Rijksoverheid
1
Beantwoording schriftelijke vragen Jaarverslag 2009 Economische Zaken
Vraag 1: Welke concrete voorstellen heeft de regering om de ondernemersquote, het aantal
zelfstandige ondernemers als percentage van de werkzame beroepsbevolking, dat momenteel rond
het gemiddelde van OESO ligt, verder omhoog weten te krijgen? Wat zijn de gevolgen die van deze
voorstellen worden verwacht? Naar welk percentage wil het kabinet toe?
De ondernemersquote is de afgelopen jaren gestegen van 10,7% in 2004 naar 12,3% in 2009. Dit
is onder meer toe te schrijven aan de vermindering van de regeldruk, stappen die zijn gezet om
financiering van bedrijven te faciliteren, inspanningen om ondernemerschap een plaats te geven in
het onderwijs, en een verbetering van het fiscale klimaat voor ondernemers. Hierdoor is de
achterstand die Nederland had op de ondernemersquote ten opzichte van de EU)15 en de OESO)
landen weggewerkt. Uit de recente Flash Eurobarometer studie (Entrepreneuership in the EU and
beyond, 2010) blijkt dan ook dat Nederlands weinig belemmeringen ondervinden om ondernemer
te worden. Onderzoek van Martin Carree, Andre van Stel, Roy Thurik en Sander Wennekers (The
relationship between economic development and business ownership revisited, 2007) laat zien dat
er een optimaal niveau is voor de ondernemersquote, en dat Nederland rond dit optimum zit.
Wel moeten we er voor blijven zorgen dat het Nederlandse ondernemingsklimaat aantrekkelijk
blijft. Er valt nog steeds winst te halen uit het verminderen van de regeldruk en ook op het gebied
van financiering zijn er nog knelpunten, zo blijkt uit het meest recente global competitiveness
report.
Vraag 2: Hoe verhouden de Nederlandse consumentenrechten zich tot de Europese; goed, beter of
minder goed? Wat zijn de gevolgen voor de rechten van de Europese consument indien de
Europese wetgeving minder bescherming zou bieden dan de huidige Nederlandse bescherming?
De Nederlandse consumentenrechten betreffen in belangrijke mate een implementatie vanuit
Europese richtlijnen. Deze richtlijnen zijn, met uitzondering van de Richtlijn Oneerlijke
handelspraktijken, gebaseerd op minimumharmonisatie. Minimumharmonisatie laat het toe om als
Lidstaat extra maatregelen ter bescherming van de consument op te nemen. Lidstaten hebben hier
verschillend gebruik van gemaakt. Nederland maakt terughoudend gebruik van de mogelijkheid om
zogenoemde nationale koppen op te nemen in wetgeving. Dit betekent dat Nederland op een
aantal gebieden het Europees minimum in de wetgeving heeft overgenomen. Echter Nederland
kende al consumentenrechten voordat de Europese richtlijnen tot stand kwamen. Nederland kent
daardoor extra bescherming voor consumenten op het gebied van garanties en non)conformiteit.
Scandinavische landen hebben traditioneel meer bescherming in hun wetgeving op het gebied van
reclame. Spanje en Groot)Brittannië hebben meer bescherming voor consumenten op het gebied
van timeshare. Dit is verklaarbaar omdat er in deze landen een relatief grote timesharemarkt
bestaat en veel consumenten met timeshare producten worden geconfronteerd. Door dit verschil in
de wijze van implementatie van de richtlijnen ontstaat er een verschillend beschermingsniveau in
Europa. De richtlijn Oneerlijke handelspraktijken is om die reden gebaseerd op volledige
harmonisatie. Dit heeft ervoor gezorgd dat consumenten op dat terrein in alle lidstaten kunnen
rekenen op een gelijk beschermingsniveau.
Het voorstel voor een kaderrichtlijn consumentenrechten is ook gebaseerd op volledige
harmonisatie. Nederland is in principe voorstander van het voorgestelde uitgangspunt van volledige
harmonisatie maar beoordeelt bij de onderhandelingen per onderdeel of volledige harmonisatie
daadwerkelijk noodzakelijk en wenselijk is of dat er ruimte moet blijven bestaan zelf nog
verdergaande maatregelen te treffen. De regelingen over non)conformiteit en algemene
voorwaarden hebben in dit verband de bijzondere aandacht van het kabinet. Het richtlijnvoorstel
wordt in zijn totaliteit beoordeeld. Vervolgens worden alle plussen ) en minnen ) voor de
consument en voor de ondernemer naast elkaar gezet en moet worden bekeken of een goede
verhouding tussen het beschermingsniveau voor de consument en de (administratieve) lasten voor
de ondernemer behouden blijft. Het is op dit moment nog niet duidelijk hoe de definitieve tekst van
de Richtlijn eruit komt te zien en wat de mate van harmonisatie zal zijn.
Vraag 3: Wat zouden de gevolgen van de ACTA+onderhandelingen kunnen zijn voor de veilige en
betrouwbare communicatie waar de overheid naar streeft, indien hier net als in Frankrijk, een
2
principe in wordt opgenomen waardoor de aanbieder van de dienst op de wetgevende stoel komt te
zitten, in Frankrijk het "three strikes you're out" principe genaamd?
Een dergelijke situatie is niet aan de orde. Zoals reeds aangeven in de brief aan Uw Kamer van 20
juli 2010 (kamerstuk 21 501)33, nr 285) is Nederland alert dat in het ACTA)verdrag geen
verplichtingen worden opgenomen die verder gaan dan het EU acquis. Het bestaande acquis
verplicht niet tot de introductie van een "three strikes you're out"principe, maar bepaalt wel dat
een lidstaat die een dergelijk principe wil introduceren, waarborgen dient te scheppen dat een
gebruiker niet zonder rechterlijke tussenkomst kan worden afgesloten. Er is dan ook geen sprake
van dat een aanbiedende dienst op de "wetgevende stoel" komt te zitten.
Vraag 4: Welke concrete voorstellen heeft het kabinet om op lange termijn een top+5 positie in de
global competitiveness index te bereiken? Wat word hier verstaan onder lange termijn en wat
onder hoeveel jaar?
De global competitiveness index (gci) is een brede maatstaf en omvat vele beleidsterreinen. Van
onderwijs en gezondheidszorg tot regeldruk en innovatie. Het is dus niet zo dat er specifiek beleid
wordt gevoerd om op de ranglijst te stijgen, maar meer dat de gci laat zien op welke terreinen er
nog extra inspanningen zijn vereist.
In de meest recente lijst is Nederland gestegen van plaats 10 naar plaats 8. Vooral op de thema's
macro+economische stabiliteit en infrastructuur was er sprake van vooruitgang. Dit laat zien dat
het aanvullend beleidsakkoord (bijvoorbeeld de crisis) en herstelwet voor infrastructuur) een goede
uitwerking heeft gehad.
Naast dit goede nieuws blijkt ook dat Nederland slechter scoort bij de ontwikkeling van de
financiële markten. Het kabinet heeft, geconfronteerd met de problemen rondom banken, snel en
doortastend ingegrepen. De aard van de problematiek is echter zodanig dat het nog wel enige tijd
zal duren voor Nederland op dit punt op zijn uitgangspositie terug is. Daarnaast zijn op het gebied
van de bedrijfsfinanciering extra inspanningen verricht zoals de verruiming van de BMKB en de
groeifaciliteit en de invoering van de GO, maar dat is nog niet genoeg om alle knelpunten op te
lossen. Daarom zijn de verruimingen en de GO ook verlengd tot en met 2011. Daarnaast heb ik
ook enkele initiatieven ondersteund om bedrijven te helpen bij hun financieringsaanvragen.
Het kabinet heeft eerder aangegeven dat de ambitie van een top)5 positie niet door de overheid
alleen kan worden bereikt, het bedrijfsleven moet ook zelf zijn bijdrage leveren. Bijvoorbeeld op
het gebied van innovatie, waar we zien dat publieke R&D)investeringen vergelijkbaar zijn met die
van relevante benchmarklanden, maar juist de private R&D)investeringen achterblijven. Een
volgend kabinet zal moeten bezien hoe de overheid er verder aan bij kan dragen om een top 5
positie te bereiken.
Vraag 5: Wat zal er ten opzichte van 2009 veranderen in de criteria voor beoordeling van de
transparantiebenchmark?
In de criteria 2010 wordt er ten opzichte van 2009 meer nadruk gelegd op thema's als
ketenverantwoordelijkheid en integratie van maatschappelijk verantwoord ondernemen in de
kernprocessen van de ondernemingen. Belangrijk hierbij is dat er naast transparantie over de wijze
waarop een onderneming procesmatig met MVO bezig is, nu ook gevraagd wordt om transparant te
zijn over de concrete indicatoren die men hanteert om de eigen MVO)prestaties te meten. Verder is
de puntentoekenning zo aangepast dat zowel koplopers als achterblijvers uitgedaagd blijven
worden door de Transparantiebenchmark.
Vraag 6: Waarom is er voor gekozen om in het programma Pieken in de Delta in Noord+Nederland
niet met een tenderprocedure te werken, terwijl men dat in de rest van het land wel doet?
In Noord)Nederland werd in de periode 2007)2010 niet met een tendersystematiek voor Pieken in
de delta gewerkt. Hiervoor zijn de volgende redenen: In Noord)Nederland zijn de Pieken in de
Delta)middelen gezamenlijk ingezet met een belangrijk deel van de middelen voor Doelstelling 2
3
(Regionale concurrentiekracht) van het EFRO)programma. Hierdoor werd synergie bereikt voor wat
betreft de focus van de beide programma's en in de inzet van middelen.
Door het volgen van een eerst komt)eerst maalt systematiek kon aangesloten worden bij de EFRO)
systematiek van subsidiëring. Hierdoor was ook synergie in de uitvoering mogelijk.
Met de gehanteerde systematiek werd tevens aangesloten bij de in de jaren daarvoor gehanteerde
systematiek van uitvoering van het programma Kompas voor het Noorden (waarin EZ)en EFRO)
middelen werden gecombineerd). Aldus kon gebruik gemaakt worden van de ervaring van de
uitvoeringsorganisatie, SNN hiermee.
Vraag 7: Waarom was er in de vastgestelde begroting van 2009 geen bedrag opgenomen voor de
expo in Shanghai?
In de vastgestelde begroting 2009 was hiervoor nog geen bedrag opgenomen, omdat het budget
pas wordt opgevraagd afhankelijk van de behoefte. Die behoefte deed zich met name in 2009 en
2010 voor (vanwege de bouw van het paviljoen). Het budget voor de expo (totaal ¤ 20 miljoen)
komt uit diverse bronnen, diverse ministeries dragen bij en de Holland acht (grote steden en
provincies).
Vraag 8: Aangegeven wordt dat missies onder leiding van een bewindspersoon zeer effectief zijn:
zijn er cijfers die deze bewering ondersteunen?
Uit de Maatschappelijke Kosten)Baten Analyse (MKBA) die in 2008 is afgerond en waarbij het
financieel buitenlandinstrumentarium van EZ werd doorgerekend, is gebleken dat van alle
geëvalueerde instrumenten handelsmissies van bewindspersonen (als instrument van economische
diplomatie) het meest bijdraagt aan de welvaart (tussen 109)115,6 mln euro per jaar).
Vraag 9: U geeft aan dat het aantal externen in 2009 ten opzichte van de twee voorgaande jaren
naar 25% is gestegen, dit onder andere als gevolg van het gegroeide opdrachtenpakket in
combinatie met de reeds behaalde taakstelling voor ambtelijke fte's in 2011; betekent dit dat
ambtenaren in vaste dienst vervangen zijn door externe inhuur? Om hoeveel fte gaat het hier? Wat
is het bedrag dat u gemiddeld kwijt bent aan één fte externe inhuur? En wat is dit bedrag voor een
ambtenaar in vaste dienst, tevens uitgaande van één fte?
De stijging van het aantal externen deed zich met name voor bij SenterNovem en EVD.
Er zijn geen ambtenaren in vaste dienst vervangen door externe inhuur.
De extra inhuur van externen hangt samen met het uitvoeren van tijdelijke extra opdrachten, o.a.
voortvloeiend uit de maatregelen ter bestrijding van de (krediet)crisis. Daarnaast zijn voor de extra
inspanningen voor de fusie tussen EVD, SenterNovem en OCNL tijdelijk extra externen ingehuurd.
De gemiddelde kosten voor 1 fte externe inhuur waren ¤ 79.850 bij SenterNovem en ¤ 77.100 bij
de EVD. De gemiddelde loonkosten voor ambtenaren waren ¤ 72.751 per fte bij SenterNovem en
¤ 65.700 per fte bij de EVD.
Vraag 10: Dit jaar is de externe inhuur inclusief de structurele inhuur weergegeven; om hoeveel fte
structurele inhuur gaat het? En welke kosten zijn er gemoeid met de structurele inhuur? Waarom
worden mensen die structureel worden ingehuurd niet in dienst genomen?
Bij SenterNovem waren in totaal 687 fte structurele inhuur werkzaam, bij de EVD 183 fte. De
kosten daarvan bedroegen ¤ 54,8 mln bij SenterNovem en ¤ 13,9 mln bij de EVD. Het
personeelsbestand bestaat deels uit zgn. structurele inhuur (de flexibele schil) om het aantal
medewerkers aan te kunnen passen aan het opdrachtenpakket en gevarieerde expertises in te
kunnen zetten die voor specifieke opdrachten vereist worden.
De inhuur is dus direct gekoppeld aan uit te voeren opdrachten die kunnen fluctueren.
Vraag 11: Kunt u toelichten waarom het Agentschap NL voor opdrachten van buiten het ministerie
van Economische Zaken meer externe inhuur nodig heeft? In hoeverre is de omvang van deze
opdrachten van buiten het ministerie van te voren in te schatten en kan hier rekening mee
gehouden worden?
4
De externe inhuur van EZ wordt deels veroorzaakt door andere departementen omdat het
AgentschapNL ook voor een groot deel (39%) in opdracht van andere departementen werken.
Het personeelsbestand bestaat deels uit inhuur (de flexibele schil) om het aantal medewerkers aan
te kunnen passen aan het opdrachtenpakket. De omvang van de het opdrachtenpakket hangt af
van de opdrachten die opdrachtgevers door AgentschapNL willen laten uitvoeren. De aard van de
opdrachten is soms meerjarig, maar kan ook meer incidenteel van aard zijn. Het starten,
intensiveren en/of beëindigen van opdrachten is afhankelijk van beleidsmatige en/of politieke
keuzes, waardoor de voor enig jaar benodigde capaciteit op voorhand moeilijk is in te schatten.
Vraag 12: Bent u van mening dat de 13 procentnorm voor 2011 ook voor uw ministerie geldt? Zo
ja, wat gaat u eraan doen om de hoge inhuurcijfers van de uitvoeringsdiensten onder de norm te
brengen?
In het voorjaar 2009 heeft het kabinet besloten tot een sturingsinstrument voor externe inhuur. In
dit sturingsinstrument is afgesproken dat voor alle ministeries de norm in 2011 13% bedraagt. Op
deze norm is het comly)or)explain principe van toepassing verklaard. Voorts heeft de Tweede
Kamer op 20 mei jl. de motie)Roemer aangenomen, die de regering verzoekt een afdwingbare
norm te stellen van 10% voor de inhuur van externen. In reactie hierop heeft het kabinet aan de
Kamer toegezegd (Kamerstuk 31701, nr.32) dat voor 2011 de norm per ministerie op 10% wordt
gesteld en dat elke minister ten behoeve van de gecombineerde behandeling van de begroting
2011 / jaarverslag 2009 per brief aan de Tweede Kamer aangeeft hoe hij stuurt op het realiseren
van de afgesproken norm over 2010 en wat de consequenties zijn voor de taakuitoefening en
dienstverlening aan burger en bedrijven als in 2011 de 10%)norm moet worden gerealiseerd. Ik
zal de toegezegde brief vóór de gecombineerde behandeling aan uw Kamer toezenden. Deze brief
zal ingaan op de gestelde vragen.
Vraag 13: Wat is het hoogste bedrag dat u aan kosten kwijt bent voor de inhuur van een externe,
omgerekend naar fte op jaarbasis?
Vraag 14: Hoeveel externen kosten u meer dan de Balkenende+norm van ¤ 181.000 plus 30%
bureaukosten, omgerekend naar de kosten voor een fte op jaarbasis?
Volgens de rijksbrede afspraken vindt het monitoren en de registratie van de uitgaven voor inkoop
adviseurs en tijdelijk personeel (externe inhuur) plaats in euro's. Dit bedrag wordt ook uitgedrukt
als percentage van de totale personeelsuitgaven. Het aantal fte's is niet uit de administratie af te
leiden. Het (hoogste) bedrag dat voor de inhuur van een externe, omgerekend naar fte, is derhalve
niet te bepalen.
Om dezelfde reden is ook het aantal externen dat, omgerekend naar fte op jaarbasis, meer kost
dan de Balkenende)norm plus 30% bureaukosten, niet uit de administratie te herleiden. Met
ingang van verslagjaar 2011 zal deze informatie voor wat betreft inhuur die buiten de
mantelcontracten plaatsvindt, wel beschikbaar zijn en in het departementale jaarverslag
verantwoord worden. Dit naar aanleiding van de motie)De Pater)Van der Meer (Kamerstuk 32123
VII, nr 49) en de reactie van het kabinet over de wijze waarop uitvoering aan deze motie wordt
gegeven (Kamerstuk 32124, nr 18).