarlijks een
subsidieverzoek in gebaseerd op meerjarenbegroting van EZ.
Vraag 41: Kan de regering met behulp van een statistische verdeling voor 'scheefheid',
bijvoorbeeld door middel van skewness, kurtosis of Herfindahl@Hirschman Index, aangeven hoe de
gelden binnen de Wet Bevordering Speur@ en Ontwikkelingswerk verdeeld zijn tussen grote en
kleinere subsidieontvangers?
De bijgesloten tabel geeft een overzicht van de verrekende afdrachtvermindering per grootteklasse
bedrijven. Deze verdeling is gemaakt op basis van een extrapolatie van de aangevraagde
afdrachtvermindering afgezet tegen de totaal verrekende afdrachtvermindering in 2009. De derde
kolom geeft de verdeling weer van het aantal bedrijven met een S&O+verklaring naar
grootteklasse. In de laatste kolom staat de gemiddelde afdrachtvermindering per grootteklasse. De
onderstaande tabel heeft betrekking op de ondernemingen met een vermindering op de
loonheffing; de ondernemers die gebruik maken van de zogenaamde S&O+aftrek in de sfeer van de
inkomstenbelasting zijn hier niet meegenomen. Deze tabel geeft tevens een indicatie van de
scheefheid (skewness) en de mate van piekvorming (kurtosis). In de tabel komt naar voren dat
bijna de helft van de afdrachten naar bedrijven gaat met minder dan 50 werknemers en dat ruim
20% naar bedrijven met meer dan 1000 werknemers gaat. Dit laat zich verklaren door het hoge
aandeel kleine bedrijven t.o.v. het totaal aantal gebruikers enerzijds, terwijl anderzijds de
gemiddelde afdracht per aanvrager voor grote bedrijven hoger is. De Herfindahl+Hirschman+index
is een macro+economische maatstaf voor de concentratiegraad, die vooral wordt gebruikt op het
gebied van mededinging.
Omvang Verrekende afdrachtvermindering %
Aantal
aanvragers %
Gem.
afdracht
per
aanvrager
1 t/m 9 medewerkers 166.345.600 24% 8.287 54% 20073
10 t/m 49 medewerkers 169.856.000 24% 4.481 29% 37906
50 t/m 99 medewerkers 63.962.900 9% 1.141 7% 56059
100 t/m 249 medewerkers 74.522.800 11% 934 6% 79789
250 t/m 499 medewerkers 42.198.900 6% 303 2% 139270
500 t/m 999 medewerkers 35.507.000 5% 145 1% 244876
meer dan 1000 medewerkers 148.606.700 21% 152 1% 977676
totaal 701.000.000 100% 15.443 100% 45393
Bron: WBSO+cijfers 2009, AgentschapNL
Vraag 42 :Kan de regering de daadwerkelijke uitgaven voor de Innovatiekredieten becijferen? Kan
de regering tevens een toelichting geven op de inkomsten uit Innovatiekredieten? Waarom zijn
deze slechts een fractie van de uitgaven?
De daadwerkelijke uitgaven voor Innovatiekredieten in 2008 en 2009 zijn respectievelijk ¤ 2,5 mln
en ¤ 16,9 mln. De duur van ontwikkelingsprojecten bij ondernemingen is vaak enkele jaren.
16
Innovatiekredieten zijn daarom meerjarige financieringen. Na voltooiing van het
ontwikkelingsproject heeft de onderneming een maximale termijn van zes jaar waarin een
gefaseerde terugbetaling plaatsvindt. Door deze termijnen en het feit dat de verstrekking van
Innovatiekredieten medio 2008 is gestart, zullen de inkomsten de eerste jaren nihil of een fractie
zijn van de uitgaven. Daarna stijgen de inkomsten langere tijd substantieel. Deze continue stijging
is tot en met 2015 opgenomen in de begroting.
Vraag 43: Is de regering van mening dat het aantal gebruikers van de Wet Bevordering Speur en
Ontwikkelingswerk een juiste indicator is om de doelmatigheid van dit instrument te meten? Zo
nee, kan de regering toelichten hoe zij zicht krijgt op de effectiviteit van het instrument?
Vraag 45: Wat is de multiplier van de Wet Bevordering Speur en Ontwikkelingswerk? Kunt u dit
uitsplitsen naar het midden@, klein@ en grootbedrijf?
De indicator "aantal aanvragers met toegekende WBSO" geeft het bereik van de WBSO onder
bedrijven en kennisinstellingen aan. Voor een generiek instrument met een groot bereik onder de
meest innovatieve ondernemingen in ons land is het aantal gebruikers een relevante indicator. In
hoeverre de WBSO effectief is wordt beoordeeld aan de hand van evaluaties.. In 2007 is de WBSO
voor het laatst geëvalueerd door EIM. Het EIM concludeerde een eerste orde effect van 1,27 per
euro subsidie. Dit betekent voor ieder euro subsidie leidt tot een extra investering in S&O+arbeid
van 27 eurocent. Het totale effect bedroeg 1,72 per euro subsidie. Dit laatste heeft betrekking op
alle S&O+uitgaven inclusief machines, apparatuur en gebouwen. Uit een representatieve steekproef
bleek bovendien dat de additionaliteit voor kleine bedrijven hoger is dan voor grote bedrijven. Bij
bedrijven met 1+9 werknemers is de additionaliteit het hoogst. Een specifieke multiplier per
bedrijfsgrootte is niet voorhanden.
Vraag 44: Hoe kan het klanttevredenheidscijfer van Syntens van 7,9 op een hoger niveau worden
gebracht? Waarom wordt niet gekozen voor een andere prestatie@indicator, bijvoorbeeld het aantal
tevreden geholpen bedrijven?
Voor instanties als Syntens is een klanttevredenheidscijfer van 7,9 al vrij hoog. Het eindcijfer is de
gemiddelde score van de verschillende soorten dienstverlening van Syntens. Bij voorlichting, bijv.
seminars is het cijfer vaak iets lager in verband met de algemene vorm van informatie, bij
activering is de score juist hoger i.v.m. de persoonlijke contacten met adviseurs. Het streefcijfer
van 8,0 is dan ook ambitieus. Met het klanttevredenheidscijfer wordt de volledige dienstverlening
van Syntens gedekt. Aantal (tevreden en ontevreden) klanten is onderdeel van de het
klanttevredenheidsonderzoek.
Vraag 48: Hoeveel geld heeft de overheid inmiddels uitgegeven aan het Technologisch Topinstituut
Pharma? Hoeveel geld gaat de overheid hier nog aan uitgeven? Welk deel daarvan is direct of
indirect bij Organon of Abbott terecht gekomen?
De overheid heeft aan het TI Pharma een bijdrage toegezegd van ¤ 130 mln onder de voorwaarde
dat ook het bedrijfsleven en de kennisinfrastructuur samen ook ¤ 130 mln in het programma van
het TI Pharma zullen investeren.. Deze totale financiering van ¤ 260 mln wordt gebruikt voor het
uitvoeren van het opgestelde programma van het TI Pharma. De overheid levert dus een bijdrage
aan de uitvoering van het programma, maar geeft daarvoor geen geld aan de bedrijven. Omdat
bedrijven ook delen van het programma uitvoeren komt er indirect wel geld van de overheid ten
goede aan de bedrijven. Het aandeel van MSD in het TI Pharma programma is ca. 20% van het
totale programma van het TI Pharma en voor Solvay/Abbott betreft dit ca. 13% van het
programma. Het betreft een 4+jarig programma waarvan veel projecten nu in de eindfase lopen.
Beide concerns hebben aangegeven het programma conform de opgestelde planning te willen
blijven uitvoeren. Ik verwijs u ook naar mijn brief van 15 juli jongstleden, Kamerstuk 29544, nr.
255 en naar mijn brief over Abbott die u binnenkort zult ontvangen.
17
Vraag 49: Kunt u een uitsplitsing geven van de onderverdeling van de uitgaven aangeduid met de
omschrijving 'overig' in de tabel op pagina 36? Kan worden aangegeven waarom deze geen eigen
post op de begroting verdienden?
Antwoord:
De onderverdeling van de verplichtingen voor de post 'overig' op pagina 36 is als volgt:
Instrument Argumentatie 2011
Overige kredieten (kredietregeling IS) Betreft middelen tbv kredieten, die, bij gebrek
aan dekking in de begroting, volledig dienen te
worden terugbetaald aan EZ.
17,2
IS Opkomende markten (HGIS) Omvang 6,0
Innovatieve onderzoeksprogramma's Aflopend 4,1
Rente luchtvaartkredietregeling Betreft jaarlijkse dekking van de rentelasten van
MinFin voor de (niet+relevant voor het
financieringstekort gelabelde)
luchtvaartkredietregeling
1,3
Kennisimpuls (actielijn 1) Aflopend 1,0
Bijdragen aan instituten Omvang 0,5
EZ wil in de begroting vooral de aandacht vestigen op de instrumenten die voor de Kamer en het
beleid het meest interessant zijn. De posten die op dit instrument zijn samengevoegd betreffen
regelingen die aflopen, beleidsarm zijn en/of beperkte omvang hebben.
Vraag 50: Waarom stijgen de verplichtingen voor lucht@ en ruimtevaart gedurende de komende
jaren? Welke kosten zitten hierin? Om welke concrete projecten en of programma's gaat het hier
en hoe is de exacte verdeling van het geld tussen deze projecten?
Er is niet echt sprake van een stijgende verplichtingenreeks. In 2010 is ¤ 35,6 mln additionele
verplichtingenruimte naar voren gehaald uit de jaren 2011 en 2012 ten behoeve van het TROPOMI
instrument, waarover ik Kamer heb geïnformeerd met beleidsbrieven van 10 november 20086 en
van 27 februari 20097.
Vraag 52: Kan de regering nadere uitleg geven over de situatie bij 'Point One'? Mede naar
aanleiding van het artikel 'Ondernemers voelen zich buitenspel staan bij innovatiesubsidie' in het
Financieel Dagblad van 22 september 2010? Is het waar dat het midden en kleinbedrijf min of
meer buitenspel staat en 'Point One' gedomineerd wordt door Philips en ASMI?
Het aantal deelnemers in Point One groeit jaarlijks. In Point One werken zo'n 160 multinationals,
grote bedrijven, mkb en kennisinstellingen met elkaar samen, waarvan 105 tot het mkb
behoren. Grote bedrijven zijn belangrijk voor het mkb. Ze nemen het mkb mee op hun
innovatiepad. Hiermee wordt het mkb ook zelf gestimuleerd om eigen producten te ontwikkelen.
De afgelopen jaren, vanaf de start van Point One, is duidelijk geworden dat er steeds meer mkb's
komen die hun eigen producten willen én kunnen ontwikkelen. Dit is een positieve ontwikkeling die
zich in de context van Point One heeft afgespeeld.
De kritiek die in het artikel naar voren komt, is afkomstig van een vrij beperkte groep en al langer
bekend. Binnen Point One is er ook aan deze knelpunten gewerkt. Ook nu zijn hierover
gesprekken gaande tussen het bestuur van Point One en deze mkb's. Omdat Point One een open
vereniging is met leden, is het aan de leden zelf om de koers en inhoud van het programma te
sturen. Het is dan ook primair aan deze partijen om tot een oplossing te komen. Enkel wanneer
wordt vastgesteld dat binnen het Point One programma deze knelpunten niet zijn op te lossen, kan
de overheid in beeld komen om hier een mogelijke rol te spelen. Ik merk op dat sinds eind 2006 de
ruimte voor het mkb al groter is geworden, aangezien de middelen die vroeger nog via de
6 Kamerstuk 24446, nr..43
7 Kamerstuk 24446, nr. 45
18
kaderafspraak aan Philips en ASML werden toegewezen, nu beschikbaar zijn voor high tech
bedrijven en kennisinstellingen in brede zin.
Vraag 53: Wat is er de oorzaak van dat de totale investeringen in onderzoek en ontwikkeling in
innovatieprogramma's in 2009 zoveel hoger lagen dan in 2008? Waarom is het streefcijfer voor
2011 zoveel lager dan de realisatie in 2009?
In 2009+2010 is er bij de innovatieprogramma's sprake van een duidelijke piek in de publieke en
private investeringen, in vergelijking tot de streefwaarde in zowel de jaren daarvoor als in 2011.
De oorzaak hiervoor ligt mede in de intensiveringen naar aanleiding van de kredietcrisis. Er zijn
momenteel geen ontwikkelingen die aanleiding geven om de streefwaarde bij te stellen.
Het grootste verschil ligt in de investeringen in het innovatieprogramma Point One. In 2009 heeft
de start van de tweede en omvangrijkere fase van het innovatieprogramma Point One
plaatsgevonden. Tevens zijn er in het kader van de kredietcrisis middelen op de Point One
begroting naar voren gehaald om een extra impuls te kunnen geven aan de high tech bedrijven.
Vraag 54: Welk percentage van de Nederlandse economie in termen van bruto nationaal product
wordt bestreken met de sectoren waarop de innovatieprogramma's van toepassing zijn?
Vraag 55: Welk percentage van de Nederlandse economie in termen van bruto nationaal product
wordt bestreken met de sectoren die zijn aangemerkt als sleutelgebied?
De sleutelgebieden en innovatieprogramma's zijn via een bottom+up proces tot stand gekomen.
Voor de sleutelgebieden heeft het Innovatieplatform in mei 2004 betrokkenen uitgenodigd om 'aan
te geven wat de sterke combinaties van kennis en bedrijvigheid zijn, welke ambities zij delen,
welke stimulerende acties zij zelf delen en welke acties zij nog nodig achten'. Dit organische
karakter is een expliciet doel geweest. Op deze manier kan men immers komen tot gezamenlijke
breed gedragen ambities en programma's ontwikkelen op focusgebieden.
De sleutelgebieden en innovatieprogramma's houden zich daarmee niet aan de grenzen van de
Standaard Bedrijfsindeling, zoals die door het Centraal Bureau voor de Statistiek en andere
instanties wordt gehanteerd. Er bestaat daarmee een grote discrepantie tussen de feitelijke
afbakening van de sleutelgebieden en innovatieprogramma's en de structuur van de data die nodig
is om de gebieden kwantitatief te analyseren in termen van % BBP en andere kerngegevens. Als er
desalniettemin een grove schatting gemaakt wordt van de omvang van de sectoren die de
innovatieprogramma's beslaan is dat 10% van het BBP in 2009. Uit cijfers van het rapport van
onderzoeksbureau Berenschot 'Foto sleutelgebieden 2008' blijkt dat de sleutelgebieden in 2009
12,7% van het BBP omvatten.
Vraag 56: Op welke manieren draagt de overheidssteun aan het luchtvaartcluster ook
daadwerkelijk effectief en efficiënt bij aan de financiële zelfstandigheid van de sector, de
werkgelegenheid en de innovatie in Nederland? Kunt u hiervan concrete voorbeelden geven?
De evaluatie van het luchtvaartbeleid in de periode 2006+20108 geeft een goed inzicht in de wijze
waarop dit beleid bijdraagt aan de ontwikkeling van het luchtvaartcluster. Algemene conclusie van
de evaluatie is dat het beleid grotendeels effectief is geweest. Voorbeelden van innovaties in de
luchtvaart zijn onder meer de in Nederland ontwikkelde lichte composietmaterialen voor toepassing
in vliegtuigbouw. Lichter betekent minder brandstof en minder CO2 uitstoot. Daarnaast is de
Nederlandse industrie bijna voor de helft van de grote innovaties van de Airbus A380
verantwoordelijk.
Vraag 57: Wordt het luchtvaartcluster door staatssteun steeds meer afhankelijk van specifieke
overheidsorders, zoals die in het project 'Joint Strike Fighter'? Zo ja, op welke concrete manieren?
Zo nee, waarom niet?
8 Kamerstuk 31936, nr. 31, brief regering 'Evaluatie van het beleid met betrekking tot het Nederlandse Luchtvaartcluster' met als bijlage
'Evaluatie beleid voor het Nederlandse Luchtvaartcluster' van Bureau Bartels.
19
Bij de productie van de F+35 is geen sprake van opdrachten van de Nederlandse overheid aan de
Nederlandse industrie. Opdrachten worden verstrekt door de hoofd+ en onderaannemers en zijn
gebaseerd op het 'best value' principe. Staatssteun is daarbij niet aan de orde. Opdrachten die
voortvloeien uit de productie van F+35 toestellen zijn overigens wel belangrijk voor de Nederlandse
industrie. Dat is ook in het verleden het geval geweest met militaire vliegtuigprogramma's. Zoals in
de brief inzake het F+35 afdrachtpercentage van 25 maart 2010 (Kamerstuk 26488, nr. 224) met
het antwoord op de Kamervragen 6, 43, 44 en 45 is aangegeven, leveren militaire aerospace+
activiteiten vanwege hun hoogtechnologische en lange termijn karakter een stabiele en
hoogwaardige bouwsteen voor de activiteiten van de luchtvaartindustrie in het algemeen.
De regelingen "subsidie onderzoek vliegtuigontwikkelingen" (SOV) en "Civiele
vliegtuigontwikkeling" (CVO) zijn er op gericht om het luchtvaartcluster in staat te stellen te
participeren in civiele vliegtuigbouwprogramma's van grote (Airbus) en kleine (zoals Gulfstream,
Embrear) internationale vliegtuigfabrikanten.
Vraag 58: Wat was precies het verzoek van het ministerie van Economische Zaken aan het bureau
Bartels? Om het gehele cluster te evalueren? Zo ja, waarom is er dan een deelrapport uitgegeven
over slechts het civiele deel? Is er een apart rapport over het militaire deel opgesteld? Zo ja,
wanneer kan de Tweede Kamer daar kennis van nemen?
Vraag 73: Betreffen de werkgelegenheidscijfers in het rapport van Bartels (pagina 8/9) allen het
civiele deel, of ook het militaire deel? In het laatste geval, kunnen de cijfers uitgesplitst worden?
De opdracht aan Bureau Bartels was gericht op het civiele deel van het luchtvaartcluster en niet op
het militaire deel. Over het militaire deel wordt de Kamer op gepaste momenten geïnformeerd in
het kader van het JSF+dossier.
Vraag 59: Waarom is door Bureau Bartels bij de tabellen voor de werkgelegenheidsontwikkeling
gekozen voor de tijdshorizon 2006@2009? Waarom is de periode 1990@2000 niet meegenomen?
In de evaluatie van het Regeringsstandpunt Nederlands luchtvaartcluster dat KPMG in 2004 in
opdracht van het Ministerie van Economische Zaken heeft uitgevoerd zijn de jaren 1998, 2001 en
2003 meegenomen. Om die reden is Bureau Bartels gevraagd de ontwikkelingen van de
werkgelegenheid sinds de laatste evaluatie te onderzoeken.
Vraag 60: Waarom wordt er door Bureau Bartels geen verwachting uitgesproken voor de periode
2015@2020? Welke verwachtingen zijn er met betrekking tot deze periode inzake de
werkgelegenheidsontwikkeling in het luchtvaartcluster?
De beleidscyclus bij het luchtvaartbeleid is 5 jaar, daarna wordt op basis van nieuw onderzoek
(evaluatie) opnieuw besloten over voortzetting en vormgeving van het beleid. Deze evaluatie
behelsde de periode 2005+ 2010. In de door de sector zelf uitgebrachte Kennis en Innovatieagenda
Luchtvaart wordt in 2020 een toename van 5.000 arbeidsplaatsen verwacht voor de gehele
luchtvaartsector (gebruikers+ en maakindustrie).
Vraag 61: Hoe groot is in de luchtvaartsector de werkgelegenheidsgroei in deelsegment kennis ten
opzichte van de periode 1999@2001?
Bureau Bartels geeft in de evaluatie aan dat de werkgelegenheid in het deelsegment
kennisinfrastructuur 1042 werknemers in 2009 bedroeg. Dit cijfer is gebaseerd op de jaarlijkse
luchtvaartenquête van het NIVR (thans onderdeel van Agentschap NL). Blijkens deze enquête
bedroeg de werkgelegenheid in 2001 in dit segment 987 werknemers.
Vraag 62: Kunt u een inschatting maken van de mogelijk te verwachte civiele spillover effecten van
de militaire bestellingen? Bijvoorbeeld voor de 'Super Hornet' en de 'Clean Air' technologie van
Saab?
20
De geraamde spill over effecten van het F+35 programma zijn aan de Kamer gemeld met het
rapport van PricewaterhouseCoopers van 10 juli 2008, (Kamerstuk 26488, nr. 98). Daarnaast is de
Kamer met brief van 2 april 2009 (Kamerstuk 26488, nr. 163) geïnformeerd over de visie daarop
van het Centraal Plan Bureau. Over de resultaten van de industriële evaluatie van de Saab Gripen
Next Generation is de Kamer met de brief van 18 december 2008 (Kamerstuk 26488, nr.133)
geïnformeerd. Saab heeft voor die evaluatie geen informatie verstrekt over een 'clean air'
programma. De F+18 E/F Super Hornet is geen kandidaat voor de vervanging van de F+16.
Vraag 63: Op welke wijze wordt concreet en proactief ingezet op het behoud van innovatie, kennis
en werkgelegenheid binnen het luchtvaartcluster in Nederland?
Door de luchtvaartsector (gebruikers, industrie en kennisinstellingen) is in 2009 op verzoek van de
minister van VenW, mede namens diens collega's van Defensie, EZ en VROM, de zogenaamde
"Kennis en Innovatie Agenda Luchtvaart " (KIAL) uitgebracht. Doel van deze KIAL is te komen tot
een duurzame Nederlandse luchtvaartsector in 2020. Om dit te kunnen realiseren zet de KIAL
onder meer in op innovatie, kennisontwikkelingen en meer werkgelegenheid.
Thans wordt de KIAL vertaald in een strategisch innovatieplan luchtvaart, zodat op basis daarvan
kan worden verkend welke rol mogelijk voor de overheid is weggelegd.
Vraag 64: Opereren de kleinere bedrijven binnen het luchtvaartcluster momenteel innovatiever,
meer flexibel en concurrerend dan de grotere bedrijven? Zijn zij hierdoor ook minder afhankelijk
van overheidssteun?
Grotere bedrijven maken meer gebruik van de luchtvaartregelingen dan kleine bedrijven. Dat
wordt in de evaluatie verklaard door de hoogte van de gevraagde eigen bijdrage en het feit dat
grotere bedrijven eerder genegen zijn te investeren in meer fundamenteel (SOV) en pre+
concurrentiëel onderzoek (CVO) dan kleinere bedrijven.
Vraag 65: Kunt u specifiek aangeven wat de gevolgen zijn van de tientallen miljoenen extra
bijdrage uit de begroting van Economische Zaken 2011 voor de definitieve herijking van het
afdrachtpercentage in de businesscase van het 'Joint Strike Fighter' project dat ten laste komt van
de begrotingspost 'steun aan het luchtvaartcluster'?
Het kabinet heeft er voor gekozen de bijdrage van ¤ 50 miljoen binnen de begroting van
Economische Zaken te financieren. De bijdrage aan de business+case die in de komende jaren
wordt geëffectueerd, leidt er met name toe dat de beschikbare subsidiemiddelen voor de
(vliegtuig)industrie in de jaren 2010 - 2019 beperkt worden. Die beperking houdt in dat ¤ 8,2
miljoen uit het zgn. revolving fund voor de vliegtuigindustrie is ingezet en dat de rentelasten op het
EMU+leningdeel van de businesscase pas in 2019 zullen aflopen en dus ook pas daarna weer
beschikbaar komen voor de industrie (¤ 25,7 miljoen). Het resterende deel is met name gedekt
door inzet van ¤ 15 miljoen van de inmiddels beëindigde SKE+regeling.
Vraag 66: Welke risico's zijn verbonden aan een grote inzet op het onzekere 'Joint Strike Fighter'
project? Op basis van welke gegevens en feiten zijn de omzetverwachtingen verhoogd? Klopt het
dat landen die niet participeren in het 'Joint Strike Fighter' project meer orders binnen halen dan
landen die wel in het project participeren?
Met de risicoparagraaf in de Jaarrapportage van het project Vervanging F+16 over 2009
(Kamerstuk 26 488, nr. 232) is de Kamer geïnformeerd over de onderkende risico's van het project
Vervanging F+16. Aan industriële deelname aan complexe en langjarige
materieelontwikkelingsprogramma's zijn altijd risico's verbonden. Dat geldt ook voor het F+35
programma. Tegenover die risico's staat dat de Nederlandse industrie vroegtijdig wordt betrokken
bij een ontwikkelingsprogramma. Op basis van de daarmee verworven kennis en de opgebouwde
relaties verkeert de industrie vervolgens in een goede uitgangspositie om, uitgaande van het 'best
value' principe, hoogtechnologische opdrachten te verwerven. Die afweging van militair+
operationele, financiële en industriële risico's en voordelen vindt bij een deelnamebesluit door de
overheid altijd plaats. Voor de deelname aan het F+35 programma is dat onder meer uiteengezet in
21
de brief van 11 februari 2002 (Kamerstuk 26488, nr. 8) en in de beantwoording van Kamervragen
van 7 maart 2002 (Kamerstuk 26488, nr. 9), in het bijzonder het antwoord op vraag 107.
De nadere invulling van de mogelijkheden voor de Nederlandse industrie vindt plaats op basis van
'Industrial Participation Plans' (IP+plannen) van de Amerikaanse hoofdaannemers die jaarlijks
worden geactualiseerd.
In de bovengenoemde Jaarrapportage Vervanging F+16 over 2009 is gemeld dat er geen aanleiding
is de omzetverwachting bij te stellen. De productie omzetverwachtingen zijn over de jaren
nagenoeg onveranderd gebleven. Wel heeft in 2008 op basis van de verplichtingen uit de
Medefinancieringsovereenkomst een herberekening plaatsgevonden. In 2009 is vanwege het
gedeeltelijk arbitraal eindvonnis de omzetverwachting met inbegrip van de instandhoudingsfase
herijkt.
Het is mij niet bekend dat de industrie in die landen meer orders binnenhaalt dan in landen die in
de ontwikkeling participeren.
Vraag 67: Hoe en op welke manieren vindt Europese industriële samenwerking binnen het 'Joint
Strike Fighter' project plaats? Welke specifieke kansen zijn er tot intensivering van deze
samenwerking?
Met de jaarrapportage van het project Vervanging F+16 over 2009 (Kamerstuk 26 488, nr. 232) is
de Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van de samenwerking in Europees verband, de
zogenaamde European Footprint (EFP). Het in 2006 door Nederland en Italië getekende Production
& Sustainment (P&S) MoU is op 7 februari 2007 van kracht geworden. Noorwegen is op 13 juni
2007 tot het MoU toegetreden. In het P&S MoU is afgesproken dat Nederland en Noorwegen
onderzoeken of vliegtuigen in Italië kunnen worden geassembleerd. Italië en Noorwegen
onderzoeken of hun motoren en andere vliegtuigcomponenten in Nederland kunnen worden
onderhouden. Voorts onderzoeken Italië en Nederland of het mogelijk is subcomponenten van
vliegtuigen en motoren in Noorwegen te laten onderhouden. Deze activiteiten passen goed bij het
bredere Nederlandse Maintenance Valley initiatief. De EFP+besprekingen vinden plaats tussen
de overheden en betrokken bedrijven van de partnerlanden en hebben reeds geleid tot
intensivering van de samenwerking van de betrokken bedrijven. Een voorbeeld daarvan is de letter
of Intent tussen Stork+Fokker en het Italiaanse Alenia. Verdere intensivering van de Europese
samenwerking door de overheid en de industrie hangt mede af van de politieke besluitvorming in
Nederland over het project Vervanging F+16. Noorwegen en Italië hebben reeds besloten tot
aanschaf van de F+35.
Vraag 68: Welke afspraken zijn er binnen de Europese Unie gemaakt wat betreft een
industriepolitiek als het gaat om de productie van vliegtuigen?
De EU voert geen specifieke industriepolitiek m.b.t. de productie van vliegtuigen.
Wel kan de vliegtuigindustrie gebruik maken van het reguliere generieke instrumentarium zoals de
kredietfaciliteit van de EIB. Binnen het Europese Kaderprogramma is budget beschikbaar voor
onderzoek naar innovatie in de luchtvaartsector. In het Joint Technology Inititiative Clean Sky
wordt publiek+ privaat gefinancierd onderzoek gedaan naar het vergroenen van de luchtvaartvloot.
Vraag 69: Kunt u gespecificeerd en onderbouwd aangeven wat de kansen van Fokker/Stork zijn
voor het maken van een doorstart ten aanzien van de productie van civiele vliegtuigen?
Het voornemen om in Nederland een nieuwe generatie Fokker 100 (NGF+100) te gaan bouwen is
van het bedrijf NG Aircraft (voorheen Rekkof). Dit voornemen is in 2 fasen uitgewerkt. In de eerste
fase wordt een demonstrator ontwikkeld om aan te tonen dat de beoogde eigenschappen van de
NGF+100 (zuiniger, schoner, minder geluid, groter vliegbereik) technisch en financieel haalbaar
zijn. In de tweede fase vindt de industriële productie van de NLG F+100 plaats. Voor de 1e fase
heeft NG Aircraft een CVO+krediet aangevraagd. Dat is in het voorjaar 2010 verleend onder
voorbehoud van de goedkeuring door de Europese Commissie en onder de voorwaarde dat de
totale financiering wordt gedekt. De goedkeuringsprocedure van de Europese Commissie is nog
lopende.
22
Vraag 70: Kunt u uiteenzetten welke visie ten grondslag ligt aan het beleid ten aanzien van het
ondersteunen van de grote industrie binnen het luchtvaartcluster? Kunt u de Tweede Kamer
hierover middels een (beleids)notitie informeren?
Het specifieke beleid voor het Nederlandse luchtvaartcluster in de periode 2006+2010 kent geen
onderscheid tussen grote en kleine bedrijven. De regeling subsidie onderzoek vliegtuigontwikkeling
(SOV) en de regeling kredietverlening civiele vliegtuigontwikkeling (CVO) zijn toegankelijk voor alle
bedrijven. Dat grotere bedrijven meer gebruik maken van beide regelingen dan kleine bedrijven
verklaart de evaluatie door de hoogte van de eigen bijdrage en uit het feit dat grotere bedrijven
eerder genegen zijn te investeren in meer fundamenteel (SOV) en pre+concurrentiëel onderzoek
(CVO) dan kleinere bedrijven. In het kader van de besluitvorming over het luchtvaartbeleid na
2010 zal de positie van het mkb nader worden bezien. Deze besluitvorming is aan het volgend
kabinet.
Vraag 71: Kan de regering ingaan op de kwetsbaarheid van de Maintenance, Repair en Overhaul
sector, namelijk dat 5000 van de 8800 werknemers werkzaam is bij het bedrijf AFI/KLM
Engineering & Maintenance8?
KLM Engineering & Maintenance is samen met Air France Industries het tweede
vliegtuigonderhoudsbedrijf ter wereld en is daarmee een krachtige pijler van de MRO sector in
Nederland. Het logistiek Centrum Woensdrecht van Defensie is met zo'n duizend medewerkers de
tweede belangrijke pijler van deze sector. Beide pijlers zijn onmisbaar bij het invulling geven aan
de ambitie om meer onderhoudswerk naar Nederland te halen.
Vraag 72: Kan de regering ingaan op de stelling dat het ministerie van Economische Zaken met
betrekking tot de luchtvaartsector onzichtbaar is, niet coördineert en geen regie voert? Is het juist
dat lokale initiatieven met elkaar concurreren?
Volgens de evaluatie heeft mijn ministerie bij het luchtvaartcluster een duidelijke zichtbaarheid op
kennisontwikkeling en het creëren van een level playing field. Beide sporen zijn vooral gericht op
de maakindustrie en de kennisinstellingen. Bij het ondersteunen van de Nederlandse MRO+sector
in de ambitie meer onderhoudswerk te generen heeft het beleid in het begin een katalyserende rol
gespeeld wat tot een breed besef heeft geleid dat Nederland een aantal sterke MRO troeven in
handen heeft. Daarnaast hebben enkele regio's de handschoen opgepakt en zijn eigen MRO+
ambities gaan nastreven. In 2009 is de katalyserende rol van mijn ministerie in dit licht gewijzigd
in een coördinerende rol. In het kader van de besluitvorming over het luchtvaartbeleid na 2010
wordt de wenselijke rol van het departement bij MRO nader bezien. Deze besluitvorming is aan het
volgende kabinet.
Vraag 74: Wat zijn de twaalf thema's voor de vraagprogrammering van TNO en de grote
technologische instituten? En hoezeer overlappen deze met de thema's uit de
Innovatieprogramma's en de Maatschappelijk Innovatieagenda's?
Bij de vraagprogrammering van TNO gaat het om de aansluiting van toegepast onderzoek op de
vraag van overheid, maatschappij en bedrijven. Bij de innovatieprogramma's staat excellentie en
economische sterkte centraal. Bij de MIA's is de maatschappelijke uitdaging het vertrekpunt.
De huidige thema's voor de vraagprogrammering van TNO/GTI's zijn:
1. Maatschappelijke veiligheid
2. Defensie
3. Gezond leven
4. Voeding
5. Omgaan met veranderende samenleving
6. Arbeidsparticipatie en vergrijzing
7. Bereikbaarheid
8. Bouwen voor ruimte
9. Leven met water
23
10. Energie(huishouding)
11. Leefomgeving
12. Hoogwaardige systemen, processen en materialen.
In het strategisch plan van TNO voor de periode 2011+2014 gaat TNO uit van 7 thema's.
Er zijn inderdaad raakvlakken tussen de 12 thema's en de Innovatieprogramma's:
1. Point+One (thema 12)
2. Food & Nutrition Delta (4)
3. Watertechnologie (9)
4. Maritiem (12)
5. Automotive (HTAS) (12)
6. Materialen (M2i) (12)
7. Life Sciences & Health (3)
8. Chemie / Polymeren (12)
9. Service Innovation & ICT (12)
10. Creatieve industrie
11. Logistiek & Supply Chains (7)
Doel van de innovatieprogramma's is het verhogen van het groeivermogen van de Nederlandse
economie. Tussen de TNO+vraagsturingsprogramma's en innovatieprogramma's wordt in het
algemeen goed afgestemd over de wederzijdse visie op kennisontwikkeling, met name via de
roadmaps (TNO) en de business plannen van de innovatieprogramma's. Afgelopen jaar is voor
thema 12, waarvoor EZ regievoerder is, gewerkt aan afspraken over een verdere versterking van
de onderlinge samenhang. Mogelijkheden daarvoor zijn het houden van gezamenlijke
kennispartnerdagen, het voor commentaar aan de innovatieprogramma's voorleggen van de
concepten van de jaarprogramma's van TNO via AgNL, en het rapporteren over de inhoudelijke
samenhang in de jaarlijkse programma's en jaarrapportages.
1. De vraagprogrammeringsthema's hebben ook raakvlakken met de Maatschappelijke
Innovatieagenda's (MIA's):
2. Water (9,12)
3. Veiligheid (1, 2)
4. Gezondheid (3, 6)
5. Energie (10)
6. Onderwijs
7. Duurzame agro+ en visserij+ketens (4)
Doel van de maatschappelijke innovatieagenda's is het inzetten van kennis, innovatie en
ondernemerschap voor het oplossen van maatschappelijke vraagstukken. Zodat er nieuwe
oplossingen voor urgente maatschappelijke uitdagingen ontstaan en tegelijkertijd de Nederlandse
economie (bedrijfsleven en kennisinstellingen) een impuls krijgt. Bij het opstellen van de MIAs is
op relevante onderdelen nauw samengewerkt met de kennisarena's van TNO. Ook is er
nadrukkelijk afgestemd met de innovatieprogramma's.
Vraag 75: Klopt het dat(vijandige overnames) in de Verenigde Staten een stuk moeilijker zijn dan
in Nederland? Is bedrijfsverplaatsing in andere landen moeilijker of makkelijker dan in Nederland?
Beursgenoteerde ondernemingen kunnen gebruik maken van juridische constructies die
bescherming kunnen bieden tegen ongewenste overnames. Bedrijven besluiten zelf om deze
maatregelen al dan niet te gebruiken. De bestaande maatregen zijn:
* Preferente aandelen (ook wel beschermingsprefs genoemd): dit zijn aandelen waaraan voor de
bezitter bijzondere rechten zijn verbonden. Door bij een dreigende overname zeer veel preferente
aandelen uit te geven aan een bevriende partij (veelal een stichting) kan de zeggenschap
van de overnemer worden geneutraliseerd. De overnemer verkrijgt dan niet de meerderheid om in
de algemene vergadering van aandeelhouders zijn wensen door te kunnen zetten.
* Prioriteitsaandeel: aandeel dat de bezitter bijzondere zeggenschapsrechten geeft. Een
24
onderneming mag verschillende soorten aandelen hebben en daaraan eigen grotere
zeggenschapsrechten koppelen.
* Certificering: bij certificering is een administratiekantoor de officiële aandeelhouder. Het
administratiekantoor geeft vervolgens certificaten van aandelen uit aan de uiteindelijke
kapitaalverschaffers. Een certificaat geeft wel recht op een deel van de winst ofwel het dividend,
maar biedt in beginsel geen stemrecht.
Nederland biedt qua juridische beschermingsmogelijkheden voor ondernemingen niet minder
mogelijkheden om beschermd te zijn dan in het buitenland. Uit het Global doing business report
2010 blijkt dat Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk met een 5de en 10de plaats van 183
landen de investeerders (de aandeelhouders) sterk beschermen. Nederland staat op een 109de
plaats. De GCI van het WEF geeft een soortgelijk beeld.
Wel is het zo dat Nederlandse bedrijven in mindere mate dan bedrijven in andere landen kiezen om
beschermingsconstructies te benutten. Dit mede omdat grote Nederlandse ondernemingen
vanwege de feitelijke omstandigheden (internationale aandeelhouders, klanten en bestuurders)
veel opener zijn dan grote ondernemingen uit omringende landen als Duitsland, Frankrijk en het
Verenigd Koninkrijk. De toepassing van de bovengenoemde constructies is ook afgenomen; in het
bijzonder het gebruik van prioriteitsaandelen en certificering is in 2006 ten opzichte van 1992
gehalveerd. Tegelijkertijd zijn beschermingspreferente aandelen een constante en veelgebruikte
bescherming tegen een ongewenste overname (in 2006: 60% van de fondsen).
In het verleden zou de hoge mate van bescherming ook gezorgd kunnen hebben voor de
zogenaamde Dutch discount; Nederlandse bedrijven zouden een lagere beurskoers hebben
vanwege de beschermingsmaatregelen. Als gevolg van de beschermingsconstructies waren de
aandeelhouders onvoldoende in staat om bestuurders scherp te houden en te stimuleren om
maximale resultaten te behalen. De positie van de aandeelhouders is de afgelopen jaren versterkt
door (1) aandeelhouders meer rechten toe te kennen en (2) de mogelijkheden om gebruik te
maken van beschermingsconstructies (tegen vijandige overnames) te beperken. Er is daardoor een
andere machtsbalans ontstaan tussen bestuur, commissarissen en aandeelhouders. Het
Nederlandse corporate governance stelsel loopt daardoor nu meer in de pas met de internationale
stand van zaken op het gebied van corporate governance. Het verminderende gebruik - binnen
dezelfde mogelijkheden tot gebruik - van deze constructies is daarmee te plaatsen binnen het
geven van een grotere rol aan aandeelhouders, die bestuurders stimuleren om maximale resultaten
te behalen. De huidige stand van het Nederlandse systeem van corporate governance verschaft
besturen van ondernemingen nog steeds middelen zich te weren tegen ongewenste overnames.
Vraag 76: Hoe verklaart u de afname van de investeringsquote van 2008 op 2009?
Hoewel de financiële crisis in het buitenland al in 2007 begon, kreeg Nederland hier pas vooral in
de tweede helft van 2008 mee te maken. Zelfs daarna duurde het even voordat financiële crisis
haar volledige effect op de reële economie had. Hoewel de Nederlandse economie al in het derde
kwartaal van 2008 kromp, kwam de grootste klap voor veel bedrijven pas begin 2009. Nederlandse
bedrijven kregen te maken met minder vraag naar hun producten. Dit resulteerde in een stijging
van het aantal faillissementen, vooral begin 2009. De investeringen die de verdwenen bedrijven
normaliter zouden hebben gepleegd vielen dus vooral in 2009 weg.
Een ander effect van vraaguitval was dat bezettingsgraden daalden: bedrijven kregen in 2009 in
sterkere mate te maken met overcapaciteit dan in 2008. Daardoor hadden zij minder reden om
middels investeringen hun productiecapaciteit uit te breiden, dan wel om bestaande
kapitaalgoederen te vervangen. Vraaguitval maakte eveneens dat winsten in 2009 daalden ten
opzichte van 2008. Daarmee werd het moeilijker om met eigen middelen investeringen te
financieren. Met name begin 2009 scherpten veel banken hun eisen voor kredietverlening aan,
waardoor ook externe financiering bemoeilijkt werd. De crisis veroorzaakte voor bedrijven veel
onzekerheid over hoe de toekomstige vraag naar hun producten zich zou ontwikkelen. Het
vertrouwen van producenten in de industrie daalde in de tweede helft van 2008 al. Het
producentenvertrouwen lag in 2009 echter gemiddeld lager dan in 2008. Dit kan een neerwaarts
effect op de investeringen hebben gehad.
25
Vraag 77: Hoe is de afname van de investeringsquote van 2008 op 2009 te rijmen met een
positieve kredietgroei over die jaren?
Na het uitbreken van de kredietcrisis werden veel bedrijven geconfronteerd met het inzakken van
de vraag naar hun product. Dit resulteerde er enerzijds in dat veel bedrijven moesten interen op
hun vermogen. Anderzijds werd ook de gepercipieerde onzekerheid richting de toekomst vele
malen groter. Bedrijven, die niet snel genoeg hun kostenstructuur konden aanpassen aan de
gedaalde inkomsten moesten interen op hun deposito's of bankkrediet aanvragen om aan hun
lopende verplichtingen, zoals het uitbetalen van lonen, te kunnen voldoen. Belangrijker nog is dat
bedrijven gingen reageren op de veranderde vooruitzichten. De vraag was ingezakt en de
toekomstige vraag allerminst verzekerd. Daarnaast is een aantal markten voor financiële producten
effectief opgedroogd in het dieptepunt van de crisis. Om het voortbestaan van de onderneming op
de korte termijn te kunnen blijven garanderen hebben veel bedrijven er dus naar gestreefd grotere
kasbuffers op de balans aan te houden. Dit hebben ze enerzijds gedaan door kredieten af te
sluiten, die ze niet hebben geïnvesteerd, maar als kas op hun balans hebben gehouden. Anderzijds
hebben bedrijven hun investeringen naar achteren geschoven. Voor veel bedrijven rendeerden
deze namelijk minder gezien de lagere toekomstige vraagverwachting. Hierdoor is in directe zin de
investeringsquote gedaald. Al met al hebben deze bewegingen ervoor gezorgd, dat de hoeveelheid
uitstaand krediet is verhoogd terwijl de investeringsquote is gedaald. Ten slotte zij gewezen op
statistische verschillen. Bij de positieve kredietcijfers, is kredietverlening aan onroerend goed
bedrijven meegenomen, terwijl investeringen van deze bedrijven niet meetellen bij de berekening
van de investeringsquote.
Vraag 78: Kunt u de ondernemersquote uitsplitsen naar gedwongen en vrijwillige zelfstandigheid?
Heeft u cijfers over de productiviteit(sgroei) of het inkomen van de nieuwe ondernemers? Kunt u
hier een verdeling van geven?
Helaas kan de ondernemersquote niet uitgesplitst worden naar gedwongen en vrijwillige
zelfstandigheid. Wel geeft in onderzoek van EIM en Bureau Bartels (2008) 95% van de
ondervraagde ZZP'ers aan dat men uit eigen vrije keuze zelfstandig ondernemer is geworden. 2%
geeft aan dat de voormalig werkgever alleen nog maar werk wilde aanbieden als de respondent
zelfstandig zou worden. Overigens blijkt bij een grotere groep (zo'n 10%) de werkgever er wel over
te beginnen, of de keuze te stellen zonder dat er sprake is van dwang. Er lijkt dus bij zo'n 2% van
de zzp'ers, of zo'n 1½% van alle zelfstandigen, sprake te zijn van gedwongen zelfstandigheid.
In het onderzoek wordt aangegeven dat zzp'ers tegen wil en dank relatief vaker
voorkomen in de bouw en de industrie. Voor wat betreft de bouwsector wordt deze conclusie
ondersteund door het EIB onderzoek (2010) naar zzp'ers in de bouw. Als reden om zelfstandige te
worden meldt driekwart van de zzp'ers dat "zelf graag te hebben gewild". Een vijfde zegt door de
omstandigheden tot die keuze te zijn gedwongen en minder dan 5% voelt zich
echt gedwongen. Overigens blijken "gedwongen" zzp'ers niet minder succesvol dan "niet+
gedwongen" zzp'ers.
In de achterbanversie van het SER+advies over de positie van zelfstandig ondernemers (28
september 2010) zijn twee tabellen opgenomen die inzicht bieden in het inkomen en
productiviteitsgroei van zelfstandig ondernemers. 60 % van de zzp´ers (IB+ondernemers zonder
personeel) heeft een winst van op of onder het minimuminkomen. 30 % heeft een winstinkomen
dat gelijk is of hoger is dan een modaal inkomen. 10 % heeft een winstinkomen dat hoger is dan
twee maal modaal. Ook blijkt dat 45 % van de zzp'ers loon of pensioen heeft naast het
winstinkomen en dat bij lagere winst sprake is van grotere groep met ander inkomen. Het hebben
van een laag inkomen blijkt niet voorbehouden te zijn aan startende ondernemers.
Vraag 79: Wat is de verwachte benutting in 2011 ten aanzien van het instrument
borgstellingsregeling Scheepsnieuwbouw?
Vraag 81: Wat zijn de kosten en opbrengsten van de borgstellingsregeling scheepsnieuwbouw?
26
Na eerder intensief overleg met de banken over de regeling verwacht ik dat de doorgevoerde
wijzigingen in het instrument per 2011 ingaan en tot benutting van het instrument leiden. De
nieuwe opzet ligt thans nog bij de Europese Commissie voor. Een definitieve reactie wordt voor het
einde van dit jaar verwacht. Gegeven het feit dat het instrument nog een aanloopperiode zal
kennen en zal zich moeten bewijzen in 2011. Van de Borgstelling Scheepsnieuwbouw is dus nog
geen gebruik gemaakt. De banken willen de regeling in de oorspronkelijke opzet niet uitvoeren. Er
heeft zeer intensief overleg plaats gevonden met de banken, wat er toe moet leiden dat begin 2011
een nieuwe, voor de banken acceptabele regeling tot stand komt. Bijgevolg zijn er op dit moment
geen kosten en opbrengsten aan de regeling verbonden behalve initiële kosten van ondersteuning.
Vraag 80: Zit er voldoende geld in Besluit subsidies regionale investeringsprojecten voor de
projecten die in de pijplijn zitten in Limburg en Noord@Nederland? Waarom stopt het Besluit
subsidies regionale investeringsprojecten ineens in 2014 en wat komt er voor in de plaats?
Tot op dit moment zijn 8 aanvragen ingediend. Daarvan zijn vijf in behandeling genomen. Van de
resterende drie is inmiddels duidelijk dat één project niet doorgaat; één project doorschuift naar
2011; onduidelijk is of de derde aanvraag zich (op tijd) gaat kwalificeren. Daarmee lijkt voldoende
budget beschikbaar om deze aanvragen te committeren.
Daarnaast is er contact met een aantal ondernemers die overwegen te investeren in Limburg en
Noord Nederland. Onduidelijk is of en in welke mate dit nog in 2010 gaat leiden tot aanvragen.
Het Besluit Regionale Investeringsprojecten is een regionale investeringssteunregeling.
Staten mogen binnen het raamwerk dat de Europese Commissie daarvoor heeft ontwikkeld; de
Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2007+2013, de algemene Groepsvrijstellings+
verordening (EU nr.800/2008) en de goedkeuring van de regionale steunkaart, steun geven aan
bedrijfsinvesteringen. Deze goedkeuring geldt voor de periode 2007+ 2013.
De Europese Commissie heeft nog geen beleid ontwikkeld voor de periode daarna; Ook het Kabinet
heeft daarover nog geen besluit genomen.
Vraag 82: Waarom wordt de borgstelling voor kleine kredieten ten behoeve van gevestigde
ondernemers niet verlengd tot en met eind 2011? Kan het risico inzichtelijk worden gemaakt ten
aanzien van de BMKB? Wat is het verwachte schadebedrag als gevolg van het niet kunnen
terugbetalen van de kredieten?
In het kader van de voorbereiding van de begroting is nagegaan welke tijdelijke
stimuleringsmaatregelen beslist verlengd zouden moeten worden. Dit omdat de overheid waar
mogelijk maatregelen wil afbouwen om het huishoudboekje van de Staat op orde te brengen.
Bancaire financiering van zittende bedrijven in het mkb is altijd minder problematisch geweest in
vergelijking met de financiering van starters en innovatieve bedrijven. Nu de economie weer in
beter vaarwater komt is besloten om eind 2010 het tijdelijk verhoogde borgstellingsniveau van
80% terug te brengen tot het voordien bestaande niveau van per saldo 45%9.
De BMKB is een gemiddeld licht verlieslatende regeling. Historisch werd een netto verlies geleden
van circa 1,5 procent van de verleende garanties. In 2009 en 2010 zijn de verliezen aanmerkelijk
hoger, namelijk 5% á 6%. Het nettoverlies op de BMKB was in 2009 ¤ 35,5 mln en zal in 2010 ca
¤ 25,7 bedragen, wanneer we de cijfers over het eerste halfjaar extrapoleren.
Het percentage van 1,5% is het gemiddelde van lagere percentages in periodes van
hoogconjunctuur en hogere percentages bij laagconjunctuur. Het percentage faillissementen ligt in
de jaren 2009 en 2010 ook op een niveau, dat aanmerkelijk hogere schades bij de BMKB in de rede
liggen. De indruk bestaat echter dat andere dan conjuncturele factoren een rol spelen, waarbij
gedacht wordt aan de veronderstelde ruime kredietverlening van de banken voor de crisis.
9 Bij de BMKB wordt een borgstellingskrediet verstrekt als de bank daarnaast een minstens even groot krediet zonder borgstelling
verstrekt. Over het borgstellingskrediet wordt een garantie van 90% gegeven. De borgstelling betreft dus 90% van 50% van het totale
krediet.
27
Het onderzoek naar deze eventuele niet+conjuncturele factoren wordt meegenomen in de recent
gestarte evaluatie van de BMKB. Naar verwachting zal deze evaluatie voor het eind van 2010
afgerond worden.
Met dit antwoord doe ik de toezegging van minister de Jager aan het lid van uw Kamer de heer
Slob gestand om te informeren over de schades op de BMKB en de timing van het onderzoek.
Vraag 83: Kunt u het gebruik van de BMKB uitsplitsen naar bedrijfsgrootte?
Van ruim 50%10 van de bedrijven onder de BMKB is het aantal fte bekend. De verdeling daarvan is
als volgt:
Vraag 84: Hoe wordt de afname van de benutting van de BMKB van 2008 op 2009 verklaard?
De BMKB is gericht op nieuwe financieringen. Tijdens de crisis was veel meer dan evenredig sprake
van herfinancieringen. Daarom is in een dergelijke periode het gebruik van de regeling ook
aanmerkelijk lager. In 2008 was tot september nog geen sprake van een crisis en was de benutting
in die periode per maand bijzonder hoog. In het laatste deel van 2008 en de eerste helft van 2009
liep de benutting als gevolg van de hiervoor genoemde factoren fors terug. Daarna trad, mede als
gevolg van de verruimingen van de regeling herstel in, dat in het huidige recordgebruik uitmondt.
Vraag 85: Waarom is de streefwaarde bij de groeifaciliteit verdubbeld ten opzichte van 2009? Wat
is de verwachte benuttig van deze groeifaciliteit?
De streefwaarde van de Groeifaciliteit is verhoogd omdat het de verwachting is dat het gebruik van
deze faciliteit fors zal toenemen. In het kader van de crisis is de Groeifaciliteit tijdelijk verruimd
waarbij de overheid nu garant staat voor maximaal ¤ 12,5 mln per bedrijf. De verwachting is dan
ook, mede gezien het aantal participatiemaatschappijen dat in 2010 tot de Groeifaciliteit is
toegetreden, dat deze tijdelijke verruiming tot een flinke groei van het gebruik van de
Groeifaciliteit zal leiden. Voor 2011 is het de verwachting dat er rond de ¤ 80 mln gegarandeerd zal
10 Banken zijn niet verplicht de omvang van de onderneming op te geven. Van de banken die digitaal hun informatie verstrekken, is wel
informatie ontvangen over de bedrijfsgrootte. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het totaalbeeld in belangrijke mate afwijkt.
Percentage aantallen borgstellingskredieten naar bedrijfsgrootte
1 t/m 5
66%
6 t/m 25
26%
26 t/m 50
5%
51 t/m 100
2%
101 t/m 250
1%
28
worden met de Groeifaciliteit. De feitelijke benutting hangt af van groei+ en overnameplannen van
het bedrijfsleven, en is daarmee nauw verbonden met de ontwikkeling van de conjunctuur.
Vraag 86: Kan de regering toelichten waarom de tijdelijke verruiming van de tijdelijke Regeling
Garantie Ondernemingsfinanciering in 2011 wordt voortgezet, terwijl er voor 2010 een
onderuitputting is voorzien? Hoe groot zal de onderuitputting van de tijdelijke regeling Garantie
Ondernemingsfinanciering in 2010 volgens de huidige verwachtingen zijn? Wat was de reden
daarvoor? Hoe groot is de totale garantieruimte van de tijdelijke regeling Garantie
Ondernemingsfinanciering voor 2011? Is er een plafond en of streefwaarde?
De Tijdelijke Regeling Garantie Ondernemingsfinanciering is begin 2009 opgezet als een vangnet
voor het geval banken niet in staat zouden blijken ook grotere, in de kern gezonde bedrijven, te
financieren. Gezien de aanhoudende problematische situatie ten aanzien van bedrijfsfinanciering is
de regeling in 2010 voortgezet. De regeling voorziet in een behoefte. Er is sprake van een
toenemend gebruik: in 2010 ongeveer het dubbele van het gebruik in 2009. Gezien het nog prille
herstel van de economie is het onverstandig om de verruimingen nu al geheel terug te draaien,
Daar komt bij dat bij economisch herstel de vraag naar financiering zal toenemen omdat bedrijven,
naar verwachting van het CPB, in 2011 weer zullen gaan investeren. Gezien de problemen waar
banken nog steeds mee kampen bestaat de kans dat banken, mede gezien het vooruitzicht van
hogere kapitaal+ en liquiditeitseisen van toezichthouders, in 2011 problemen zullen ondervinden
om geheel te voldoen aan de stijgende vraag.
Voor de benutting van deze regeling geldt geen streefcijfer: indien de banken de financiering zelf
voor hun rekening kunnen nemen zonder garantie zal er geen gebruik van gemaakt worden. De
regeling is zo opgezet, met name door de hoogte van de garantiepremie, dat banken hier alleen
gebruik van zullen maken indien zij niet in staat zijn om zonder garantie te lening te verstrekken.
Het plafond voor de regeling is voor de jaren 2009+2011 bij elkaar ¤ 1,5 mrd. Naar verwachting is
daarvan eind 2010 tussen de ¤ 800 mln en ¤ 900 mln benut, zodat voor 2011 dus nog ¤ 600 mln à
¤ 700 mln resteert.
Vraag 87: Wat zijn per saldo de uitgaven voor de Groeifaciliteit/Garantie
Ondernemingsfinanciering?
Beide regelingen zijn kostendekkend. Zij zijn ook opgezet als regelingen die geen staatsteun
mogen bevatten. Daarom moet daarvoor op grond van de Europese regels een premie worden
berekend die alle kosten van de garantie moet dekken: met name de verliezen die financiers bij de
overheid claimen indien bedrijven door de overheid gegarandeerde financiering niet kunnen
aflossen en de kosten van uitvoering. De netto opbrengsten van de Groeifaciliteit in 2009 en de
eerst helft van 2010 bedragen + ¤ 0,7 resp. + ¤ 1,2 mln. De netto opbrengsten van de Garantie
Ondernemingsfinanciering in 2009 en 2010 bedragen + ¤ 1,4 mln resp. + ¤ 6,2 mln. Dit is het
saldo van ontvangen premies en uitbetaalde verliesdeclaraties voor 2010 berekend op basis van
een extrapolatie van het eerste half jaar.
Vraag 88: Wanneer gaat Qredits op eigen benen staan? Zijn daar concrete afspraken over gemaakt
met de stichting en banken? Op basis van welke criteria zal, na de evaluatie die begin 2011 aan de
Kamer wordt aangeboden, worden besloten om Qredits voort te zetten? Is dat het succes van het
instrument of de mate van zelfstandigheid?
Het streven is om microfinanciering zo veel mogelijk onafhankelijk van de overheid te laten
worden. Deze zomer is met betrekking tot Qredits een eerste stap in die richting gezet. De BNG,
ING, Rabobank, en AMN Amro hebben leningen van in totaal ¤ 30 mln aan Qredits verstrekt.
Daarmee is zeker gesteld dat Qredits voorlopig microkredieten kan verstrekken.
Bij de evaluatie van de financieringspilots (Qredits en de SZW+borgstellingsregeling) staat de vraag
centraal in hoeverre de pilots een oplossing bieden voor het marktfalen dat zich voor doet bij de
verstrekking van kleine kredieten (29
zelfstandigheid of duurzaamheid van het model. Op basis van deze criteria wordt besloten of en in
welke vorm de verstrekking van microkredieten de komende jaren voortgezet gaat worden.
Vraag 89: Welke gevolgen, uitgedrukt in procenten van de doelstelling, heeft de vertraagde
behandeling van de vereenvoudig van de loonheffing en de vertraagde invoering van de Wabo voor
de administratieve lastenreductie? Klopt de veronderstelling dat de doelstelling van 25 procent
administratieve lastendruk vermindering in 2011 niet gehaald gaat worden? Welke concrete
maatregelen worden in 2011 genomen om de doelstelling van 25 procent administratieve
lastenvermindering in 2011 te halen?
Al met al heeft de voortvarende aanpak van administratieve lasten voor bedrijven een forse
reductie gerealiseerd. Het programma loopt door en zal tot eind 2011 ongeveer 20% reductie van
administratieve lasten voor bedrijven realiseren, met maatregelen die eerder door het kabinet zijn
genomen en in de komende periode zullen worden uitgevoerd (zoals de verkorte winstaangifte,
elektronisch factureren, het afschaffen van de kaderregeling AO/IC en de eigen verklaring bij
aanbesteden). Daarnaast zijn nog maatregelen voorbereid waarover nog door de Staten+Generaal
moet worden besloten (zoals de vereenvoudiging van de risico inventarisatie & evaluatie (RI&E), de
werkkostenregeling en het BV+recht). Met deze maatregelen kan de reductie oplopen tot ongeveer
22%.
De loonheffingen kunnen sterk worden vereenvoudigd, daar zijn verschillende maatregelen voor
nodig. Hiervoor ligt het wetsvoorstel Uniformering Loonbegrip in de Tweede Kamer, dit
wetsvoorstel is controversieel verklaard. De potentiële structurele besparing van administratieve
lasten die hiermee samenhangt, bedraagt circa ¤ 380 mln. Op het totaal van het
reductieprogramma betreft het hier ruim 4%. Afhankelijk van de behandeling van het wetsvoorstel
kunnen deze besparingen ook worden gerealiseerd.
Bij de Wabo is de verwachte besparing ¤ 105,5 mln (ruim 1%). De WABO is 1 oktober 2010
ingevoerd en is meegenomen in de reductie van administratieve lasten voor 2010.
Vraag 90: Hoeveel budget is in 2011 beschikbaar voor het instrument Veiligheid Kleine Bedrijven
om 10.000 aanvragen te kunnen honoreren? Is dat 5,6 miljoen euro? Is dat naar verwachting een
knellend budget? Klopt het getal van 10.000 ondernemers nog wel? Hoe kan dit van 5,6 miljoen
euro? Kunnen de ondernemers nog steeds in aanmerking komen voor een subsidie van maximaal
1.000,@ euro?
Op de EZ+begroting is binnen het artikel stimuleren meer en beter ondernemerschap voor 2011 ¤ 5
mln gereserveerd voor de regeling Veiligheid Kleine Bedrijven. Hieraan zal bij Voorjaarsnota nog ¤
5 mln door Justitie worden toegevoegd. Hiermee blijft een adequaat budget bestaan om de
regeling in 2011 te continueren. De maximale vergoeding per ondernemer blijft gehandhaafd op ¤
1000. Een en ander vanzelfsprekend onder voorbehoud van nadere besluitvorming door het nieuwe
kabinet.
Vraag 91: Waarom is de streefwaarde van het Subsidieprogramma KennisExploitatie zo opvallend
laag?
De SKE is één van de actielijnen van het TechnoPartner+programma. De effectiviteit van dit
programma wordt gemeten aan de hand van de totaal gerealiseerde omzet van door het
TechnoPartner+programma ondersteunde technostarters. Deze indicator verschaft informatie over
zowel het aantal technostarters als de kwaliteit (succes) van de technostarters. De invloed van het
TechnoPartnerprogramma wordt ingeschat op 35 procent (te weten ¤ 450 miljoen) van de totale
omzetgroei gerealiseerd door technostarters in 2010 ten opzichte van 2003. Voor wat betreft het
aantal technostarters uit de SKE is bij aanvang van het programma de streefwaarde vastgesteld op
180 technostarters. In de afgelopen jaren is een stijgende lijn zichtbaar.
Aantal technostarters uit de SKE, streefwaarde is ieder jaar 180 technostarters:
2006: 70
2007: 144
30
2008: 197
2009: 494
Streefwaarde 2010: 180
Het subsidieprogramma zal in 2011 worden geëvalueerd. De effectiviteit wordt dan ook op basis
van de beoogde effecten + zie boven + beoordeeld. Het ligt dan niet in rede dat de streefwaarde in
de tussenliggende periode aan te passen.
Vraag 92: Klopt de 6,5 procent administratieve lastenvermindering die voortvloeit uit de
verdere toepassing van de Eigen Verklaring en voorziene inwerkingtreding van de
Aanbestedingswet? De Aanbestedingswet is toch nog lang niet aangenomen?
De prognose gaat uit van aanname van het wetsvoorstel voor een nieuwe Aanbestedingswet. Het
wetsvoorstel voor een nieuwe Aanbestedingswet is in juli aan de Tweede Kamer ter behandeling
aangeboden. De precieze datum van inwerkingtreding is afhankelijk van de voortgang van de
behandeling in de Tweede en Eerste Kamer. Zodra het wetsvoorstel van kracht is, levert dat nog
een substantiële vermindering van de administratieve lasten op. Daarnaast worden in 2011 nog
enkele andere maatregelen op het gebied van energie en telecom ingevoerd, die ook nog een
kleine AL+reductie betekenen. Uiteindelijk komt EZ in 2011 dan uit op 31,5% AL+reductie gerekend
vanaf 2007.
Vraag 93: Wat is de stand van zaken rond de regeldruk voor de sector watersport/de
watersportbedrijven? Welke capaciteit is er binnen het ministerie van Economische Zaken
beschikbaar voor de sector en hoe wordt de samenwerking en afstemming met de sector ingevuld?
De toeristisch+recreatieve sector, waaronder ook watersport, profiteert van algemene maatregelen
die het Kabinet heeft gerealiseerd op het gebied van vermindering regeldruk. Zo geldt voor horeca+
ondernemers bijvoorbeeld dat er één inspectieloket is als aanspreekpunt voor het rijkstoezicht en
vier verschillende inspectiebezoeken geïntegreerd zijn in één basisinspectie per jaar.
Daarnaast profiteert de sector van het afschaffen van de eerstedagsmelding, het elektronisch
kunnen verzenden van facturen, het verschuiven van de ziekmelding van werknemers aan UWV
van de 13e naar 42e week.
Specifiek voor de watersportsector is er een branchewijzer op het ondernemersloket voor bedrijven
(www.antwoordvoorbedrijven.nl) ingericht met informatie over wet+ en regelgeving, toezicht en
vergunningsvereisten. Daarnaast is er een nieuwe waterwet, waardoor zes vergunningstelsels zijn
gebundeld tot één en is in veel gevallen de vergunningplicht vervallen en hoeft een bedrijf zich
enkel te houden aan algemeen geldende regels.
Er is een overleg gestart met het ministerie van LNV en de Nationale Raad voor toerisme,
recreatie, horeca en vrije tijd, "Gastvrij Nederland", om te bezien hoe de regeldruk voor de
toeristisch+recreatieve sector verder kan verminderen. Gastvrij Nederland stelt een sectorvisie op.
De HISWA, de branchevereniging van de watersport, is daar als onderdeel van Gastvrij Nederland
direct bij betrokken.
Vraag 94: Hoe ziet het programma en de aanpak voor 2011 van het subsidieprogramma Pieken in
de Delta eruit? Waarom dalen de gereserveerde verplichtingen voor Pieken in de Delta van 206,6
miljoen euro in 2010 naar 92,6 miljoen euro in 2011? Hoe staat dit bedrag in verhouding tot het
aantal initiatieven in de markt? Is (wederom) overvraging van budgetten te verwachten? Waarom
worden geen prestatie@indicatoren voor het subsidieprogramma Pieken in de Delta ontwikkeld die
meer zeggen over de effectiviteit/resultaat van het beleid, bijvoorbeeld uitgelokte investeringen en
of arbeidsplaatsen?
Vraag 100: Waarom worden geen prestatie@indicatoren voor het subsidieprogramma Pieken in de
Delta ontwikkeld die meer zeggen over de effectiviteit en of resultaat van het beleid, bijvoorbeeld
uitgelokte investeringen en of arbeidsplaatsen?
31
De Pieken in de Delta regeling is recent geëvalueerd en de resultaten daarvan zijn aan de Tweede
Kamer aangeboden (Tweede Kamer vergaderjaar 2009+2010, 32123+XIII nr. 62). Naast positieve
bevindingen in de evaluatie ten aanzien van effectiviteit en efficiëntie wordt een aantal
aanbevelingen voor verbetering gedaan die worden uitgewerkt om door te voeren in 2011.
Aanpassingen die worden voorbereid hebben betrekking op verbetering communicatie richting
potentiële indieners, harmonisering van de programma's, uniformering van de uitvoering,
versterking van economische relaties tussen de programma's en aanscherping van programma+ en
actielijnen. Uitgangspunt blijft een gezamenlijke regeling van het Rijk en decentrale overheden
voor de programmagebieden Noord, Oost, Zuid+Oost, Zuid+West, Zuidvleugel en Noordvleugel,
waaraan Rijk en decentrale overheid ieder voor de helft aan middelen beschikbaar stellen.
Voor de regeling Pieken in de Delta blijven de gereserveerde verplichtingen gelijk. Daarnaast zijn
voor Pieken in de Delta in het jaar 2010 verplichtingen aangegaan voor projecten in het kader van
Sterke Regio's en Nota Ruimte. Deze middelen komen uit het FES en hebben hierdoor een
eenmalig karakter.
In het verleden waren PiD budgetten gemiddeld genomen overvraagd. Volgend jaar is in verband
met het aflopen van de huidige regeling één grotere tender voorzien in plaats van twee kleinere
tenders zoals gebruikelijk. Hoewel de vraag naar een PiD bijdrage vanuit het bedrijfsleven groot
blijft is door het aantal tenders te verminderen de verwachting dat de tender 2011 niet overvraagd
zal zijn.
De prestatie+indicatoren voor Pieken in de Delta geven een beeld van het aantal aanvragen en van
de uitgelokte investeringen en zijn tijdig beschikbaar om gerapporteerd te worden in de
verantwoording in het jaarverslag. Uit de recente evaluatie van Pieken in de Delta blijkt ten
aanzien van effectiviteit dat de eerste korte termijn effecten al zichtbaar zijn. Deze hebben
betrekking op de verbeterde samenwerking en kennisdeling tussen overheid, kennisinstellingen en
bedrijven, versterking van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt en het ontstaan van
nieuwe producten en diensten. Verwachtingen ten aanzien van de lange termijn, zoals beter
opgeleid en gekwalificeerd personeel, de vestiging van nieuwe bedrijven en het realiseren van
kwalitatief goede en concurrerende producten en diensten zijn positief. Over de efficiëntie wordt in
de evaluatie positief geoordeeld; het uitvoeringsproces verloopt goed. Sinds 2006 zijn er
verschillende verbeterslagen gemaakt. Zo is de snelheid waarmee het subsidieproces verloopt
(doorlooptijd) sterk gedaald. De uitvoeringskosten komen overeen met vergelijkbare regelingen.
Vraag 95: Waarom is het bij Pieken in de Delta zo dat na de regio, ook de regering nog een
goedkeurend stempel moet geven? Hoe zijn de projecten van het subsidieprogramma Pieken in de
Delta tot nu toe uitgepakt?
Pieken in de Delta is een gezamenlijk programma van mijn ministerie en decentrale overheden.
Samen zorgen ze voor de financiering van projectaanvragen via eigen procedures. Samen met het
bedrijfsleven en kennisinstellingen zijn mijn ministerie en decentrale overheden, in zogenaamde
programmacommissies, verantwoordelijk voor het advies over de rangschikking van projecten. Op
basis van dit advies besluit het kabinet over het al dan niet toekennen van een subsidie en op basis
hiervan besluiten decentrale overheden vervolgens over het toekennen van cofinanciering.
Zie voor het tweede deel van de vraag het antwoord op vraag 94.
Vraag 96: Hoe verhoudt de subsidietaakstelling van 5 miljoen euro op pagina 54 zich tot de 1
miljoen euro van pagina 12?
De reeks in de tabel op pagina 54 heeft betrekking op de verplichtingenraming. Bij de verwerking
van de taakstelling is ervan uitgegaan dat een verplichting in 5 jaar (20% per jaar) wordt
uitgefinancierd. In de tabel op pagina 12 staat derhalve het kaseffect van het eerste jaar (2011).
Zoals aangegeven in de EZ+begroting, zullen deze kortingen op een later moment toegewezen
worden aan specifieke instrumenten. Hiervoor is gekozen om het mogelijk te maken de concrete
invulling te verrichten in het perspectief van het regeerakkoord van het komende kabinet. Uw
32
Kamer zal nog voor de begrotingsbehandeling worden geïnformeerd over de concrete invulling voor
het begrotingsjaar 2011.
Vraag 97: Klopt het dat de bedragen in de tabel suggereren dat flink gekort wordt op Pieken in de
Delta? Hoe is de benutting van Pieken in de Delta geweest? Wat is de effectiviteit en doelmatigheid
van Pieken in de Delta?
In de tabel op pagina 54 is een deel van de taakstelling van ¤ 3,2 mrd verwerkt op artikel 3,
operationeel doel 3. De taakstelling is nog niet concreet toegedeeld aan een beleidsinstrument,
omdat nog niet besloten is op welk instrument zal worden omgebogen. De bedragen in de tabel
suggereren dus niet dat er flink gekort wordt op Pieken in de Delta.
Uit de recente evaluatie van Pieken in de Delta blijkt ten aanzien van effectiviteit dat de eerste
korte termijn effecten al zichtbaar zijn. Deze hebben betrekking op de verbeterde samenwerking
en kennisdeling tussen overheid, kennisinstellingen en bedrijven, versterking van de aansluiting
tussen onderwijs en arbeidsmarkt en het ontstaan van nieuwe producten en diensten.
Verwachtingen ten aanzien van de lange termijn, zoals beter opgeleid en gekwalificeerd personeel,
de vestiging van nieuwe bedrijven en het realiseren van kwalitatief goede en concurrerende
producten en diensten zijn positief. Over de efficiëntie wordt in de evaluatie positief geoordeeld;
het uitvoeringsproces verloopt goed. Sinds 2006 zijn er verschillende verbeterslagen gemaakt. Zo
is de snelheid waarmee het subsidieproces verloopt (doorlooptijd) sterk gedaald.
Voor antwoord t.a.v. de benutting, effectiviteit en doelmatigheid van PiD zie het antwoord op vraag
94.
Vraag 98: Klopt het dat flink gekort wordt op de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen, zoals de
getallen in de tabel suggereren?
Het gaat hier om eenmalige kapitaalstortingen vanuit EZ aan LIOF en Oost NV in 2009. De EZ+
basissubsidie voor de ROMs voor een drietal kerntaken, te weten ontwikkelen & innoveren, aanleg
& herstructureren bedrijventerreinen en het bevorderen van investeren, blijft ongemoeid.
Vraag 99: Om welke reden zijn er bij de post 'Andere gebiedsgerichte bijdragen' geen
verplichtingen opgenomen voor 2011 en 2012 maar wel weer voor 2013 en daarna?
Er is voor deze post een verplichtingenbudget van ¤ 150 miljoen euro.
Voor deze post stonden de middelen aanvankelijk in het ritme 5, 5, 5, en daarna 15 mln per jaar
op de EZ begroting. Echter omdat in 2009 en 2010 al een aantal projecten met een stevig
budgettair beslag gecommitteerd zijn is het ritme voor 2011, 2012 en verder aangepast. Het totaal
budget voor de periode 2009 - 2020 blijft gelijk, zijnde ¤ 150 mln euro.
Vraag 101: Kan een nadere uitleg gegeven worden over de onduidelijke zin: '....het leggen van
relaties tussen kristallisatiepunten binnen Nederland en over de grenzen om schaalvoordelen te
creëren, spillovers te benutten en versnippering tegen te gaan'?
Pieken in de Delta richt zich op het versterken van economische clusters van sectoren van
nationaal belang. Deze zijn per programmagebied geïdentificeerd. Een aantal clusters is in
verschillende landsdelen geografisch geconcentreerd en overstijgt daarmee de grenzen van een
programmagebied. Voor de programmering en uitvoering van Pieken in de Delta betekent dit dat
afstemming plaats moeten vinden over de grenzen van de programmagebieden heen, waarbij
activiteiten elkaar kunnen versterken, versnippering +door op verschillende locaties hetzelfde te
stimuleren+ wordt verminderd en kennis en ervaring binnen en tussen sectoren wordt
aangeboord (benutten van spillovers).
Vraag 102: Wat zijn de plannen voor 2011 met betrekking tot de Regionale
Ontwikkelingsmaatschappijen? Kunnen zij bestaande activiteiten doorzetten? Zijn de projecten in
het kader van grensoverschrijdende samenwerking, waarvoor in 2009 additionele middelen nodig
waren, afgerond?
33
EZ en provincies zijn in overleg met de regionale ontwikkelingsmaatschappijen momenteel over het
overgangsjaar 2011; in principe kunnen de regionale ontwikkelingsmaatschappijen doorgaan met
hun bestaande activiteiten en worden zij afgerekend op dezelfde prestatie+indicatoren; op basis
van de evaluatie ROMs wordt wel een aantal verbeteringen doorgevoerd (synergie, uniformiteit);
de projecten voor grensoverschrijdende samenwerking zullen naar verwachting in 2010 of 2011
van start gegaan; gelet op de looptijd van dergelijke projecten is geen van deze projecten afgerond
in 2010.
Vraag 103: Wat zijn de effecten op het toerisme in Nederland, gemeten in procenten, van het
programma Holland Promotie?
Ik wijs u graag op de toelichtende brief die u afgelopen zomer van mij heeft ontvangen naar
aanleiding van de behandeling van de Voortgangsrapportage van de Toerismebrief in de Tweede
Kamer, Kamerstuk 26419, nr. 42. In deze brief ga ik ondermeer in op de effectmeting van de
individuele NBTC campagnes, zoals de internationale "Value for Money" campagne (Nederland biedt
waar voor je geld) en de binnenlandcampagne "Familie Lekkerweg". De effecten van deze
campagnes waren zondermeer positief: Zo bedroegen de publiekprivate investeringen in de "Value
for Money" campagne in één miljoen euro per jaar in 2008 en 2009. De extra bestedingen in
Nederland dankzij deze campagnes bedroegen respectievelijk ¤ 6 en ¤ 9 miljoen. De publiekprivate
investeringen in de campagne "Familie Lekkerweg" bedroegen ca. ¤ 350.000. De campagne leidde
tot ¤ 2 miljoen aan directe extra bestedingen.
Vraag 104: Waarom heeft het binnenlands toerisme niet meer gestalte gekregen, zoals de Tweede
Kamer wenst?
Laat ik voorop stellen dat ik het binnenlands toerisme erg belangrijk vind. Maar de bevordering van
het binnenlands toerisme vind ik niet primair de taak van de Rijksoverheid.
Het Rijk richt zich primair op de bevordering van het inkomend toerisme. Het ministerie van EZ
investeert daarom jaarlijks ruim 16,5 miljoen euro in de Holland Promotie van het NBTC. Daarmee
worden de Nederlandse bestemmingen in het buitenland onder de aandacht gebracht. Het
binnenlands toerisme is goed te stimuleren door provincies, gemeente, toeristische regio's en het
bedrijfsleven zelf. Dat gebeurt ook actief. Het NBTC initieert en coördineert overigens
promotieactiviteiten gericht op het eigen land, waarop regio's, steden en het bedrijfsleven kunnen
aanhaken. Een voorbeeld daarvan is de succesvolle campagne "Familie Lekkerweg". Het NBTC
voert deze campagne dit jaar voor de tweede keer uit in samenwerking met VVV Nederland,
Koninklijke HORECA Nederland, RECRON en weekblad Margriet.
Vraag 105: Wat is de stand van zaken met betrekking tot de product markt combinatie voor de
watersport?
Het NBTC is begin dit jaar met de voorbereiding van de product markt partner combinatie (PMPC)
watersport gestart. Daarvoor is het NBTC in samenwerking met de watersportprovincies en sector
een onderzoek gestart naar de omvang, de potentie en het imago van Nederland als
bootvakantieland in Nederland en Duitsland. Op basis van het onderzoek, zal het NBTC in
samenwerking met de watersportpartners een marketingstrategie voor de PMPC watersport
uitwerken. Daarbij wordt besloten op welke markten en voor welke doelgroepen het NBTC de PMPC
watersport zal inzetten, en in hoeverre de watersportpartners financieel zullen bijdragen.
Het NBTC verwacht dat de PMPC watersport op uiterlijk 1 januari 2011 operationeel zal zijn.
Vraag 106: Wat zou de energie@intensiteit zijn als de energie@intensieve industrie niet wordt
meegeteld, dan wel gecorrigeerd wordt naar EU@gemiddelde?
Een cijferbeeld van de energie+intensiteit exclusief de energie+intensieve industrie is niet bekend,
daar deze cijfers in de rapportage van Eurostat ontbreken. Ook een Europese vergelijking van de
gevraagde energie+intensiteit op grond van een alternatieve statistiek is onbekend.
Vraag 107: Waardoor is de toename van het aantal storingsminuten in 2009 ten opzichte van 2008
te verklaren?
34
Het aantal storingsminuten is tussen 2008 en 2009 gestegen van 22 minuten naar 26,5. Het
gemiddeld aantal storingsminuten is sterk afhankelijk van het aantal grote storingen dat zich
voordoet. De netbeheerders hebben aangegeven dat in 2009 één zeer grote storing plaatsvond, in
de regio Tiel, Zaltbommel en omgeving. Deze storing verklaart twee minuten van de 26,5
storingsminuten van 2009. Het aantal storingsminuten in 2009 was 2,5 minuten lager dan het
gemiddelde over de afgelopen vijf jaar.
Vraag 108: Kunt u uiteenzetten hoeveel geld u heeft gereserveerd ten behoeve van kernenergie en
waar het in de begroting is opgenomen? Hoeveel kilowattuur wordt hiermee geproduceerd?
Onder artikel 4 van de EZ+begroting is een bedrag van circa ¤ 17 miljoen voorzien voor uitgaven in
het kader van het kernenergieonderzoek. Het exacte bedrag zal worden vastgesteld bij de
subsidieverlening aan NRG voor het jaar 2011. In het kader van dit onderzoek vindt geen
elektriciteitsproductie plaats.
Vraag 109: Zijn er nog subsidieregelingen of belastinguitgaven die het gebruik van fossiele
brandstoffen (de facto) subsidiëren? Zo ja, welk bedrag is hiervoor gereserveerd en waar is dit in
de begroting opgenomen?
Er zijn geen subsidies in de begroting van EZ opgenomen die het gebruik van fossiele brandstoffen
specifiek subsidiëren. In de Miljoenennota 2011 zijn de volgende belastinguitgaven opgenomen in
de sfeer van de energiebelasting en de dieselaccijns. Het doel van deze verminderde
belastingtarieven is primair het verminderen van de belastingdruk voor specifieke groepen om
redenen van internationale concurrentie (landbouwbedrijven) of de beperkte draagkracht (non+
profitorganisaties). Daarnaast weerspiegelt de tariefdifferentiatie tractoren en mobiele werktuigen
het verlaagde accijnstarief voor het verbruik anders dan voor het wegverkeer, de laagbelaste
halfzware olie (rode diesel incl. huisbrandolie).
MN 2011,bijlage 5, Tabel 5.4.2. relevante belastinguitgaven, mln euro.
2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015
Energiebelasting
Verlaagd tarief op aardgas glastuinbouw 86 92 91 91 92 92 92
Teruggaaf kerkgebouwen 6 7 7 8 8 9 9
Teruggaaf non-profit 20 27 29 32 35 37 39
Vrijstelling grootverbruik in de energiebelasting 8 8 8 8 8 8
Accijnzen
Tariefdifferentiatie tractoren en mobiele
werktuigen
208 241 250 261 272 285 298
Bron: Miljoenennota 2011, ministerie van Financiën.
Vraag 110 Kunt u uiteenzetten hoeveel geld u heeft gereserveerd ten behoeve van innovatie van
alternatieve energie? Welke voorwaarden worden hieraan verbonden?
Het energie+innovatiebeleid is gericht op de verduurzaming van het energiesysteem in de
toekomst. Dat kan via energiebesparing, efficiënte opwekking uit fossiele bronnen en opwekking uit
hernieuwbare bronnen. In de subsidietenders wordt vooraf geen voorkeur hiertussen
voorgeschreven. De voorwaarden die aan innovatieprojecten gesteld worden zijn dat ze moeten
bijdragen aan het realiseren van een betaalbare, betrouwbare en schone energievoorziening. Voor
innovatie voor de duurzame energiehuishouding is hiervoor in 2011 ¤ 87,4 mln voor energie+
innovatie en ¤ 31,5 mln voor ECN beschikbaar gesteld.
Vraag 111: Kan de regering de afronding van de visie op het toekomstig reguleringskader voor
netbeheer elektriciteit en gas nader toelichten met het oog op de vorm en inhoud van dat proces
en bijbehorende tijdschema?
Het voornemen is om in het komende Energierapport de voornemens kenbaar te maken
betreffende het reguleringskader inzake het beheer van de elektriciteits+ en gasnetten.
35
Vraag 112: Wat is de stand van zaken ten aanzien van de implementatie van de Europese CCS@
richtlijn? Welke stappen zijn nog nodig en wanneer worden die gezet om begin 2011 de benodigde
wetgeving te realiseren?
Het wetsvoorstel is op 17 maart 2010 bij de Tweede Kamer ingediend (TK 32343). De Nota naar
aanleiding van het verslag is op 26 juli verzonden (TK 32343, nr 6). Het wetsvoorstel is aangemeld
voor plenaire behandeling. Naast wijziging van de Mijnbouwwet zullen Mijnbouwbesluit, Besluit
milieueffectrapportage, Besluit emissie+eisen stookinstallaties milieubeheer A en Mijnbouwregeling
nog moeten worden gewijzigd.
Vraag 113: Kan de regering een nadere toelichting geven op het wetsvoorstel ter implementatie
van het derde pakket energierichtlijnen met het oog op het proces en bijbehorende tijdschema?
Het is mijn voornemen om zo spoedig mogelijk - en uiterlijk begin 2011 + een voorstel voor
wijziging van zowel de Elektriciteitswet 1998 als de Gaswet ter implementatie van het derde pakket
aan uw Kamer te zenden.
Vraag 114: Waarom viel de raming voor de uitgaven ten behoeve van de Energie
Investeringsaftrek in 2009 zoveel hoger uit dan de realisatie? Is er voor 2010 ook sprake van een
vergelijkbare onderuitputting? Zo nee, waarom niet?
In 2009 liepen investeringen in energiebesparende bedrijfsmiddelen terug vanwege de
economische crisis. Investeringen in energiebesparende maatregelen kunnen tot 3 maanden nadat
de investering is gedaan, worden gemeld voor de EIA. Dat betekent dat meldingen voor het jaar
2010 binnen kunnen komen tot en met maart 2011. Het beeld is nu dat investeringen in
energiebesparende maatregelen die in aanmerkingen komen voor EIA in 2010 weer toenemen.
Vraag 115: Op welke schatting van de gasprijs is de raming van de uitgaven voor de post
'stadsverwarming' voor 2011 gebaseerd? Hoe verhoudt deze schatting zich tot de opmerking over
de bron voor de gegevens over de olieprijs op pagina 60? Welke ontwikkeling in de gasprijs wordt
voorzien voor de jaren 2011 tot 2015 en hoe verhoudt dit zich tot de geraamde uitgaven voor de
post 'stadsverwarming' in die jaren?
Middels de post 'stadsverwarming' is hoofdzakelijk een bedrag gereserveerd voor de uitvoering van
de Overgangswet Elektriciteitsproductiesector (OEPS). Deze wet bevat een aantal compenserende
maatregelen voor zogenaamde gestrande kosten van elektriciteitsbedrijven die ook warmte leveren
aan stadsverwarming. Het gaat hier om de niet+marktconforme kosten die voortkomen uit een
aantal langlopende contracten, die zijn aangegaan voordat de sector geliberaliseerd werd. Deze
kosten kunnen niet meer terugverdiend worden. Voor de totstandkoming van de OEPS is een
inschatting gemaakt van de kosten die hiermee gemoeid zijn. De raming van deze uitgaven heeft
geen directe relatie met de gasprijs. Veel verschillende en lastig te voorspellen variabelen spelen
een rol bij de berekening van de compensatie. Hier is de gasprijs er één van. Een hogere gasprijs
resulteert in een lagere compensatie. Verder, bijvoorbeeld, ook de hoeveelheid gerealiseerde
productie en de MEP+subsidie zijn bepalend voor de hoogte van de uiteindelijke compensatie.
Omdat de inschatting van de benodigde bedragen hierdoor zeer ingewikkeld was, zijn hiervoor
toentertijd verschillende scenario's ontwikkeld. Op basis daarvan is een raming opgenomen in de
begroting. Deze inschatting is sindsdien gehanteerd en is in de praktijk afdoende gebleken.
Vraag 116: Welke uitgaven / projecten vallen er onder de post 'stadsverwarming'?
Zie het antwoord op vraag 115. Het gaat bij deze bedragen concreet om compensatie van de
gestrande kosten van de stadsverwarmingsprojecten van Nuon (Purmerend, Amsterdam en
Utrecht), E.ON (Lansingerland, Rotterdam en Leiden), Essent (Amer) en Electrabel (Almere).
Vraag 117: Hoe ver zijn andere landen met betrekking tot het invoeren van vergelijkbare wetten
als de Elektriciteit@ en Gaswet?
36
Andere landen hebben in zoverre vergelijkbare wetten dat in alle landen van de Europese Unie
dezelfde Europese regelgeving geïmplementeerd moet worden. Dit betekent dat die landen wetten
hebben waarin de hoofdlijnen van de Europese regelgeving zijn vastgelegd (liberalisering,
keuzevrijheid voor afnemers, eisen aan het netbeheer, onafhankelijk toezicht etc.). De vorm
waarin dit gebeurt, bijvoorbeeld in één wet of in meerdere wetten, verschilt per land. Maar de
Europese basiselementen zijn of worden in alle landen, waaronder de landen die deelnemen in het
Pentalaterale forum11, opgenomen in wetgeving.
Vraag 118:Loopt Nederland voor op de andere landen van het Pentalaterale overleg met de
implementatie van Europese wet en regelgeving in de elektriciteits@ en gaswet?
Alle landen hebben de verplichting om de Europese wet en regelgeving tijdig om te zetten in hun
nationale wetgeving, dus ook de Pentalaterale landen. De Europese Commissie ziet erop toe dat dit
tijdig en juist gebeurt. Er lopen verschillende implementatietrajecten. Vanwege de verschillen
tussen EU+landen waar het gaat om inrichting van het wetgevingsproces, is op voorhand niet aan
te geven of een lidstaat voorop loopt.
Vraag 119: Betekent de stijging in de C3 dat de operationele doelstelling van optimale ordening en
werking van de energiemarkten in gevaar komt? Met andere woorden is de regering van mening
dat de markt niet goed functioneert? Bij welke C3@ /HHI@waarden worden (beleids)maatregelen
ingezet om de concurrentie op de markt te bevorderen?
Vanaf 2007 laat de C3+index (totale marktaandeel van de drie grootste energiebedrijven) een
dalende trend zien. Een kleine stijging begin 2010 werd volledig veroorzaakt door de overname van
Essent door RWE, omdat RWE al actief was op de Nederlandse markt. Wanneer de overname van
Essent door RWE niet zou hebben plaatsgevonden, zou de C3+index per 1 januari 2010 weer enkele
tienden van een procent zijn gedaald. Dit houdt in dat partijen buiten de C3 weer wat extra
marktaandeel wisten te winnen.
De HHI+index is ook een indicator van de mate van concentratie op de energiemarkt. Deze liet de
afgelopen jaren een gelijke trend zien als de C3. Een kleine stijging van de HHI in 2010 werd ook
volledig veroorzaakt door de overname van Essent door RWE. Ondanks de daling van de
concentratie op de energiemarkt sinds de marktopening in 2004 is nog steeds sprake van een
geconcentreerde markt.
Vraag 120: Wat is het precieze traject voor de aanpassing van de warmtewet?
Tijdens het Algemeen Overleg van 30 juni heb ik met uw Kamer afgesproken dat de Warmtewet op
een aantal punten zal worden aangepast alvorens deze in werking zal treden. De aanpassingen
hebben tot doel de wet werkbaar en uitvoerbaar te houden en het tariefstelsel te vereenvoudigen.
Deze aanpassingen worden op dit moment door mij voorbereid. In de loop van deze maand
verwacht ik een voorstel voor wetswijziging aan de NMa te sturen voor de uitvoering+ en
handhavingtoets, waarna het voorstel naar verwachting eind dit jaar met de Ministerraad en de
Raad van State kan worden gedeeld. Vervolgens zal ik het voorstel voor wetswijziging in het
nieuwe jaar aan uw Kamer kunnen toesturen.
Vraag 121: Welke instrumenten zijn er voor het behalen van de streefwaarde 2011 bij het doel
'daling' van de concentratiegraad in de retailsector elektriciteit?
De regering wil een goed werkende energiemarkt. De inzet van een breed beleidsinstrumentarium
variërend van wetgeving die de toegang van nieuwe partijen tot de markt mogelijk maakt, tot
effectief toezicht en handhaving door de NMa op de energiesector inclusief het
mededingingstoezicht moet leiden tot een daling van de concentratiegraad. Enerzijds zijn de
instrumenten erop gericht om de toetredingsdrempels te verlagen, anderzijds worden er
maatregelen genomen om de consumenten makkelijker te laten switchen door te waarborgen dat
11 Duitsland, Frankrijk, België, Luxemburg en Nederland
37
zij juist en volledig zijn geïnformeerd. Ook liggen er wetsvoorstellen gericht op het invoeren van
een nieuw marktmodel en het uitrollen van een op afstand uitleesbare meters die het switchen van
de ene naar de andere leverancier makkelijker en minder foutgevoelig maakt (Kamerstukken
31374/ 32374 en 31320/32373).
Vraag 122: Wat betekent de marktkoppeling tussen Nederland en Duitsland netto voor de
grensoverschrijdende transportcapaciteit voor elektriciteit? Neemt deze toe ten opzichte van de
situatie voor september 2010?
In fysieke zin blijft de grensoverschrijdende transportcapaciteit gelijk aangezien het aantal
grensoverschrijdende verbindingen of de capaciteit van deze verbindingen ongewijzigd blijven.
Marktkoppeling zal ervoor zorgen dat de aanwezige transportcapaciteit efficiënter wordt benut wat
leidt tot meer efficiënte handel, prijsconvergentie tussen lidstaten en een meer liquide Noordwest
Europese markt. Bij marktkoppeling zullen prijssignalen voortaan de stroomrichting van elektriciteit
bepalen zodat de beschikbare capaciteit altijd volledig wordt benut als elektriciteitsprijzen tussen
landen verschillen. In de huidige situatie, dus zonder marktkoppeling, komt het veelvuldig voor dat
een deel van de grenscapaciteit ongebruikt blijft terwijl er op dat moment wel prijsverschillen zijn
of zelfs dat de grenscapaciteit in de verkeerde richting wordt gebruikt.
Vraag 123: Wat betekent de marktkoppeling tussen Nederland en Duitsland en tussen de
pentalaterale en de Scandinavische regio's voor de schattingen ten opzichte van congestie op de
Nederlandse elektriciteitsnetten? Neemt deze in potentiële omvang en kosten toe?
De marktkoppeling in de CWE+regio en met de Scandinavische landen betekent dat er ten aanzien
van de energiebeurzen in de regio prijskoppeling plaatsvindt. De marktkoppeling zorgt ervoor dat
de veilig beschikbare grensoverschrijdende capaciteit efficiënter kan worden benut. Met de stap die
op 9 november a.s. zal worden gezet wordt bereikt dat de toewijzing van maximaal beschikbare
transportcapaciteit op de grensvlakken internationaal wordt gecoördineerd. Dit leidt er in ieder
geval toe dat de meest efficiënte centrales in de beide regio's worden ingezet. Hoe deze stromen
precies gaan lopen is niet specifiek afhankelijk van de marktkoppeling maar is afhankelijk van
marktomstandigheden en de ontwikkeling van de prijzen.
Vraag 124: Ligt de stroomprijs in het Verenigd Koninkrijk gemiddeld hoger dan in Nederland? Zo
ja, vertaalt de aanstaande marktkoppeling middels de Brit@Ned kabel zich in hogere prijzen voor
elektriciteit in Nederland?
Koppeling van de Nederlandse markt aan die van de buurlanden is positief voor marktintegratie en
de leveringszekerheid en het zal de totale efficiëntie van de elektriciteitsvoorziening verhogen; dit
zal zich vertalen in convergerende prijzen. De prijsverschillen van elektriciteit met het Verenigd
Koninkrijk zijn over het algemeen beperkt en de prijs in het Verenigd Koninkrijk is niet structureel
hoger dan in Nederland; zo is op dit moment de elektriciteit op de spot+markt circa 10% goedkoper
dan in Nederland, terwijl de prijs voor levering over drie maanden circa 5% hoger is dan in
Nederland. Er kan dus vooraf niet gesteld worden dat de prijs omhoog zal gaan in Nederland als
gevolg van de aanstaande marktkoppeling middels Brit+Ned.
Vraag 125: Op welke plekken in Europa vinden nog meer marktkoppelingen plaats?
Marktkoppeling is het koppelen van nationale elektriciteitsmarkten door middel van impliciete
veilingen, waarbij de capaciteit op de stroomkabel tegelijkertijd met de elektriciteit wordt verkocht.
Op dit moment vindt marktkoppeling plaats binnen de Trilaterale regio (Nederland, België en
Frankrijk) en de Nordic regio (Noorwegen, Zweden, Denemarken en Finland) met Duitsland.
Hiernaast is ook Portugal en Spanje recent door middel van marktkoppeling aan elkaar verbonden.
Aanstaande november vindt er marktkoppeling plaats tussen de Trilaterale regio en Duitsland en
Luxemburg waarbij tegelijkertijd ook de Nordic regio gekoppeld is. In 2011 is voorzien dat het
Verenigd Koninkrijk middels de Brit+Ned kabel wordt gekoppeld aan deze regio.
Vraag 126: Wat zijn de te verwachten effecten van marktkoppeling voor het gebruik van
Nederlandse productiecapaciteit?
38
De koppeling van de markt van Nederland met die van België, Frankrijk, Duitsland, Verenigd
Koninkrijk en Noorwegen zal er toe leiden dat de productiecapaciteit in deze landen efficiënter zal
worden ingezet. De koppeling zorgt ervoor dat de interconnectorcapaciteit beter wordt benut
waardoor de concurrentie tussen de centrales in de gekoppelde landen wordt versterkt. Daardoor
zullen de efficiëntere centrales meer gebruikt worden en ten koste van de minder efficiënte
centrales. Nederland heeft een relatief modern productiepark en heeft daarmee een grote
concurrentiekracht. De uiteindelijke inzet van de Nederlandse centrales zal meer afhankelijk
worden van de ontwikkelingen in het buitenland, waaronder natuurlijk het aanbod van duurzame
energie.
Vraag 127: Op welke wijze en door wie wordt gebruik van de ondergrondse ruimte gecoördineerd?
(zowel voor Carbon Capture & Storage, als voor warmtekrachtkoppeling)
Voor de diepe ondergrond ligt de coördinatie bij het rijk (o.a. geothermie, gas+ en oliewinning, gas
en CO2+opslag op basis van de Mijnbouwwet). Voor de ondiepe ondergrond ligt de coördinatie bij
provincies en gemeenten.
De term 'ondergrondse ruimte' is een veelzijdig begrip. De ondergrond bestaat immers uit
verschillende dieptelagen met elk daarvan verschillende kenmerken. Die kenmerken bepalen mede
welke functies in welke laag mogelijk zijn. Ondergrondse parkeergarages kunnen bijvoorbeeld op
vele plaatsen in de minder diepe ondergrond gevestigd worden en hebben een directe relatie met
het ruimtegebruik aan de oppervlakte. Gasvelden daarentegen liggen in de diepe ondergrond en
zijn maar zeer beperkt beschikbaar. Een en ander betekent dat per toe te kennen belang sprake
kan zijn van een op maat toegesneden aanpak en sturingsfilosofie.
Gelet op het maatschappelijk belang van de verschillende eigenschappen, functies en kansen die
de ondergrond biedt en de gesignaleerde noodzaak tot in samenhang ordenen van de boven+ én
ondergrond, is een rijksvisie op het duurzaam gebruik van de ondergrond opgesteld.
In het Bodemconvenant van Rijk, IPO, VNG en UvW zijn afspraken gemaakt over het vormgeven
van integraal beleid van de ondergrond.
Het uitgangspunt voor het maken van locatieafwegingen voor activiteiten in de ondergrond, is
samenwerking tussen de betrokken overheden. Vanuit het geformuleerde uitgangspunt van
decentralisatie heeft hierbij het decentrale bestuur een belangrijke initiatief+ en regiefunctie bij
ruimtelijke ontwikkeling. Voor sommige activiteiten evenwel kan dit betekenen dat, bij deze
interbestuurlijke samenwerking, het rijk een sterk sturende of initiërende rol heeft. Hierbij moet
gedacht worden aan de situatie waarbij een activiteit in belangrijke mate bijdraagt aan het
realiseren van een kabinetsdoelstelling, terwijl de ondergrond beperkt beschikbaar is voor de
betreffende activiteit. Dit speelt met name op het vlak van de winning van delfstoffen en
aardwarmte en de opslag van stoffen in de ondergrond.
Vanwege de rol van de opslag van CO2 voor het realiseren van de klimaatdoelstelling op de lange
termijn, acht het kabinet het locatiebeleid voor CO2+opslag tot een nationaal belang in de zin van
de Wet ruimtelijke ordening. Het rijk zal daarom hiervoor het voortouw nemen om te komen tot
het locatiebeleid voor CO2+opslag in de vorm van een structuurvisie. Hierbij wordt rekening
gehouden met de belangen van de andere overheden.
In de vraagstelling wordt gerefereerd naar warmtekrachtkoppeling (WKK). De toepassing van
warmtekracht koppeling heeft echter geen directe relatie met de ondergrond. Waarschijnlijk wordt
hier het winnen van warmte (geothermie) en opslaan van warmte/koude opslag (WKO) bedoeld.
Ook voor de winning van aardwarmte (geothermie) geldt dat er gezien de noodzaak tot
afstemming van de verschillende winningen en opslagen sprake moet zijn van een nadrukkelijke rol
van het rijk. Dit onder meer omdat aardwarmte gewonnen wordt op dezelfde diepte (meestal
dieper dan 1500 m) als waar de winning plaats vindt van andere delfstoffen (olie, gas) of de opslag
van stoffen (CO2, aardgas, lucht). Zo voert het rijk studies uit omtrent de mogelijke interferentie
van de winning van aardwarmte met andere activiteiten in de diepere ondergrond, zoals de winning
39
van delfstoffen of de opslag van stoffen. In dat verband is de rol van het rijk als centrale
vergunningverlener op dit terrein van belang. Dat laat onverlet dat het rijk interbestuurlijke
afstemming zal plegen zodat maximaal met decentrale belangen rekening gehouden kan worden.
De toepassing van warmte/koude opslag vindt plaats in de ondiepe ondergrond (ondieper dan 500
m) en de coördinatie hiervan ligt bij de provincies voor open systemen en bij gemeenten voor
gesloten systemen. Dit wordt neergelegd in de AMvB Bodemenergie die eind van dit jaar naar de
kamer gaat.
Vraag 128: Wat is de laatste stand van zaken ten aanzien van de genoemde energie@
infrastructuurprojecten waarover het Ministerie van Economische Zaken op grond van de
rijkscoördinatieregeling de regie voert?
De stand van zaken met betrekking tot de genoemde energie+infrastructuurprojecten is als volgt;
De gasleiding van Gasunie betreft een gasleiding tussen Beverwijk en Wijngaarden. Op dit moment
wordt de notitie reikwijdte en detailniveau voorbereid. Deze zal in november 2010 ter inzage
worden gelegd. Begin volgend jaar zal de milieueffectrapportage worden opgesteld. Besluitvorming
over het tracé vindt plaats in 2012. Voor het windpark langs de dijken van de Noordoostpolder
hebben de ontwerpbesluiten ter inzage gelegen, zoals gemeld in de brief van 15 juni 2010. Voor
het windpark Zuidlob is het inpassingplan vastgesteld en is er beroep ingesteld bij de Raad van
State. Voor Zuidlob heeft onlangs nog een tweede ronde ontwerpvergunningen ter inzage gelegen.
De COBRA+kabel is een hoogspanningsverbinding (interconnector) tussen Nederland en
Denemarken. Het project is in de zomer van 2010 gestart. De notitie reikwijdte en detailniveau,
waarin een aantal alternatieve routes voor de kabel worden gepresenteerd, ligt momenteel ter
inzage. Daarna zal worden gestart met het opstellen van de MER die in de zomer van 2011 gereed
moet zijn. Vervolgens wordt een inpassingplan opgesteld waarin de keuze voor het tracé wordt
vastgelegd.
Vermillion is voornemens te onderzoeken of er een gasvoorkomen aanwezig is onder de
Waddenzee. Hiertoe wordt eind van het jaar een notitie reikwijdte en detailniveau opgesteld ten
behoeve van de milieueffectrapportage.
Voor de Noordring van de Randstad 380 kV verbinding is onlangs het voorontwerp inpassingplan bij
de betrokken bevoegde gezagen ingediend. Input zal dienen om het ontwerpbesluit verder vorm te
geven. Doel is om dit ontwerpbesluit samen met de overige benodigde besluiten in de eerste helft
van 2011 ter inzage te leggen.
Vraag 129: Op welke wijze worden de vergunningsprocedures voor de aanleg van energie@
infrastructuur versimpeld?
Sinds 1 maart 2009 zijn de procedures vereenvoudigd, doordat de rijkscoördinatieregeling
automatisch van toepassing is op energie+infrastructuur van nationaal belang. Dat wil zeggen dat
het Rijk besluit over de ruimtelijke inpassing van projecten (en niet de gemeente) en dat alle
benodigde vergunningen tegelijkertijd met het ruimtelijke plan in procedure kunnen worden
gebracht. De minister van Economische Zaken coördineert de vergunningenprocedure en bepaalt
ook de beslistermijnen. Ook kan slechts één keer beroep worden ingesteld tegen alle besluiten
gezamenlijk. Zo is sprake van versnelling. Bovendien is op veel grote energie+
infrastructuurprojecten de Crisis+ en herstelwet van toepassing, wat met name voor een verdere
versnelling van de beroepsprocedure zorgt.
Vraag 130: Wordt bij de ontwikkeling van de 'security risicovisie' die in 2011 ontwikkeld zal worden
ook de Nationaal Coördinator Terrorisme Bestrijding betrokken met het oog op een adequate
bescherming van de vitale infrastructuur?
In het kader van het Programma Bescherming Vitale Infrastructuur is altijd gekeken naar alle
risicogroepen, waaronder die van het bewust ongewenst menselijk handelen, zoals terrorisme.
Daarnaast wordt in dat programma ook gekeken naar de risico's vanuit natuurrampen, technisch
en organisatorisch falen, menselijk falen en onderlinge afhankelijkheden van andere vitale
producten en diensten, zoals ICT en Telecom.
Voor al deze risico's wordt gekeken naar het benodigde pakket maatregelen en de eventueel
aanvullend te nemen maatregelen teneinde het gewenste niveau van voorzieningszekerheid van de
40
vitale producten en diensten te kunnen realiseren.
Zowel bij het opstellen van de 'security risicovisie' als bij het vaststellen van het beoogde pakket
maatregelen vindt er afstemming plaats met de Nationaal Coördinator Terrorisme Bestrijding.
Vraag 131: Wat is de omvang van het probleem van brosse gasleidingen en wie draagt de kosten
voor eventuele vervanging?
Het beleid is erop gericht om binnen een periode van dertig jaar alle hoofdleidingen van grijs
gietijzer (7287.4 km) en asbest cement (1803.9 km) te vervangen. Het beleid gaat uit van
prioritering van de vervanging op basis van risico+inschatting. Waar nodig zullen ook de aanwezige
gasaansluitleidingen worden vervangen.
Gebleken is dat de problematiek van brosse leidingen vooral een probleem is van de grote
netbeheerders. De kleine netbeheerders zullen hun aandeel in deze risicovolle leidingen in 6 jaar
hebben gesaneerd.
De meest risicovolle leidingen zullen door de drie grote netbeheerders het eerst worden vervangen,
te weten ruim 2000 km in 6 jaar. In overleg met de Energiekamer van de NMA wordt uiteindelijk
bepaald in hoeverre deze kosten doorberekend kunnen worden in de tarieven.
Vraag 132: Wat zal bij deelname van Nederland aan de onderhandelingen over het doorvoer
Protocol en aan de discussie over een modernisering van het Energie Handvest de inzet van de
regering zijn en hoe is de Tweede Kamer betrokken?
Het Energie Handvest Verdrag (Energy Charter Treaty, verder ECT) is het enige juridisch bindende
multilaterale regelgevende instrument op het gebied van energiehandel, + doorvoer en
investeringsbescherming. Het ECT is gebaseerd en in lijn met WTO+principes als vrije
markttoegang, transparantie en non+discriminatie. Het ECT kent een waardevol ledenbestand,
bestaande uit o.a. de EU+27, Turkije, Japan, en de landen van de voormalige Sovjetunie, en voorts
een groot aantal waarnemende landen. De regering is van mening, dat het ECT een belangrijke en
effectieve rol vervult bij de bevordering van de energievoorzieningszekerheid. Deze rol zou
behouden moeten blijven, en zelfs versterkt kunnen worden, onder andere door meer landen bij
het ECT te betrekken. Grensoverschrijdende energiehandel, alsmede investeringen in nieuwe+ en
vervangende productie+ en transportcapaciteit zullen in de komende jaren alleen maar toenemen.
Het belang van internationale afspraken die handel en investeringen faciliteren neemt daarmee
eveneens toe.
Rusland is een van de meest belangrijke energiehandelspartners van de Europese Unie, en als
zodanig is betrokkenheid van dit land bij internationale energie+afspraken van belang. Rusland
heeft vorig jaar aangekondigd het Energie Handvest Verdrag niet langer voorlopig te zullen
toepassen, en tevens het Verdrag niet te zullen ratificeren, daar het onvoldoende tegemoet zou
komen aan de belangen van producerende landen. Rusland heeft vervolgens een voorstel voor een
nieuw internationaal energieraamwerk gedaan. Nederland hecht bijzonder belang aan het opnieuw
engageren van Rusland bij het ECT en zal zich hier actief voor inspannen. De regering is van
mening dat moet worden bezien hoe binnen het bestaande kader van het Energie Handvest
Verdrag tegemoet kan worden gekomen aan het Russische voorstel.
Ten aanzien van het Doorvoer Protocol, een aanvulling op het Energie Handvest Verdrag dat regels
en standaarden stelt ten aanzien van doorvoer van energiedragers en aanverwante goederen door
derde landen, is Nederland van mening dat dit document in overeenstemming dient te zijn met de
bepalingen van de Europese interne energiemarkt. Nederland acht het bovendien van belang dat
Rusland zich ook aan dit aanvullende Protocol verbindt.
Het Energie Handvest Verdrag is een internationaal verdrag, dat door de ledenlanden dient te
worden geratificeerd. Ook amendementen en aanvullende documenten bij het Verdrag, zoals het
Doorvoer Protocol, dienen te worden geratificeerd door de ledenlanden. De Tweede Kamer zal
daarom tijdig worden geïnformeerd indien zich terzake relevante ontwikkelingen voordoen.
Vraag 133: Wat zal bij de Nederlandse bijdrage aan het werkprogramma van de 'International
Renewable Energy Agency' de inzet van de regering zijn en hoe is de Tweede Kamer betrokken?
IRENA is een nieuwe internationale organisatie op het gebied van duurzame energie. Het
oprichtingsverdrag van IRENA is 8 juli 2010 in werking getreden +conform de regels van het IRENA
41
statuut+ met de ratificatie door de 25e lidstaat. Nederland zal naar verwachting op 14 oktober as.
het IRENA verdrag als lidstaat ratificeren na de momenteel lopende (stilzwijgende)
goedkeuringsprocedure in de Tweede Kamer.
Het werkplan van IRENA voor 2010 richt zich met name op het opbouwen van de organisatie.
IRENA heeft daarvoor de eerste stappen gezet door samenwerking te zoeken met partners zoals
het IEA, REN21, REEEP, UNFCCC etc. Verder zal IRENA een overzicht maken van alle relevante
data en programma's die ingezet kunnen worden voor de promotie en ontwikkeling van duurzame
energie. Nederland zal het IRENA secretariaat in deze beginfase van de juiste beleidsinformatie
voorzien en tevens helpen de juiste kennis op te bouwen. Daarna gaat IRENA op prioritaire
onderwerpen, in geselecteerde landen, duurzame energieprogramma's opzetten.
Vraag 134: Welke concrete voornemens heeft de regering ten aanzien van de bilaterale
samenwerking op het gebied van energie met belangrijke energiepartnerlanden voor 2011?
Het voornemen van dit kabinet is het verstevigen van de bilaterale energierelaties met onze
belangrijkste partnerlanden. Een belangrijk uitgangspunt daarbij is dat Nederland de gasrotonde
van Noordwest+Europa wil worden. Bijzondere aandacht gaat uit naar onze buurlanden België,
Duitsland en de VK, maar ook de overige lidstaten en Noorwegen. Ons land wil het contact met de
ons omringende landen intensiveren om een beter zicht te krijgen op het energiebeleid van die
landen. Het doel daarvan is om beter te kunnen beoordelen waar Nederland mogelijkheden heeft
om in Europees kader coalities van gelijkgestemde Lidstaten te creëren, met name ten aanzien van
het verder vormgeven van de Europese energiemarkt, het verstevigen van interconnecties en de
verdere vormgeving van een extern Europees energiebeleid.
Naast de relaties met Europese partners onderhoudt ons land ook bilaterale energierelaties met
landen buiten de EU, met name belangrijke energieproducerende, + consumerende en
doorvoerlanden. Met de volgende landen zijn in de afgelopen jaren bilaterale
samenwerkingsovereenkomsten (MoU's) op het terrein van energie afgesloten: Brazilië, China,
Kazachstan, Mexico, Oekraïne, Oman, Qatar, Rusland en Turkije. Deze MoU's richten zich op
samenwerking op gebied van zowel fossiele als duurzaam geproduceerde energie en
energiebesparing. In het kader van de uitvoering en implementatie van de verschillende MoU's,
waarbij overheden, semi+overheden en bedrijfsleven betrokken zijn, zullen ook in 2011 met de
voornoemde landen concrete activiteiten worden georganiseerd, zoals workshops, seminars,
kleinschalige demonstratieprojecten en studiebezoeken.
Met andere belangrijke partnerlanden heeft Nederland geen MoU, maar zijn er wel
gemeenschappelijke belangen waardoor een regelmatig contact wenselijk is. Dat geldt onder
andere voor de relaties met Algerije en Saoedi+Arabië. Een voorbeeld van gemeenschappelijke
belangen is samenwerking ten aanzien van CO2+afvang en +opslag. Dit wordt concreet
vormgegeven in het zgn. Four Kingdoms initiatief (Nederland, Saoedi+Arabië, Noorwegen en het
Verenigd Koninkrijk).
Vraag 135: In hoeverre bereiden ook andere landen in Europa zich voor op een rol als gasrotonde?
Binnen Europa zullen meerdere gasknooppunten ontstaan. Gezien het toenemende belang dat
wordt gehecht aan voorzieningszekerheid en de economische voordelen die daaraan zijn
verbonden, is dat ook nodig en logisch. Er is in toenemende mate een dialoog tussen de landen
van Noordwest+Europa om de regionale gasmarkt verder te ontwikkelen en te integreren met het
oog op het creëren van een aantrekkelijke handelsplaats en de voorzieningszekerheid van deze
regio. Het is binnen dit Noordwest+Europese kader dat het kabinet de Gasrotonde verder wil
uitbouwen. Ook andere landen hebben de ambitie zich tot gasknooppunt te ontwikkelen. Dit geldt
onder meer voor Duitsland, België en Oostenrijk. Als spil in de Noordwest+Europese Gasrotonde
heeft Nederland baat bij goed functionerende (infrastructurele) voorzieningen in andere delen van
Europa. Vanuit een Noordwest+Europees perspectief dienen deze ontwikkelingen derhalve als
complementair te worden beschouwd. Van groot belang daarbij is dat nu veelal nog nationaal
georganiseerde markten en gastransportsystemen met elkaar worden verbonden en samengaan.
Mede in dit licht is ook het infrastructuurpakket dat de Europese Commissie dit najaar zal
presenteren van belang.
42
Vraag 136: Kunt u uiteenzetten of en zo ja hoeveel geld u heeft gereserveerd ten behoeve van de
opslag van CO2 en waar het in de begroting is opgenomen?
Op artikel 4 Doelmatige en duurzame energiehuishouding is bij operationele doelstelling 3,
Verduurzaming van de energiehuishouding, een instrument voor Carbon Capture and Storage
(CCS) opgenomen. In de tabel, waarin de verplichtingen van de operationele doelstelling 3 wordt
weergegeven, is voor CCS voorzien in een totaal aan verplichtingen ad ¤ 168 miljoen. De
uitfinanciering zal een periode van 2010 tot en met 2015 beslaan.
Vraag 137: Wat waren de verplichtingen voor het jaar 2009, vastgesteld in begroting 2009 en
realisatie 2009, voor de MEP, SDE en de tegemoetkomingsregeling afzonderlijk? Wat is er in 2009
aan duurzame elektriciteit geproduceerd door projecten met een MEP@beschikking, projecten met
een tegemoetkomingsregelingbeschikking en projecten met een SDE@beschikking? Waarom is er
(nog steeds) geen prestatie@indicator voor duurzame energie?
In onderstaande tabel zijn de verplichtingen voor het jaar 2009 weergegeven. Zichtbaar is een
aanmerkelijk verschil tussen de verplichtingen opgenomen in de begroting 2009 en de realisatie
2009. Hier zijn verschillende redenen voor.
De verlaging van de verplichtingenruimte bij de MEP is van puur administratief+technische aard. Dit
wordt veroorzaakt door de overgang van de uitvoering van de MEP van EnerQ naar SenterNovem
(nu: Agentschap NL) per 1 januari 2009. Het besluit voor de overgang is pas na het opstellen van
de begroting 2009 genomen. Dit betreft een administratieve handeling en heeft geen nieuwe of
wijziging van bestaande MEP verplichtingen tot gevolg gehad.
De ophoging van de verplichtingenruimte bij de SDE is het gevolg van het ++ binnen de bestaande
kasramingen ++ naar voren halen van verplichtingenruimte om het in 2009 afgeven van
beschikkingen op ingediende SDE+aanvragen mogelijk te maken. Ten tijde van het opstellen van de
begroting 2009 (begin 2008) was het nog niet mogelijk om een goede inschatting te maken van de
voor 2009 te publiceren budgetten. Op dit punt zijn in het eerste kwartaal van 2009 voorstellen
gemaakt en gedeeld met de Kamer (2008+2009, 31239, nr 43), waarna in maart 2009 publicatie
van de budgetten heeft plaatsgevonden. Verwerking in de begroting van deze cijfers heeft
plaatsgevonden via de Voorjaarsnota 2009.
verplichtingen in k¤ begroting 2009 realisatie 2009
MEP 731.701 121.267
SDE 99.594 1.400.662
tegemoetkomingsregeling 60
Totaal 831.295 1.521.989
De jaarproductie van duurzame energie wordt weergegeven in GWh, In onderstaande tabel is de
totaal productie voor MEP, OV+MEP en SDE weergegeven.
Gegevens productie in GWh van de MEP, OV+MEP en SDE in 2009
MEP 8.622
OV+MEP 172
SDE 157
Totaal 8.950
In de begroting is een indicator opgenomen voor duurzame elektriciteitsproductie en een indicator
voor duurzame energieproductie. Deze indicator is gebaseerd op de cijfers over duurzame energie
die het Centraal Bureau voor de Statistiek jaarlijks publiceert.
Vraag 138: Kan de regering een nadere toelichting geven op de fluctuatie (en uitschieter in 2010)
in de uitgaven voor operationeel doel 3 en dan met name voor de uitgaven op het gebied van
duurzame energie?
43
De uitschieter bij de verplichtingenruimte voor de operationele doelstelling 3 in 2010 is eerst en
vooral toe te schrijven aan het onderdeel duurzame energie. De piek bij dit onderdeel is geheel toe
te schrijven aan de ruimte die benodigd is voor het afdoen van aanvragen in het kader van de SDE.
Het gaat daarbij om aanvragen die zijn of nog kunnen worden ingediend op grond van een drietal
aanwijzingsregelingen:
* de "Regeling windenergie op zee 2009" van 24 november 2009 (Staatscourant 2009 nr.
17851), met een budgetplafond van ¤ 5,312 miljard;
* de regeling voor het toevoegen aan de SDE 2009 van twee nieuwe categorieën windenergie
van 29 december 2009 (Staatscourant 2009 nr. 20345), met budgetplafonds van in totaal ¤
1,287 miljard;
* de "regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie 2010" van 25 januari 2010
(Staatscourant 2010 nr. 962) met budgetplafonds van in totaal ¤ 2,126 miljard.
De piek in het onderdeel Duurzame warmte in 2010 valt toe te schrijven aan de publicatie van de
garantiefaciliteit geothermie (¤ 71,4 mln), dat ook wel het programma risico's dekken voor
aardwarmte wordt genoemd. De piek bij Carbon Capture and Storage wordt veroorzaakt door de
Rijksbijdrage van ¤ 150 mln voor het door de Europese Commissie voorgeselecteerde CCS+
demonstratieproject op zee van E.ON/Electrabel (ROAD+project) (TK 2009+2010, 31 209 nr 18).
Vraag 139: Wat is de ontwikkeling in de onrendabele top van de belangrijkste duurzame
energietechnieken? Hoeveel procent duurzame energieproductie wordt met 459@630 Megawatt
gerealiseerd? Wanneer wordt de tussenevaluatie SDE naar de Kamer gestuurd?
De ontwikkeling in de onrendabele top in de periode 2008+2010 geeft een heterogeen beeld. Voor
sommige opties zoals zon+pv is de onrendabele top dalende, voor andere opties zoals windenergie
is deze de afgelopen jaren gestegen, onder andere door krapte op de markt voor windturbines en
hogere staalprijzen. Voor de overige opties, m.n. biomassa, is het beeld stabiel.
Voor de langere termijn tot 2020 schat ECN in dat de basisbedragen in de SDE zullen dalen door
technologische ontwikkeling en door een stijgend aanbod van producenten. De onrendabele top
zou daardoor een dalende trend kunnen vertonen. Dit is echter zeer onzeker, omdat dit mede
afhangt van de ontwikkeling van de elektriciteitsprijzen. Deze prijzen zijn het laatste jaar gedaald.
Met 459+630 Megawatt wordt circa 1650 gigawattuur elektriciteit geproduceerd. Dat is goed voor
een aandeel duurzame elektriciteit van circa 1,5% en een aandeel duurzame energie van circa
0,5%. De ervaringen die zijn opgedaan met de SDE sinds de introductie in 2008 worden thans in
kaart gebracht. Deze zogenaamde tussenevaluatie wordt binnen afzienbare tijd afgerond. Het zal
aan het volgende kabinet zijn om de aanbevelingen al dan niet over te nemen.
Vraag 140: Wilt u voor alle verschillende categorieën SDE@subsidies aangeven welk percentage van
de projecten waarvoor de subsidie is toegekend wordt gerealiseerd binnen een termijn na de
toekenning van de subsidie van respectievelijk een half; één en twee jaar?
De realisatietermijn is afhankelijk van de categorie en de planning van de aanvrager. Bij het
vaststellen van een beschikking geeft de aanvrager zelf de startdatum door waarop het project
daadwerkelijk gaat produceren. De aanvrager zal bij de keuze van de startdatum rekening houden
met de bouwtijd en levertijd van materiaal. De aanvrager kan eenmalig de keuze voor een
startdatum met 1 jaar verlengen. Bij zon+pv zijn korte realisatietermijnen mogelijk, maar ook hier
spelen levertijden en beschikbaarheid van apparatuur een belangrijke rol. Bij biomassaprojecten is
de gemiddelde bouwtijd circa 1+2 jaar. Bij wind kan de bouwtijd circa 2+3 jaar bedragen (of langer
bij de heel grote projecten).
Dat de realisatietermijn verschilt per categorie blijkt ook uit onderstaande tabellen, waarin voor de
SDE aanvragen in 2008 en 2009 is aangegeven hoeveel projecten inmiddels zijn gerealiseerd. Voor
alle categorieën geldt dat aanvragers nog de tijd hebben om hun projecten de realiseren, het
betreft met andere woorden voorlopige realisatiecijfers. Voor een nadere uitsplitsing naar de
termijn van realisatie per project (een half, één, twee jaar) is momenteel nog onvoldoende
informatie beschikbaar.
44
SDE 2008 (peildatum 01+09+2010)
Elektriciteit Totaal
positief
beschikt
Ingetrokken
na
beschikking
Actueel
in beheer
Gerealiseerd Gerealiseerd tov
actueel in beheer
Gerealiseerd tov
oorspronkelijk
beschikt
Windenergie op land 2 7 4 23 14 61% 52%
Zon-PV 2008 8.547 1.383 7.164 3.025 42% 35%
Afvalverbranding 2 - 2 2 100% 100%
Stortgas of biogas uit
AWZI of RWZI - - - - 0% 0%
Biomassa 18 10 8 2 25% 11%
Gas Totaal
positief
beschikt
Ingetrokken
na
beschikking
Actueel
in beheer
Gerealiseerd Gerealiseerd tov
actueel in beheer
Gerealiseerd tov
oorspronkelijk
beschikt
Stortgas of biogas uit
AWZI of RWZI 2 1 1 1 100% 50%
Biomassa 2 1 1 - 0% 0%
TOTAAL 8 .598 1.399 7.199 3.044 42% 35%
SDE 2009 (peildatum 01+09+2010)
Elektriciteit Totaal
positief
beschikt
Ingetrokken na
beschikking
Actueel
in beheer
Gerealiseerd Gerealiseerd
tov actueel in
beheer
Gerealiseerd tov
oorspronkelijk
beschikt
Windenergie . 6 MWe op land 3 8 - 3 8 - 0% 0%
Windenergie . 3 MWe in water 4 - 4 - 0% 0%
Windenergie op zee 2 - 2 - 0% 0%
Windenergie op land 1 7 1 1 6 5 31% 29%
Zon-PV klein (1,0 - 15 kWp) 3 .550 76 3.474 900 26% 25%
Zon-PV groot (15 - 100 kWp) 1 48 2 1 46 14 10% 9%
Afvalverbranding 3 - 3 1 33% 33%
Stortgas of biogas uit AWZI of
RWZI - - - -
Biomassa 3 4 3 3 1 6 19% 18%
Waterkracht 2 - 2 - 0% 0%
Gas Totaal
positief
beschikt
Ingetrokken na
beschikking
Actueel
in beheer
Gerealiseerd Gerealiseerd
tov actueel in
beheer
Gerealiseerd tov
oorspronkelijk
beschikt
Stortgas of biogas uit AWZI of RWZ I - - - -
Biomassa 1 2 1 1 1 2 18% 17%
TOTAAL 3.810 83 3 .727 9 28 25% 24%
Volgens de huidige inzichten zal in de meeste categorieën een groot deel van de projecten in
actueel beheer worden gerealiseerd. In de categorieën biomassa en zon+pv komen ook steeds
meer projecten tot realisatie. Naar verwachting zal de realisatie in deze categorieën wel lager
uitvallen dan in andere categorieën, maar aanzienlijk hoger dan de huidige realisatiecijfers.
Vraag 141: Welke subsidieregelingen voor duurzame energie heeft u voorzien voor 2011, welk
bedrag is hiervoor uitgetrokken en wanneer is de openstelling?
SDE
Eind 2009 is een indicatie opgesteld voor de SDE 2011. Met die indicatie is een plafond voor het
afgeven van beschikkingen gemoeid van circa ¤ 1,65 miljard. Er is sprake van een indicatie, omdat
op het moment van opstellen van de begroting nog niet alle relevante parameters (voldoende)
bekend waren, zoals de realisatie 2010, en de voor 2011 "in de markt" beschikbare
45
initiatieven. Deze aspecten zullen van invloed (kunnen) zijn op de uiteindelijk voor 2011
daadwerkelijk te publiceren budgetten. De komende maanden zal er besluitvorming over de
budgetten 2011 plaatsvinden. De datum van openstelling is aan het nieuwe kabinet.
Subsidieregeling Duurzame Warmte
Voor de subsidieregeling Duurzame Warmte (zonneboilers, warmtepompen en micro wkk) is in
2011 23,9 mln begroot. De openstelling is per 1 januari.
Energie@innovatie
Voor energie+innovatie is 87,4 mln beschikbaar in 2011. Dit beleid is gericht op de verduurzaming
van het energiesysteem in de toekomst. Dat kan via energiebesparing, efficiënte opwekking uit
fossiele bronnen en opwekking uit hernieuwbare bronnen. In de subsidietenders die verspreid over
2011 zullen worden uitgeschreven, wordt vooraf geen voorkeur hiertussen voorgeschreven. Het is
dus op voorhand niet te zeggen welk deel van de innovatiebudget aan bijvoorbeeld niet+fossiele
energie of duurzame energie besteed wordt. Wel is 4 miljoen geoormerkt voor de subsidieregeling
energie uit water die van 1 januari tot 31 maart wordt opengesteld.
Vraag 142: Kunt u uiteenzetten hoeveel geld u heeft gereserveerd ten behoeve van
waterkrachtcentrale en waar het in de begroting is opgenomen? Hoeveel kilowattuur wordt hiermee
geproduceerd?
Vraag 143: Kunt u uiteenzetten hoeveel geld u heeft gereserveerd ten behoeve van zonne@energie
en waar het in de begroting is opgenomen? Hoeveel kilowattuur wordt hiermee geproduceerd?
Vraag 144: Kunt u uiteenzetten hoeveel geld u heeft gereserveerd ten behoeve van windenergie en
waar het in de begroting is opgenomen? Hoeveel kilowattuur wordt hiermee geproduceerd?
Vraag 145: Kunt u uiteenzetten hoeveel geld u heeft gereserveerd ten behoeve van mestvergisting
en waar het in de begroting is opgenomen?
Vraag 146: Kunt u uiteenzetten hoeveel geld u heeft gereserveerd ten behoeve van groen gas en
waar het in de begroting is opgenomen?
In de kamerbrief van 23 november 2009 aangaande de openstelling van de SDE in 2010 (31 239,
nr 76) is als bijlage 1 opgenomen een indicatief overzicht van de te committeren vermogens in
2011. Deze vermogens zijn verbijzonderd naar verschillende categorieën en betreffen een
reikwijdte van 459 + 630 MW.
In de begroting 2011 zijn de hiervoor gereserveerde middelen terug te vinden onder de post
MEP/SDE. Zowel de verplichtingenmiddelen, als de kasmiddelen zijn wel gespreid over de
meerjarenramingen.
De verdeling van de indicatie over categorieën en de bijbehorende geraamde jaarlijkse productie
kunnen als volgt worden gespecificeerd.
bedragen in M¤ budgetplafond MWh(+equivalent)/ jaar
waterkracht 0 0
zon+pv 102 25.500
windenergie 969 1.136.633
biomassa + elektriciteit 380 216.000+ 304.000
biomassa + gas 180 112.000+ 176.000
AWZI / RWZI / stortgas + elektriciteit 7 40.000
AWZI / RWZI / stortgas + gas 9 40.000
Totaal 1.647 1.570.133+ 1.722.133
De uiteindelijke omvang en verdeling van de SDE+middelen over de verschillende categorieën zal
afhangen van het uiteindelijk beschikbare SDE+budget voor 2011. Hierbij dient rekening te worden
gehouden met benutting van het SDE+budget in 2010. Niet gecommitteerde middelen in 2010
46
kunnen immers worden meegenomen naar 2011. Daarnaast moet rekening worden gehouden met
de jaarlijkse berekening van de basisbedragen door ECN en van de marktpotentie voor de
verschillende categorieën. Het is bij de SDE gebruikelijk dat de Kamer in het najaar geïnformeerd
wordt over de resultaten van de SDE in 2010 en de voorgenomen openstelling in 2011. Het is aan
een nieuw Kabinet om hierover keuzes te maken en de Kamer te informeren. De
verplichtingenruimte zal dan +zoals de afgelopen jaren gebruikelijk bij de SDE+ bij voorjaarsnota
naar voren worden gehaald conform de uiteindelijke keuzes voor de SDE in 2011.
Vraag 147: Waarom zijn de uitgaven voor de post 'duurzame warmte' in 2010 ruim vier keer hoger
dan in 2009 en de raming voor 2011? Is er sprake van een verandering in de reikwijdte van de
regeling, de tarieven of verschilt alleen de populariteit?
Het verschil ontstaat doordat eenmalig de regeling "Risico's dekken voor aardwarmte" is
opgenomen met een omvang van ca. ¤ 70 mln. Dit is overigens een garantieregeling waarbij niet
zeker is dat hij gebruikt wordt. De regeling dekt het risico dat een boring niet in een goede
watervoerende laag uitkomt, waardoor het vermogen dat vooraf verwacht werd, niet behaald
wordt. In dat geval wordt voor een deel van de gemaakte kosten een subsidie uitgekeerd,
gerelateerd aan de mate waarin de aardwarmteboring geslaagd is. Dit najaar ontvangt u ook de
brede Warmtevisie, met daarin opgenomen een Actieplan Geothermie en nut en noodzaak van een
stimuleringsbeleid voor restwarmte.
De verplichtingen voor de regeling Duurzame warmte bestaande woningen zijn over de looptijd vrij
constant (ca. ¤ 20 mln per jaar). Er is geen verandering van de reikwijdte of de populariteit van de
regeling.
Vraag 148: Is bij het ramen van de uitgaven voor de post 'duurzame warmte' voor 2011 rekening
gehouden met de onderuitputting of overbenutting van de regelingen die hieronder vallen in
voorgaande jaren?
Ja, er wordt bij de raming en de subsidieplafonds per productcategorie in 2011 rekening gehouden
met de onderuitputting of overbenutting.
Vraag 149: Kunt u uiteenzetten hoeveel minder warmtepompen, micro warmtekrachtketels,
zonneboilers in 2010 voor subsidie in aanmerking kunnen komen, op basis van de in 2011 en de
jaren daarna geraamde uitgaven?
De beschikbare subsidie in 2010 is steeds voldoende geweest om alle aanvragen in dat jaar te
kunnen honoreren. De geraamde uitgaven voor 2011 en daarna hebben daarom geen effect gehad
op de aantallen gehonoreerde subsidie aanvragen 2010.
Vraag 150: Kunt u een overzicht geven van de onderlinge verdeling tussen de uitgaven voor de
productcategorieën die onder de post 'duurzame warmte' vallen?
Per 21 september 2010 waren de uitgaven voor het aandeel per categorie:
* Zonneboilers en warmtepompen, niet zijnde lucht/waterwarmtepompen ¤ 26,6 mln,
* Lucht/water warmtepompen ¤ 4,0 mln,
* Micro wkk ¤ 2,3 mln.
In totaal zijn de uitgaven per 21 september ¤ 32,9 mln.
Vraag 151: Wat hebben de meerjarenafspraken energiebesparing aan energiebesparing opgeleverd
in 2009? Wat was de bijdrage aan het nationale energiebesparingscijfer? Wat is het algemene
beeld uit de eerste tranche energie@efficiëntieplannen die onder MJA3 zijn ingeleverd? Heeft de
economische crisis effect gehad op energiebesparingsinvesteringen door bedrijven? Wat is het
effect van de bijzondere vrijstelling energiebelasting voor MJA3 en MEE bedrijven op het
elektriciteitsverbruik van die bedrijven? Hoe groot was het bedrag aan bijzondere vrijstelling
energiebelasting in 2009 in het kader van de Meerjarenafspraken?
47
In 2009 waren de Meerjarenafspraken 3 (MJA3) van kracht. De resultaten van deze MJA3, inclusief
sectorspecifieke toelichting, zullen dit najaar naar de Kamer worden verstuurd. Op hoofdlijnen zijn
de resultaten in 2009: een besparing van 3,0 PJ in het productieproces, een daling van de
besparing met 0,7 PJ in de keten en de extra inzet van 2,2 PJ duurzame energie (hoofdzakelijk
inkoop van duurzame energie). Met deze resultaten wordt voldaan aan de doelstelling zoals deze in
de MJA3 is opgenomen. De effecten van de economische crisis zijn het meest zichtbaar in het
resultaat van de keten: door een daling van de omvang van de productie daalt ook de besparing
verderop in de keten. Een deel van bovengenoemde resultaten telt direct mee aan het nationaal
besparingcijfers; het gaat hierbij om de besparingen in het productieproces en een deel van de
keten (direct gerelateerd aan het bedrijf). In 2009 leidt dit tot een energie+efficiencyverbetering
van 1,8%. Dit is licht lager dan de nationale doelstelling van 2% per jaar. Echter als gekeken wordt
ten opzichte van 2005 (het basisjaar in MJA3) dan is het percentage 8,5%, en dus licht boven de
nationale doelstelling. De verklaring dat 2009 onder het gemiddelde scoort is gelegen in de
economische crisis, waardoor omvang van productie en investeringsruimte zijn achterbleven.
Gezien deze situatie is de 1,8% voor 2009 een relatief goed resultaat. Ook de toekomstplannen
sluiten aan bij de nationale doelstelling. In de in 2009 beoordeelde energiebesparingplannen
hebben bedrijven maatregelen opgenomen die ze voornemens zijn om in periode tot en met 2012
te nemen. Gezamenlijk leiden deze maatregelen tot een bijdrage aan de nationale doelstelling van
bijna 2% per jaar. De maatregelen moeten dan wel daadwerkelijk worden genomen, de voortgang
hiervan wordt met de jaarlijkse monitoring in beeld gebracht. De vrijstelling voor de
energiebelasting is ongeveer 8 miljoen Euro per jaar. Het effect hiervan kan niet los gezien worden
van de resultaten van de convenanten. Op basis van de resultaten van MJA3 kan geconcludeerd
worden dat een convenant in combinatie met vrijstelling ertoe leidt dat de deelnemende bedrijven
op koers liggen wat betreft de nationale doelstelling van 2% per jaar.
Vraag 152: Zijn alle voorgenomen maatregelen uit het programma 'Schoon en Zuinig' op het
gebied van duurzame energie tot nu toe gerealiseerd? Is de streefwaarde van 20 procent in 2020
haalbaar gezien de toename van 0,6 procent per jaar in de jaren 2006@2009? Wat is de stand van
zaken met betrekking tot de plannen om de SDE op een andere wijze te financieren? Wat is de
stand van zaken inzake het stimuleren van grootschalige bij@ en meestook door energiecentrales?
Wat is het verschil tussen de nationale en de Europese definitie van duurzame energieproductie?
Welke invloed heeft het verschil in definitie op de hoogte van het duurzame energiepercentage?
Op de vraag of alle maatregelen uit Schoon en Zuinig worden gerealiseerd, verwijs ik voor een
gedetailleerde en volledige analyse naar de rapporten van ECN en PBL, die op 29 april jl. in het
kader van de tussenevaluatie Schoon en Zuinig naar de Kamer zijn verzonden, Kamerstuk 31209
117.
Het betreft de Referentieraming energie en emissies 2010+2020 en het rapport aanvullende
beleidsopties Schoon en Zuinig. Uit deze analyse van ECN en PBL blijkt dat de korte termijn doelen
voor CO2+reductie en duurzame elektriciteit kunnen worden gerealiseerd. Daarnaast blijkt uit de
CBS+statistiek 'Hernieuwbare energie in Nederland 2009' dat Nederland reeds in 2009 voldoet aan
het Europese doel om in 2010 9% duurzame elektriciteit te produceren.
De streefwaarde van 20% duurzame energie in 2020 is - zo blijkt uit de tussenevaluatie Schoon en
Zuinig - niet realiseerbaar zonder extra begrotingsmiddelen in te zetten. Wel is het lagere
Europese doel voor hernieuwbare energie - 14% in 2020 conform de Europese definitie -
realiseerbaar. Besluitvorming over een eventueel andere financieringswijze van de SDE is aan een
volgend kabinet.
Wat de stimulering van de grootschalige bij+ en meestook van biomassa in kolencentrales betreft
kan de Kamer worden meegedeeld dat overleg met de betrokken partijen gaande is. Nadere
besluitvorming over de manier waarop grootschalige bij+ en meestook in de toekomst wordt vorm
gegeven, is aan het nieuwe kabinet.
Het verschil tussen de nationale en de Europese definitie van duurzame energieproductie laat zich
als volgt duiden. De Nederlandse doelstelling gaat uit van de substitutiemethode. Het aandeel
hernieuwbare energie is hierbij gebaseerd op de hoeveelheid fossiele brandstoffen die door
hernieuwbare energie wordt vermeden. Bij de inzet of productie van hernieuwbare energie moet
48
dus bepaald worden wat zonder die hernieuwbare energie de extra inzet van fossiele brandstof
nodig zou zijn geweest. Voor elektriciteit spelen dan omzettingsverliezen een rol. Er wordt daartoe
gekeken naar het gemiddelde rendement van fossiele elektriciteitscentrales.
Bij een opwekkingrendement voor elektriciteit van 46% in 2020 verdringt 1 PJ aan hernieuwbare
elektriciteit dan 2,1 PJ aan fossiele brandstof. De inzet op duurzame elektriciteit tikt in de
Nederlandse definitie dus extra zwaar door. De Europese doelstelling volgt de finale
energiemethode. In deze methode wordt met omzettingsverliezen geen rekening gehouden: 1 PJ
hernieuwbare elektriciteit verdringt 1 PJ grijze stroom. Hernieuwbare warmte en elektriciteit tellen
hierbij dus even zwaar.
Het Nederlandse doel van 20% in 2020 vertaalt zich conform de Europese definitie in een aandeel
van 17%. Dat is 3%+punt extra bovenop de Europese doelstelling van 14%. Andersom komt het
aandeel van 14% conform de Europese definitie ruwweg overeen met een aandeel van iets meer
dan 15% conform de Nederlandse definitie.
Vraag 153: Welke maatregelen worden ingezet om de 6.000 Megawatt aan windenergieparken op
land te realiseren? Wat is het beoogde groeipad? Wat vindt het Energieonderzoek Centrum
Nederland hiervan? Wat zijn de (maatschappelijke) kosten?
Vraag 156: Op basis van de verwachtingen voor 2011, hoever is Nederland medio 2011 met
realisatie van windenergie op land gezien de ambitie van 6000 Megawatt in 2020?
De volgende maatregelen worden ingezet:
* De Subsidieregeling voor Duurzame Energie wordt ingezet voor het afdekken van de
onrendabele top.
* De toepassing van de Rijkscoördinatieregeling voor projecten groter dan 100 MegaWatt om de
ruimtelijke inpassing mogelijk te maken en de vergunningverlening te stroomlijnen.
* De Crisis+ en herstelwet voor projecten tussen de 5 en 100 MegaWatt waarmee provincies de
ruimtelijke inpassing mogelijk maken en de vergunningverlening stroomlijnen. Bovendien
komt er een Algemene Maatregel van Bestuur die de provincies zal verplichten ruimte aan te
wijzen voor wind op landprojecten.
* Voorlichting over de voor+ en nadelen van windenergie, de technische, economische en
ruimtelijke aspecten via de website Windenergie.nl en de helpdesk bij AgentschapNL.
* Het Innovatieprogramma voor wind op land dat projecten ondersteunt bij het vinden van
oplossingen voor de problematiek van herstructurering bij windmolens (het beleid van veel
provincies is dat oude, kleine molens moeten worden opgeruimd voordat nieuwe, grotere
molens mogen worden geplaatst). Dit programma ondersteunt ook het vinden van
combinatiemogelijkheden (windmolens op bedrijventerreinen, etc.).
* AgentschapNL ondersteunt het tot stand komen van initiatieven door middel van windteams.
* In samenwerking met het ministerie van Defensie en het ministerie van VROM is een nieuw
toetsingsmodel voor radarverstoring ontwikkeld. De facto zullen hiermee minder gebieden
worden uitgesloten van hoogbouw/windmolens.
* Met het ministerie van Verkeer en Waterstaat wordt onderzocht of de beleidsregel kan worden
aangepast die het plaatsen van windmolens op waterkeringen uitsluit. Het potentieel en de
rentabiliteit van windprojecten zal flink toenemen wanneer windmolens op waterkeringen
worden toegestaan.
* VROM heeft een Nationaal Ruimtelijk Perspectief Windenergie op Land opgesteld waarin wordt
aangegeven op welke plaatsen in Nederland windenergie geconcentreerd of in combinatie met
andere functies mogelijk zou moeten zijn. Dit is nu nog een position paper waarover wordt
overlegd met stakeholders waaronder de provincies. Mogelijk vormt de uiteindelijke versie de
basis voor een structuurvisie voor de ruimtelijke onderbouwing van windparken. Met diverse
provincies en gemeenten worden specifieke gebieden verkend om zo de randvoorwaarden
voor windmolenparken scherp in beeld te krijgen.
Groeipad
Er stond eind 2009 ca. 2000 MW opgesteld. Daarbovenop is ca. 525 MW vergund en heeft
grotendeels al SDE. Op basis van de projectenmonitor komt AgentschapNL tot de onderstaande
49
verwachting van vergund vermogen windenergie in de komende jaren. Tussen vergund en
realisatie zit enkele jaren.
Verwacht additioneel vermogen windenergie
Jaar 2010 2011 2012 2013 2014 2015 >2015 Totaal
prognose
(MW)
177 342 558 818 71 182 0 2148
Bron: Vergunningenmonitor AgentschapNL
Het totaal van gerealiseerde en vergunde projecten zal volgens de huidige inzichten dus circa 4600
MW in 2015 bedragen. Afhankelijk van de omvang van nieuwe initiatieven wordt de 6000 MW in
2020 wel of niet gehaald.
Het Energie Centrum Nederland gaat er van uit dat 6000 Megawatt in 2020 haalbaar is wanneer
het beleid de financiële en institutionele knelpunten voldoende aanpakt. Dat blijkt ook uit mijn brief
van 17 april 2009 aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 31239 nr. 53).
Kosten
De kosten betreffen vooral de kosten voor het afdekken van de onrendabele top. De kosten voor
de andere, hierboven genoemde instrumenten zijn daarmee vergeleken verwaarloosbaar. In de
hierboven genoemde brief van 17 april 2009 is een raming opgenomen voor de kasuitgaven voor
duurzame energie tot 2020.
Vraag 154: Op welke wijze worden de vergunningsprocedures voor de aanleg van grote duurzame
projecten versimpeld? Wat zijn de criteria voor een groot duurzaam project?
Artikel 9b van de Elektriciteitswet verklaart de Rijkscoördinatieregeling van toepassing op
duurzame energieprojecten van tenminste 50 MegaWatt of, in geval van windprojecten, tenminste
100 MegaWatt. Daarmee wordt de ruimtelijke inpassing van een duurzaam energieproject de
verantwoordelijkheid van de ministers van Economische Zaken en van VROM. Ook worden de
vergunningprocedures van vele vergunningen tegelijk doorlopen waarbij er één gezamenlijk
bezwaar+ en beroepsgang is. Alle inspraakmogelijkheden blijven gehandhaafd.
Vraag 155: Wat is de inzet van de regering ten aanzien van de Meerjarenafspraken 3,
Meerjarenafspraken Emissiehandelsbedrijven en het energiecentrum MKB? Wanneer is dit beleid
geslaagd?
De inzet van de regering ten aanzien van MJA3 en MJA+ETS is vastgelegd in de afgesloten
convenanten. In deze convenanten is de overheid de verplichting aangegaan om bedrijven te
ondersteunen bij het maken van energiebesparingplannen, jaarlijkse monitoring en
kennisontwikkeling en kennisdeling op het gebied van energiebesparing. Daarnaast wordt eenmalig
het maken van strategische studies (voorstudies en routekaarten) ondersteund. De ondersteuning
wordt door AgNL uitgevoerd. De convenanten zijn geslaagd als deze een significante verbetering
van de energie+efficiëntie tot gevolg hebben. Deze verbetering dient gerelateerd te worden aan de
nationale doelstelling op het gebied van energiebesparing.
Het energiecentrum mkb is een stichting van het bedrijfsleven gericht op energiebesparing bij het
bedrijfsleven zelf. Dat bedrijven zelf aan de slag gaan met energiebesparing past in het beleid van
dit kabinet. De regering heeft dan ook het opzetten en doorontwikkeling van het energiecentrum
de afgelopen jaren financieel ondersteund. Voor de toekomst kan de regering specifieke nieuwe
projecten en initiatieven van het energiecentrum ondersteunen als dit aansluit bij het
kabinetsbeleid. Dit is ook lijn met de ondersteuning op het gebied van kennisontwikkeling en
kennisondersteuning die wordt geleverd aan de MJA bedrijven. Per project moet worden bekeken
wat de doelstelling zijn en wanneer het project geslaagd is.
Vraag 157: Hoe groot is het aandeel van het midden en kleinbedrijf in de energieconsumptie en
wat is daarin de verwachte ontwikkeling, aangezien het midden en kleinbedrijf zelf geen onderdeel
is van de Meerjarenafspraken?
50
Het productieprocesgebonden energieverbruik van het midden+ en kleinbedrijf is circa 5% van het
totale industriële energieverbruik. Er wordt niet verwacht dat dit percentage in de toekomst
significant gaat wijzigen. Een aanpak zoals de Meerjarenafspraken, met het maken van
energiebesparingplannen en jaarlijkse monitoring, zou voor midden en klein bedrijf leiden tot
teveel administratieve lasten in relatie tot de potentiële besparingen. Om deze reden is ervoor
gekozen de MJA niet te richten op het midden+ en kleinbedrijf.
Vraag 158: Kan de regering aangeven welke bedrijven na de verruiming van de reikwijdte van de
sector industrie/energie nog steeds niet onder het Emissiehandelssyteem vallen? Wat is de inzet
ten aanzien van de convenanten die met deze bedrijven worden afgesloten? Welk doel wil de
regering hiermee realiseren? Wanneer is zij tevreden?
Een aantal relatief kleine industriële bronnen valt nog buiten het ETS (CO2: bijv. kleine emittenten
in de voedselindustrie; overige broeikasgassen: bijv. halfgeleiderindustrie, productie van
caprolactam). Daarnaast valt de meerderheid van de glastuinbouwbedrijven buiten het ETS. Verder
kunnen lidstaten op grond van de Richtlijn Emissiehandel kleine CO2+emittenten, waarvan de
emissie niet hoger ligt dan een drempelwaarde van 25000 t CO2 equivalent per jaar, voordragen
voor een opt+out voor de periode vanaf 2013. Deze bedrijven mogen dan maar een beperkt
vermogen hebben opgesteld (35 MW). In geval van opt+out wordt de emissieruimte binnen het
systeem voor emissiehandel (ETS) overgedragen naar de non+ETS sectoren. Ook ziekenhuizen
kunnen voorgedragen worden voor een opt+out. Nederland is hierover momenteel in overleg met
het bedrijfsleven.
De met bedrijfsleven afgesloten convenanten, MJA3 en MJA+ETS staan los van de reikwijdte van
het emissiehandelsysteem. Voor zowel bedrijven die onder ETS vallen als bedrijven die daarbuiten
vallen zijn convenanten afgesproken waarbij dezelfde systematiek als uitgangspunt. Primaire doel
van de convenanten is namelijk het stimuleren van nationale energiebesparing. De inzet van de
regering ten aanzien van MJA3 en MJA+ETS is vastgelegd in de afgesloten convenanten. In deze
convenanten is de overheid de verplichting aangegaan om bedrijven te ondersteunen bij het maken
van energiebesparingplannen, jaarlijkse monitoring en kennisontwikkeling en kennisdeling op het
gebied van energiebesparing. Daarnaast wordt eenmalig het maken van strategische studies
(voorstudies en routekaarten) ondersteund. De ondersteuning wordt door AgNL uitgevoerd.
De convenanten zijn geslaagd als een significante verbetering van de energie+efficiëntie wordt
bereikt. Deze verbetering dient gerelateerd te worden aan de nationale doelstelling op het gebied
van energiebesparing.
Vraag 159: Waarom is er in 2010 maar vier Megaton CO2 via Joint Implementation gerealiseerd?
Is hiermee het aandeel ten opzichte van de doelstelling voor vermeden uitstoot hoger of lager dan
aanvankelijk verwacht ?
Pas nadat het jaar 2010 verstreken is, kan bepaald worden hoeveel Megaton aan CO2 reducties via
Joint Implementation in 2010 gerealiseerd zijn. Dat wordt pas duidelijk in het jaar 2011.
Momenteel vindt de verificatie en levering plaats van de hoeveelheid megaton die over 2009 zijn
gerealiseerd. De in de begroting 2010 genoemde verwachting van 4 megaton aan leveranties over
2009, is in lijn met de doelstelling.
Vraag 160: Wat is de stand van zaken rond de uitvoering van de Innovatieagenda?
Welk gedeelte van het budget wordt aangewend om de 27 programma's uit te voeren en hoeveel
FTE's zijn daarvoor nodig? Hoeveel van de additionele impuls van 438 miljoen euro is inmiddels
uitgegeven?
Op dit moment is voor een bedrag van ca. ¤ 416 mln aan programma's goedgekeurd. Daarmee is
92 % van het budget voor de Innovatieagenda thans belegd met goedgekeurde programma's. In
bijgevoegd overzicht is weergegeven om welke programma's en welk budgettair beslag het gaat.
De innovatieprogramma's worden na goedkeuring verder uitgewerkt. Dat kan bijvoorbeeld
betekenen:
* het opzetten van een subsidieregeling waarbij een tender wordt uitgeschreven voor
projectvoorstellen;
51
* het ondersteunen van uitvoering van onderzoekprogramma's van consortia van bedrijven en
kennisinstellingen;
* het (ondersteunen van het) opzetten van organisaties voor kennisuitwisseling in een bepaalde
sector;
* het opzetten van experimenteergebieden om innovaties of innovatieve processen of werkwijzen
in de praktijk uit te testen en leerervaringen op te doen.
Met de tot dusver goedgekeurde programma's is een bedrag gemoeid van ¤ 416 mln. Van de
eerste tranche programma's (¤ 349 mln) is ca 65 % inmiddels uitgewerkt in gepubliceerde
regelingen of al verder in uitvoering. De overige programma's zullen in de loop van 2010
grotendeels zijn uitgewerkt in regelingen. Een deel van de programma+uitgaven wordt in latere
jaren in regelingen zoals tenders uitgewerkt omdat voor sommige programmaonderdelen de
uitvoering bewust gespreid is over de periode t/m 2012. Naar verwachting zal eind dit jaar ca 45 %
van het budget voor de Innovatieagenda kasmatig zijn uitgegeven.
De uitvoeringskosten van de programma's verschillen onderling en variëren al naar gelang de fase
waarin de uitvoering verkeert. Gemiddeld bedragen deze over de hele uitvoeringsperiode gerekend
ca 5 % van de totale programmakosten. Met de uitvoering van de programma's uit de
Innovatieagenda Energie zijn in 2011 naar verwachting ca 35 fte's gemoeid. Ongeveer de helft
daarvan heeft betrekking op programma's die beleidsmatig onder EZ vallen, de andere helft heeft
betrekking op programma's die onder de andere departementen (LNV, V&W, VROM, WWI) vallen.
Voor een groeiend aantal programma's die zijn doorvertaald in regelingen zijn de tenderprocessen
inmiddels zover doorlopen dat besluiten zijn genomen over toekenning van middelen aan
projecten. Tot dusver zijn meer dan 100 projecten goedgekeurd. De afgeronde tenders zijn met
een factor 4 a 5 overtekend, waaruit blijkt dat de markt zeer geïnteresseerd is in de programma's.
Er is het afgelopen jaar een monitoringsysteem ontwikkeld om de uitvoering van de programma's
en projecten de komende jaren systematisch te volgen.
Naar verwachting zal van deze programma's een sterke prikkel uitgaan richting versterking van het
innovatieve vermogen van het Nederlandse bedrijfsleven en de kennisinstellingen. Ca. 85 % van de
¤ 416 mln die is gemoeid met de programma's is bestemd voor het stimuleren van het
'versnellingsdeel' van de innovatieketen. Hierdoor zullen m.n. die activiteiten worden
aangemoedigd, die betrekkelijk snel kunnen leiden tot nieuwe economische activiteiten.
Van de middelen komt 15+20 % ten goede aan lange en korte termijn onderzoek dat wordt
uitgevoerd door kennisinstellingen als ECN en de drie technische Universiteiten (ADEM), ECN/RUG),
Wageningen+UR (Groene Grondstoffen, Kas als Energiebron). Deze instellingen kunnen daardoor
nieuw onderzoek aanpakken, en daarvoor wetenschappers uit binnen+ en buitenland aan zich
binden. Dit leidt tot vergroting van het aantal kenniswerkers.
Daarnaast profiteert het bedrijfsleven ook van de kennis die door kennisinstituten wordt
ontwikkeld. Dat kan voortvloeien uit directe samenwerkingsverbanden tussen bedrijven en
kennisinstellingen (consortiumvorming), maar ook uit de aankoop van patenten. Deze versterking
van de kennispositie van de instituten kan spin+off opleveren doordat een deel van de
onderzoekers op termijn eigen bedrijfjes zal oprichten (vooral mkb).
Onderstaand overzicht geeft aan welke programma's zijn goedgekeurd door de ministerraad
(bedragen in mln ¤).
52
1e tranche Totaal
Thema Groene Grondstoffen 30
Thema Nieuw Gas 30
Thema Duurzame elektriciteitsvoorziening 30
Thema Duurzame Mobiliteit 50
Thema Ketenefficiency (inclusief Hisarna) 35
Thema Gebouwde Omgeving 30
Thema Kas als energiebron 30
CCS (CO2+afvang en -opslag) 20
CCS: CCS Demo ROAD 22,7
Duurzame warmte 25,9
ADEM (materialenontwikkeling voor duurzame
energietoepassingen) 30
Klimaatneutrale wijken/steden 7
Intelligente Netten 2, 5
Reductie overige broeikasgassen: 6,1
Totaal 349,2
2e tranche Totaal
Biobased Economy 17,5
Gebouwde Omgeving 20
Energiebesparing Industrie 10
Wind op Zee 19,5
Totaal 67
Totaal 416,2
Vraag 161: Waarop baseert de regering de verwachting dat Carbon Capture & Storage zich op
termijn tot een kosteneffectieve reductiemaatregel zal ontwikkelen?
Het International Energy Agency (Technology Roadmap CCS, 2009) acht een 10 +12 procentpunt
vermindering van kapitaalkosten voor het afvanggedeelte in de periode 2010 tot 2020 een
haalbare mijlpaal. Voorts worden kostenreducties van 10+15% voor de investering en 2+3% voor
de bedrijfskosten op de kortere termijn (2010+2020) genoemd. Of CO2+opslag op termijn
kosteneffectief zal zijn hangt ook van de ontwikkeling van de CO2+prijs af.
Vraag 162: Ligt het ROAD@project op schema? Wordt het project inderdaad in 2015 operationeel?
De planning van het ROAD+project ligt op schema. De conceptnotitie reikwijdte en detailniveau is
uitgebracht, waarmee het Mer+traject is gestart. Er zijn vooralsnog geen ontwikkelingen, die de
start van de operationele fase in 2015 in de weg staan.
Vraag 163: Hoe moet het opstellen van nieuwe Investeringsbeschermingsovereenkomsten gezien
worden, aangezien er sprake van een exclusieve competentie van de Europese Unie is?
De overgang van de Investeringsbeschermingsovereenkomst (verder: IBO) competentie naar de
Europese Unie betekent niet dat er voor lidstaten niets meer te doen valt. Enerzijds omdat
de lidstaten aan de Europese Commissie informatie met betrekking tot IBO's moeten aanleveren en
anderzijds moet Nederland voor de komende jaren ook nog 99 Nederlandse IBO's blijven beheren.
Daarnaast komen IBO elementen in FTA's (vrijhandelsakkoorden) terug die als gemengde
53
akkoorden afgesloten worden, waardoor de lidstaten zich ook in toekomst met IBO's cq. IBO
elementen bezig zullen houden.
Tot slot, moet het ministerie natuurlijk ook inzicht krijgen ten aanzien van de gevolgen van de
verschuiving van de competentie voor het bedrijfsleven + ook dit betreft een extra taak met
betrekking tot voorlichting. Daarnaast is er de economische diplomatie waarop het bedrijfsleven
steeds meer een beroep op het ministerie doet. Derhalve zullen IBO's ook in de toekomst aandacht
en capaciteit vragen.
Vraag 164: In hoeverre biedt de huidige Energie Investeringsaftrek de mogelijkheid om ook
investeringen in de keten af te trekken?
Het doel van de EIA is investeringen te stimuleren in technisch bewezen bedrijfsmiddelen
die energie+efficiënter zijn dan de gangbare bedrijfsmiddelen.
De bedrijfsmiddelen die energie+efficiënter zijn, hebben hogere investeringskosten dan de in de
markt gangbare variant. De EIA geeft een prikkel om deze investering toch te doen. De EIA richt
zich op:
1. het stimuleren van investeringen in technisch bewezen bedrijfsmiddelen die energie besparen
ten opzichte van het energieverbruik van de in de markt gangbare bedrijfsmiddelen.
2. het stimuleren van investeringen in de vervanging van bestaande bedrijfsmiddelen door energie+
efficiëntere bedrijfsmiddelen.
3. het stimuleren van investeringen in technisch bewezen bedrijfsmiddelen voor de opwekking van
hernieuwbare energie die deze opwekking op efficiëntere wijze realiseren dan de in de markt
gangbare bedrijfsmiddelen.
De tijd waarin de investeringskosten worden terugverdiend met de besparing aan energie, is een
belangrijke variabele in de EIA. Wanneer deze terugverdientijd kort is, heeft de ondernemer
voldoende prikkel om te investeren in het energie+efficiënte product en is overheidssteun niet
nodig. Wanneer deze terugverdientijd erg lang is, is stimulering van de aankoop voor de overheid
niet kostenefficiënt. Op basis van de terugverdientijden worden besparingsnormen berekend. Deze
normen zijn bepalend voor de vraag of een investering in aanmerking komt voor de EIA. Voor de
categorieën gebouwde omgeving, transport en industrie gelden verschillende besparingsnormen.
Op de Energielijst van de EIA staan bedrijfsmiddelen vermeld die voldoen aan de
besparingsnormen van de EIA. Het is echter voor bedrijven ook mogelijk om bedrijfsmiddelen te
melden die niet op de Energielijst staan, mits ze voldoen aan de geldende besparingsnormen.
Investeringen in bedrijfsmiddelen die leiden tot energiebesparing elders in de keten, kunnen in
bepaalde gevallen ook steun vanuit de EIA ontvangen. De voorwaarde daarbij is dat deze
investeringen aantoonbaar en direct tot energiebesparing leiden in de keten. De keten moet hierbij
ook helder te definiëren zijn. Wanneer in een lokaal samenwerkingsverband bedrijven hun
productieprocessen integreren, wordt de energiebesparing binnen het samenwerkingsverband
toegerekend aan de investeringen in het bedrijfsmiddel. Een voorbeeld hiervan is het
uitkoppelen van restwarmte en het leveren daarvan aan externe partijen.
Vraag 165: Welke markten vallen onder 'voor Nederland kansrijke markten'? Welke criteria worden
er gebruikt om te bepalen of een bepaalde markt binnen deze definitie valt en dus aanspraak kan
maken op meerjarige ondersteuning?
Kansrijke markten zijn agribusiness, duurzame energie, transport en logistiek en water. Of een
markt binnen deze definitie valt hangt af van de criteria 1) of Nederland sterk is op die markten en
expertise heeft opgebouwd en 2) waarmee we meerwaarde aan andere landen kunnen bieden waar
juist behoefte aan onze expertise bestaat. Een kansrijke sector dient concrete kansen voor het
Nederlandse bedrijven te bieden en spin+off voor de Nederlandse economie te genereren.
Vraag 166: Kunt u uiteenzetten hoeveel geld u heeft gereserveerd ten behoeve van handelsmissies
en waar het in de begroting is opgenomen? Welke missies zijn er voorzien voor 2011, voor welke
bedrijven/productgroepen en naar welke landen? Welke voorwaarden worden aan het gebruik van
dit budget gesteld?
Handelsmissies zijn een belangrijk hulpmiddel bij de internationalisering van het Nederlandse
bedrijfsleven. In 2011 is ongeveer 2,5 miljoen euro gereserveerd voor handelsmissies. Dit bedrag
54
is terug te vinden in artikel 4.05+30+850 van de begroting (bijdrage DG BEB aan Agentschap
NL/EVD voor deelopdrachten). De nieuwe bewindsperso(o)n(en) zullen zo snel mogelijk na hun
aantreden de handelsmissies voor 2011 vaststellen.
Vraag 167: Kunt u de cijfers verstrekken over de export van goederen uitgesplitst naar sectoren?
Welke sectoren dragen het meeste bij aan de export van goederen? Idem voor diensten?en ook als
percentage van het BNP?
Onderstaand treft u de Nederlandse uitvoercijfers voor 2009 aan. Deze zijn voor zowel de goederen
als de diensten uitgesplitst naar de verschillende uitvoercategorieën.
Nederlandse goederenuitvoer 2009 (SITC-indeling)
In 1000 euro
Uitgedrukt als %
totale
goederenuitvoer
Uitgedrukt
als % van
BBP 2009
(=572 mld)
Totaal goederen 309359084 100,0 54,1
0 Voeding en levende dieren. 40157209 13,0 7,0
1 Dranken en tabak. 5883101 1,9 1,0
2 Grondstoffen, niet eetbaar. 15435779 5,0 2,7
3 Minerale brandstoffen, smeermiddel. 38308916 12,4 6,7
4 Dierlijke en plantaardige oliën. 3005107 1,0 0,5
5 Chemische producten. 59255282 19,2 10,4
6 Fabrikaten. 26733163 8,6 4,7
7 Machines en vervoermaterieel. 88254382 28,5 15,4
8 Diverse gefabriceerde goederen. 30511858 9,9 5,3
9 Niet afzonderlijk genoemde goederen. 1814287 0,6 0,3
Bron: Statline CBS
Nederlandse dienstenuitvoer 2009
In mln euro
Uitgedrukt als %
totale
dienstenuitvoer
Uitgedrukt
als % van
BBP 2009
(=572 mld)
Totaal diensten 81924 100,0 14,3
Vervoersdiensten 17692 21,6 3,1
Reisverkeer 8867 10,8 1,6
Communicatiediensten 3160 3,9 0,6
Bouwdiensten 2107 2,6 0,4
Verzekeringsdiensten 405 0,5 0,1
Financiële diensten 1127 1,4 0,2
Computer- en informatiediensten 4384 5,4 0,8
Royalty's en licentierechten 14965 18,3 2,6
Overige zakelijke diensten 26881 32,8 4,7
Persoonlijke, culturele en recreatieve diensten 569 0,7 0,1
Overheidsdiensten niet elders genoemd 1768 2,2 0,3
Bron: Statline CBS
Vraag 168: Kunt u aangeven welke organisaties vallen onder "diverse organisaties 'in de tabel op
pagina 76?
Het gaat om de volgende organisaties en respectievelijke verplichtingen. De WTO: ¤ 4.069.552,12,
de OESO ¤ 369.340,29, het Wassenaar Arrangement ¤ 32.268,00, de Voluntary Principles ¤
3.753,03, de international Lead and Zinc Study Group ¤ 12.464, de International Nickel Study ¤
24.637 (wordt beëindigd), de ICSG International Copper Study Group ¤ 15.723 (wordt beëindigd).
55
Vraag 169: Wat is het effect van de programma's van Agentschap NL EVD Internationaal op het
totaal aan internationale handelsovereenkomsten die Nederlandse bedrijven sluiten in procenten?
De effectiviteit van beleid gericht op de versterking van de positie van het Nederlandse
bedrijfsleven is lastig te meten. Externe factoren kunnen een rol spelen in het sluiten van
internationale handelsovereenkomsten door bedrijven en daarnaast zijn effecten niet in alle
gevallen één op één te relateren aan de ingezette beleidsinstrumenten. Een kwantitatieve
berekening van het effect van de programma's van Agentschap NL EVD Internationaal op het totaal
aan internationale handelsovereenkomsten van Nederlandse bedrijven is dan ook niet mogelijk, net
als een exacte weergave van hoe deze situatie geweest zou zijn zonder inzet van dergelijke
programma's.
Het beleidsinstrumentarium gericht op internationaal ondernemen speelt onder andere in op de
determinanten in het internationaliseringproces van Nederlandse bedrijven en wordt in een ingezet
teneinde bij te dragen aan meer en sterkere internationale activiteit van het bedrijfsleven
(inkomend en uitgaand). Om zoveel mogelijk de (voorgenomen) invloed van dat beleid te kunnen
aangeven en meten, worden stappen gezet naar meer resultaatgerichte sturing op basis van
outputindicatoren, in plaats van sturing op het niveau van individuele instrumenten. Aan
effectmeting voor de gehele dienstverlening van Agentschap NL EVD Internationaal wordt
zodoende stapsgewijs invulling gegeven. Hierbij wordt geborgd dat de informatie uitvraag over de
effecten van de afname van producten/diensten niet tot een lastenverzwaring voor het
bedrijfsleven leidt. Deze dient immers gereduceerd te worden.
Om binnen deze resultaatgerichte sturingsmethodiek wel zicht te krijgen en te houden op de
effecten van specifieke programma's wordt periodiek een aantal programma's nader onderzocht. In
2009 is bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar de effecten van het instrument CPA. Uit deze analyse
blijkt dat 30% van de deelnemende bedrijven tot zaken is gekomen. Het grootste deel hiervan
heeft binnen een half jaar na de CPA activiteit een order afgesloten. Na afloop van de CPA activiteit
heeft 81% zijn contacten opgevolgd en bijna de helft is terug geweest naar het land waarop de
handelsmissie of beurs betrekking had. De gemiddelde omzet per bedrijf die dankzij de missie of
beurs gerealiseerd is, komt neer op ongeveer ¤ 40.000. De multiplier van CPA komt hiermee op
minimaal 1:10.
Dit jaar zijn 5 instrumenten onderzocht naar de effecten op internationaal ondernemen.
Het gaat hier om de volgende instrumenten: Prepare2Start, CPA, Economische Missies,
Marktscans, en Casemanagement. Bedrijven die dit jaar een van deze producten/diensten hebben
afgenomen krijgen een enquête toegestuurd. In het onderzoek worden de gegevens gepresenteerd
van de enquêtes die in 2010 zijn binnengekomen drie maanden na gebruikmaking van het
instrument (het moment waarop de effectmeting plaatsvindt). Vanwege deze termijn hebben de
resultaten van het onderzoek betrekking op de eerste helft van 2010. In deze periode zijn 1.624
evaluaties binnengekomen; daarmee heeft 80,6% van de bedrijven gereageerd op de effectmeting.
In de evaluaties wordt door 55,4% van de respondenten aangegeven dat zij er in geslaagd zijn of
verwachten één of meerdere contract(en) af te sluiten met zakenpartner(s). Het overgrote deel
van de geschatte waarde van de overeenkomsten ligt in de categorie tot ¤ 50.000 (39%) en tussen
de 50.000 tot 100.000 euro (21%). Deze respondenten verwachten dat het contract een
totaalwaarde oplevert van ± ¤ 223.400.000.
Vraag 170: Wat is het percentage bedrijven dat als gevolg van Prepare2Start internationaal is gaan
ondernemen in 2009 uitgedrukt in percentages van het geheel aan bedrijven dat in 2009 deelnam
aan dit programma? Kunt u deze cijfers ook weergeven voor de jaren 2007 en 2008?
Tot 2010 vond de effectmeting plaats één jaar na vaststelling van de subsidie. Gezien het feit dat
bedrijven maximaal 18 maanden de tijd hebben om hun aanvraag uit te voeren, betrof de
effectmeting bedrijven die de jaren daarvoor een aanvraag indienden. Al jaren is
het percentage bedrijven dat de aanvraag uitvoert en het percentage bedrijven dat meldt export te
hebben gerealiseerd min of meer gelijk, zij het dat in 2008 een sterke daling in het exportresultaat
(waarschijnlijk als gevolg de crisis) optrad. Op basis van deze percentages kan uitspraak worden
56
gedaan over het verwachte effect. Op basis van voorlopige cijfers voor 2010 is de verwachting dat
de realisatie in de buurt zal liggen van 70+75%.
instroom % bedrijven dat
de aanvraag uitvoert
% bedrijven dat export
heeft gerealiseerd
2009 1090 82% 67%
2008 916 80% 63%
2007 874 76% 78%
Vraag 171: Hoe gaat de bezuiniging op ambassades uitpakken voor de economische diplomatie, die
juist verstevigd zou moeten worden?
Economische diplomatie zal in de komende jaren nog meer dan nu het geval is een sterk
profielbepalende overheidsactiviteit worden. Oorzaak is een veranderende wereldeconomie, waarin
als gevolg van de crisis het economisch zwaartepunt naar 'nieuwe' markten verschuift waarin
marktfalen een grote rol speelt. Ook is een belangrijk deel van de Nederlandse bedrijven actief in
overwegend publiek gedomineerde sectoren (energie, water, infrastructuur). Verder zijn
internationale handel, buitenlandse investeringen en internationale technologiesamenwerking in
toenemende mate van belang voor het Nederlandse bedrijfsleven en onze kennisinstellingen.
In het licht van de ontwikkelingen is het belangrijk dat de dienstverlening van het postennet aan
het Nederlandse bedrijfsleven op peil blijft. Dit kan bereikt worden door economische diplomatie
centraler te stellen in het Nederlands buitenlands beleid. Dit vraagt echter om een rijksbrede
inspanning. In toenemende mate geven naast BZ en EZ ook LNV, VenW en VROM aandacht aan de
economische dimensie van hun internationale activiteiten. Het is aan de overheid om de krachten
te bundelen en daarmee de slagkracht voor het bedrijfsleven en kennisinstellingen te vergroten.
Vraag 172 : Hoe is bepaald bij de prestatie@indicator Prepare2Start dat de ondernemers die door
dit project internationaal zijn gaan ondernemen dat anders ook niet zouden zijn gaan doen?
Prepare2Start steunt mkb'ers zonder of met slechts beperkte exportervaring. Voor deelname moet
een bedrijf voldoen aan de volgende voorwaarden: het moet gaan om in een Nederland gevestigde
onderneming die voor eigen rekening en risico buitenlandse markten wil bewerken; het bedrijf mag
niet meer dan 100 werknemers in dienst hebben; dient zich te richten op een (praktisch) nieuwe
buitenlandse markt; mag in de 12 maanden voorafgaand aan een aanvraag niet meer dan 25%
van de omzet uit export hebben gerealiseerd; en moet de nieuwe markt op een planmatige manier
willen bewerken en daartoe beschikken over de nodige middelen, zoals organisatie, personeel en
financiering. De prestatie+indicator is gebaseerd op de ervaringen in het verleden. Van de 1090
goedgekeurde aanvragen in 2009 zullen naar verwachting 820 ondernemers de in hun
internationaliseringsplan opgenomen activiteiten uitvoeren. Uiteindelijk circa 600 bedrijven zullen
succesvol internationaliseren (exportomzet c.q. structurele relatie met buitenlandse afnemers).
Naar schatting zullen ca. 200 ondernemers het plan niet uitvoeren. Dat kan om zeer uiteenlopende
redenen: bijv. ondernemer stopt of gaat failliet, ziet toch niets in de gekozen doelmarkt, heeft op
andere wijze buitenlandse contacten aangeboord etc.
Het is lastig te bepalen of ondernemers internationaal zouden zijn gaan ondernemen zonder
deelname aan Prepare2Start. Prepare2Start draagt bij aan het bevorderen van internationaal
ondernemen en versnelt het proces voor de startende ondernemer. Door deelname aan
Prepare2Start pakken ondernemers export planmatiger aan, hebben een beter beeld gekregen van
de mogelijkheden in het doelland en zijn beter geworden in het zelfstandig bewerken van
exportmarkten.
Vraag 173 : Wat waren de kosten voor het programma 'Holland Branding in 2009' en hoeveel is
daarvoor begroot in 2010?
De realisatie van het jaar 2009 voor het programma 'Holland Branding' komt uit op ¤ 2.292.066.
Voor het jaar 2010 is een bedrag van ¤ 2.410.076 begroot.
57
Vraag 174: Hoe functioneert Holland Gateway?
Holland Gateway is het welkomstcentrum voor internationale zakenmensen op Schiphol en is nu
een jaar operationeel. Daarmee bevindt het zich nog in een aanloopfase. De bezoekersaantallen
(individuele zakenmensen, delegaties, handelsmissies) zijn op dit moment conform verwachting.
Volgend jaar zal een evaluatie plaatsvinden. Dan zullen de partners in het project bekijken in
hoeverre de doelstellingen zijn gehaald en in hoeverre Holland Gateway een aanvulling is op de
bestaande initiatieven gericht op Holland Branding.
Vraag 175: Waarom ligt de streefwaarde voor het aantal aan te trekken projecten door de
Netherlands Foreign Investment Agency in 2011 significant lager dan in de jaren 2008 en 2009
gerealiseerd is?
Het streefcijfer voor 2011 is 150 projecten. Dit cijfer is hiermee lager dan de gerealiseerde
resultaten van NFIA in 2008 en 2009, maar vormt nog steeds een ambitieuze doelstelling: het is
namelijk duidelijk hoger dan het langjarig gemiddelde cijfer over 2004 t/m 2008, dat 133 projecten
per jaar bedraagt (het jaar 2009 is buiten beschouwing gelaten omdat de jaarresultaten van NFIA
in 2009 zijn vertekend door twee zeer grote kapitaalintensieve projecten). Bovendien 'landen'
investeringen in Nederland dikwijls pas na een lange voorbereiding, soms zelfs na jaren van actieve
betrokkenheid door NFIA. Rekening houdend met deze 'vertraging' en het historische dieptepunt
van de economische recessie in 2009, is met een doelstelling van 150 projecten gekozen voor een
cijfer dat tegelijk realistisch en ambitieus is.
Vraag 176: Wat wordt verstaan onder significante buitenlandse bedrijven en welke criteria liggen
aan deze definitie ten grondslag?
Onder een significante investering van een buitenlandse bedrijf in Nederland wordt een investering
verstaan die:
* van strategisch belang is voor de Nederlandse economie;
* hoogwaardige werkgelegenheid biedt;
* actief is binnen de 'sleutelgebieden' en dus aansluit op de sterkten van de Nederlandse
(kennis)economie;
* bedrijfsactiviteiten betreft met een hoge toegevoegde waarde.
Hierbij moet men denken aan de vestiging van Europese hoofdkantoren, en onderzoek &
ontwikkeling centra, productiefabrieken, 'shared services' centra, en distributie en logistieke centra
Vraag 177: Welke programma's vallen onder het kopje 'overig programmatische aanpak'? Kunt u
per programma aangeven wat de verplichtingen zijn en wat de doelstelling en de resultaten van
deze programma's zijn?
Onder het kopje 'overig programmatische aanpak' vallen met ingang van 2010 de programma's
Government2Government (G2G), PSOM EZ (Tijdelijke Subsidieregeling Programma Samenwerking
Opkomende markten), PSO Milieu en het President's programma. Ook zijn enkele handelsmissies
onder het programma Collectieve Promotionele Activiteiten (CPA) die gerelateerd zijn aan het
2g@there programma, geplaatst onder deze verplichting.
De verplichtingen voor 2010 zijn voor G2G Euro 4,9 miljoen, voor PSOM EZ inclusief de PSO milieu
component Euro 6,1 miljoen en voor het President's programma 0,350 miljoen per jaar. Het
overige betreft het CPA programma. In de jaren 2008 tot en met 2010 is voor ruim Euro 54
miljoen verplicht. Voor de jaren 2011 tot en met 2015 zijn daar vanaf geleide
verplichtingenbedragen opgenomen. Aangezien het deels om aflopende programma's gaat, zal
gedurende uitvoeringsjaar 2011 moeten worden bezien of deze bedragen, op basis van de
realisaties in 2010, per programma naar beneden moeten worden bijgesteld.
Met het G2G programma werkt de Nederlandse overheid samen met overheidsorganisaties in een
aantal doellanden aan een beter functionerende overheid in die landen. Het programma richt zich
hierbij vooral op economische sectoren en thema's (bijvoorbeeld landbouw, transport en
infrastructuur, douanezaken en energie). G2G+projecten leveren een bijdrage aan verbetering van
58
het ondernemingsklimaat en creëren kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven. Doellanden zijn in
de eerste plaats nieuwe en kandidaat+lidstaten en een aantal buurlanden van de Europese Unie.
Voorbeelden van projecten in deze landen waren projecten ter verbetering van melkkwaliteit,
regulering van banken, introductie van verbeterde energie efficiëntie, certificering van windenergie
en risico management bij de douane. Nu veel van de doellanden zijn toegetreden tot de Europese
Unie, zal het programma zich vanaf 2011 richten op de prioriteitslanden van EZ en gericht zijn op
het wegnemen van institutionele belemmeringen en beleidsondersteuning aan de doellanden; beide
tot voordeel van zowel het doelland als het aldaar opererend internationale (inclusief Nederlandse)
bedrijfsleven. Daarnaast worden G2G+projecten uitgevoerd onder het 2@there+programma.
Het G2G+programma bevat ook een milieufaciliteit, waaruit projecten gefinancierd worden die
gericht zijn op een betere uitvoering en handhaving van (internationaal) milieubeleid. Ook bij deze
milieufaciliteit worden bij de projectontwikkeling de belangen van het Nederlands bedrijfsleven
meegenomen.
De tijdelijke regeling PSOM EZ richt zich met name op bedrijven die al plannen hadden om via het
beëindigde PSOM internationale activiteiten te ontplooien in een van de voormalige PSOM+EZ
landen (India, Montenegro, Oekraïne, Rusland, Servië en Turkije), maar door de beëindiging van
het PSOM+programma hier geen gevolg aan konden geven. Ook voor dit programma zijn er
doorlopende verplichtingen.
Projecten binnen PSO+Milieu dragen bij aan een betere lokale milieukwaliteit en aan vermindering
van grensoverschrijdende verontreiniging die ook effect kan hebben op de leefomgeving in
Nederland. Via de projecten verwerft het Nederlandse bedrijfsleven een goede uitgangspositie voor
mogelijke vervolgopdrachten en voor langdurige samenwerking in de landen waarop PSO+Milieu is
gericht.
Het President's programma laat managers en ondernemers uit Rusland kennismaken met
Nederland en het Nederlands bedrijfsleven. De Russische managers krijgen een intensieve
managementtraining, inclusief stage bij een Nederlands bedrijf, waarbij ondernemerschap centraal
staat. Zo maken de managers kennis met marketing en strategie, financieel management,
personeel en organisatie en projectmanagement. Ook wordt aandacht besteed aan de ontwikkeling
van persoonlijke vaardigheden. Met name de stageperiode draagt bij tot handelscontacten tussen
de Nederlandse en Russische bedrijven.
Vraag 178: Welke onderzoeken van de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit lopen
nu allemaal bij TNT? Welke consequenties heeft het als TNT niet voldoet aan de bezorgeis van 95
procent binnen 24 uur?
Het kengetal Overkomstduur komt voort uit de jaarlijkse rapportage van TNT aan OPTA over de
Universele Dienst. In deze rapportage komen zaken als het aantal postvestigingen, de
overkomstduur, de financiële verantwoording e.d. aan de orde. Deze rapportage dient voor 1 juni
door de verlener van de Universele Dienst (TNT) aan OPTA te zijn overlegd.
Voor wat betreft de overkomstduur is TNT wettelijk verplicht gemiddeld 95% van de brieven
(gemeten over een jaar), die worden aangeboden door de consument in de rode/oranje TNT
brievenbussen of op de TNT+postvestigingen, de volgende dag te bezorgen.
Bij OPTA loopt een onderzoek naar de kwaliteit van de postbezorging door TNT. Indien zou blijken
dat de TNT post niet aan deze overkomstduur+verplichting voldoet dan kan OPTA bepalen of en zo
ja welke van haar formele bevoegdheden (zoals het geven van een bindende aanwijzing of
boete) voor deze situatie passend is.
Vraag 179: Kunt u aangeven waarom met betrekking tot het eerste operationele doel van artikel
10 een significante daling van zowel de verplichtingen als de uitgaven ontstaat tussen 2011 en
2012?
Er is geen significante daling van zowel de verplichtingen als de uitgaven binnen operationeel doel
1 tussen 2011 en 2012. Waarschijnlijk wordt hier de daling van verplichtingen en uitgaven binnen
operationeel doel 3 bedoeld, en dan specifiek de post ICT+flankerend beleid en administratieve
59
lasten. De daling binnen deze post is het gevolg van de financiering van Logius ten behoeve van de
uitvoer van Standard Business Reporting (SBR) en eFactureren.
Voor het programma SBR 2010+2011 zijn er programmamiddelen ter beschikking gesteld door
BZK, Financiën en Justitie. Deze middelen zijn overgeheveld naar EZ als regisseur van SBR. Na
afloop van het programma zal SBR worden gefinancierd door een zogenaamd dienstenmodel. Dat
betekent dat de uitvragende overheidspartijen afhankelijk van het gebruik gaan betalen voor het
benutten van de Logius procesinfrastructuur.
Voor het programma eFactureren zullen EZ en BZK de aanloopkosten van het gebruik van
Digipoort t.b.v. eFactureren voor de jaren 2010 en 2011 financieren. Ook hier zal na 2011 het
principe van het dienstenmodel worden toegepast.
Vraag 180: Hoeveel verplichtingen en uitgaven zijn gemoeid met het tweede operationele doel van
artikel 10 en waarom zijn deze cijfers niet opgenomen in de tabel op pagina 91?
De uitgaven en verplichtingen van het tweede operationele doel zijn onderdeel van de post
'Beleidsvoorbereiding en evaluaties' binnen de verplichtingen van 'apparaat gerelateerde uitgaven
en algemeen onderzoek' (pagina 91 en 102). Voor zowel 2010 als 2011 zullen de verplichtingen en
uitgaven ten behoeve van operationeel doel 2 uitkomen op ongeveer ¤ 3 miljoen.
Vraag 181: Welke organisaties vallen onder het kopje 'internationale organisaties' in de tabel op
pagina 92 en kunt u aangeven hoe groot de verplichtingen per organisatie zijn?
De jaarlijkse contributies (afgeronde bedragen) voor internationale organisaties betreffen de
volgende:
International Telecommunications Union (ITU) ¤ 1, 200.000
Universal Postal Union (UPU of Wereldpostunie) ¤ 250.000
European Conference of Postal and
Telecommunications Administrations (CEPT)
and European Communications Office (ECO)
¤ 250.000
Governmental Advisory Committee of
the Internet Corporation for Assigned Names
and Numbers (ICANN)
¤ 250.000
European Telecommunications Standards
Institute (ETSI)
¤ 200.000
Internet Governance Forum (IGF) ¤ 50.000
Vraag 182: Kan een precieze specificatie worden gegeven van de verplichtingen 'programma
Implementatie ICT@agenda' en 'ICT@flankerend beleid en administratieve lasten'? Welke projecten
vallen hieronder en hoe zijn de verplichtingen opgebouwd?
Het Programma Implementatie ICT+agenda (PRIMA) betreft de gezamenlijke beleidsgelden voor de
implementatie van de Rijksbrede ICT+agenda. Tot nu toe zijn de departementen Financiën, BZK,
OCW, VWS, Justitie, LNV, SZW en EZ aangesloten. Andere departementen kunnen zich in overleg
met EZ aansluiten. EZ zorgt voor de coördinatie van PRIMA. Voor 2011 (en volgende jaren)
bedraagt de verplichtingenruimte in de EZ begroting ¤ 20,1 miljoen voor PRIMA. Voorbeelden van
projecten die in 2010 zijn gefinancierd uit PRIMA:
* Digitale ontsluiting van Wetenschappelijk Onderzoek en Cultureel erfgoed. (OCW)
* Verbetering van uitwisseling van gegevens in de jeugdzorg en +strafketen en daarmee
juridische zelfhulp en doorverwijzing mogelijk te maken (Jus)
* Gebruik van het stelsel aan basisregistraties (BZK)
* Implementatie van het kabinetsbeleid voor open standaarden en open source software, zoals
vastgelegd in het actieplan Nederland Open in Verbinding (EZ).
Onder de verplichtingenruimte van ICT flankerend beleid en administratieve lasten vallen naast de
tijdelijke financiering van Logius ten behoeve van eFactureren en SBR (zie ook het antwoord op
vraag 179), de financiering van Antwoord voor Bedrijven, het Bureau Forum Standaardisatie, het
60
programma Slim Geregeld Goed Verbonden, het Elektronisch Ondernemingsdossier, Nederland
Open in Verbinding en eHerkenning.
Voor 2010 waren de verplichtingen hiervoor als volgt verdeeld:
* Logius t.b.v. eFactureren, SBR en Bureau Forum Standaardisatie + ¤ 10 mln
* Antwoord voor Bedrijven + ¤ 7,7 mln
* Nederland Open in Verbinding + ¤ 1,4 mln
* Slim Geregeld Goed Verbonden + ¤ 3,8 mln
* Elektronisch Ondernemingsdossier + ¤ 2,7 mln
* eHerkenning + ¤ 2,4 mln
Vraag 183: Kan de regering een nadere uitleg geven over het Elektronisch Ondernemingsdossier?
Veel ondernemers ervaren de hoeveelheid tijd en geld die zij moeten besteden om te voldoen aan
regelgeving vanuit de overheid, als een rem op hun ondernemerschap. Voor ondernemers is wet+
en regelgeving vaak ingewikkeld en moeilijk te begrijpen, omdat ondernemers niet altijd weten wat
zij precies moeten doen om de regels goed na te leven. Maar ook de uitgebreide
informatieverplichtingen zorgen voor de nodige ergernis
Als een van de maatregelen wordt het Elektronisch Ondernemingsdossier (EOD) ontwikkeld. Het
EOD wil de regeldruk bij betrokken bedrijven verlagen met minimaal 15%. Randvoorwaarde
hiervoor is standaardisatie zodat zowel ondernemers als overheden digitaal kunnen communiceren
met verschillende ict+toepassingen, bijvoorbeeld per branche. Het EOD wil tot deze standaardisatie
komen.
Het EOD werkt als volgt: Op basis van zijn bedrijfsprofiel krijgt de ondernemer een overzicht van
regels die voor zijn onderneming gelden met de bijbehorende acties. Zoals bijvoorbeeld controle op
legionellabesmetting of een vergunning voor een ondergrondse tank. De ondernemer heeft
hiervoor te maken met verschillende overheden. Via het EOD maken deze overheden gebruik van
de gegevens die de ondernemer eenmalig in zijn digitale dossier zet. De ondernemer werkt volgens
de regels en legt zijn acties vast in zijn EOD. En wordt daarbij geholpen door automatische
signaleringen, die hem tijdig waarschuwen als er actie van hem verlangd wordt.
Met de ontwikkeling van het EOD in samenwerking met bedrijven en overheden binnen het
programma Slim geregeld goed verbonden (Sggv) wordt mede gevolg gegeven aan de
aanbevelingen van de commissie Regeldruk Bedrijven (commissie Wientjes). Bij het bedrijfsleven is
ook concrete belangstelling voor het EOD. Op dit moment wordt gesproken met een aantal
branches, zoals de rubber+ en kunststofindustrie, de horeca, de recreatie en de kinderopvang om
koploper te worden bij de invoering van het EOD. Het is aan het nieuwe kabinet om straks te
bezien hoe het EOD kan worden gerealiseerd.
Vraag 184: Welke acties zijn voor de sector waterrecreatie op het portaal van Antwoord voor
Bedrijven ontplooid? Hoe en waar kunnen de ondernemers in de jachthavens zich op deze portaal
informeren?
Antwoord voor bedrijven vernieuwt dagelijks zijn informatie (met name in geval van verandering
van de regelgeving) en verbetert de vindbaarheid ervan. Dit wordt regulier afgestemd met de
betrokken bedrijfstak organisaties zoals brancheorganisaties.
Zo heeft Antwoord voor bedrijven eind augustus in overleg met HISWA Vereniging aparte ingangen
(subbranches) voor waterrecreatie (www.antwoordvoorbedrijven.nl/waterrecreatie) en Scheeps+ en
jachtbouw (www.antwoordvoorbedrijven.nl/scheeps+jachtbouw) toegevoegd. Tevens is de
informatie voor deze branches (extra) vindbaar gemaakt door toevoeging van het trefwoord
'waterrecreatie' in de relevante producten zowel op de site www.antwoordvoorbedrijven.nl als de
mobiele site (zie http://m.antwoordvoorbedrijven.nl/) die deze zomer van start is gegaan.
Vraag 185: Kan de teruggang in toegankelijkheid van Antwoord voor Bedrijven worden
voorkomen?
Een wijziging van het Content Management Systeem (CMS) van Antwoordvoorbedrijven.nl zal
begin 2011 zorgen voor een tijdelijke terugval van de natuurlijke vindbaarheid van onderwerpen op
61
Antwoordvoorbedrijven.nl. Dit heeft er vooral mee te maken dat zoekmachines zoals Google alle
links opnieuw moeten indexeren en dat kost tijd.
Deze afname van natuurlijke vindbaarheid wordt deels opgevangen door her+allocatie van het
budget dat wordt benut voor de betaalde vindbaarheid. Daarnaast zal de vindbaarheid van de
informatie van de website www.antwoordvoorbedrijven.nl in 2011 verbeteren doordat Antwoord
voor bedrijven haar informatie als Open Data gaat aanbieden. Andere websites kunnen dan de
Antwoord voor bedrijveninformatie tonen op hun eigen website. Hiervoor is veel interesse bij
partijen zoals de KvK, Het Financieel Dagblad en ReedBusiness. Ondernemers die informatie
zoeken over wetten, regels, vergunningen en subsidies van de hele overheid zullen dan die
informatie, die afkomstig is van Antwoordvoorbedrijven.nl, kunnen vinden op andere websites.
Gevolg hiervan is wel dat het bezoekaantal op Antwoordvoorbedrijven.nl naar verwachting in 2011
niet zal stijgen, maar dat de toegankelijkheid van de informatie van Antwoord voor bedrijven zal
toenemen.
Vraag 186: Welke partijen zijn de partners voor het Programma Digivaardig en Digibewust?
In het programma Digivaardig & Digibewust werken overheid, maatschappelijke organisaties en
bedrijfsleven samen om digitale vaardigheden en digibewustzijn te vergroten en te verstevigen
onder alle lagen van de bevolking, met extra aandacht voor digibeten, senioren, jongeren en hun
opvoeders, ondernemers en overheidsprofessionals. De samenwerking tussen publieke, private en
maatschappelijke organisaties is de katalysator van het programma. De samenwerking tussen
publieke, private en maatschappelijke partijen wordt op verschillende manieren ingevuld, namelijk
door: partijen die financieel bijdragen aan het programma (founding partners) en partijen die een
actieve bijdrage leveren - bijvoorbeeld die hun eigen communicatiemiddelen inzetten - en/of
"publieke" steun geven (media+ en netwerkpartners). Founding partners (2010) zijn UPC,
Microsoft, KPN, SIDN, NVB, Ziggo, IBM en NVPI. Partners die deel uitmaken van de
programmaraad Digivaardig & Digibewust - en daarmee de activiteiten vaststellen + zijn UPC,
Microsoft, KPN, SIDN, NVB, HCC, FNV, VNG, FORUM, VNO+NCW, MBO Raad, Seniorweb, Ministerie
van BZK, Kennisnet, UWV en Stichting Lezen en Schrijven. Het programma heeft verder ruim 40
media+ en netwerkpartners. Nieuwe partners kunnen op verschillende momenten aanhaken bij
(delen van) het programma.
Vraag 187: Kan worden uitgelegd waarom een daling wordt verwacht van de gemiddelde prijs voor
stafdienst?
De gemiddelde prijs van stafdiensten personeel daalt van 70,3 in 2010 naar 69,0 in 2011.
Het budget tot en met 2010 was tijdelijk opgehoogd vanwege kosten uitzendkrachten
herhuisvesting. De kosten zijn in 2011 niet meer aan de orde en daarom daalt de gemiddelde prijs.