Verzamelbrief n.a.v. AO Octrooi- en kwekersrecht
05 oktober 2010 - kamerstuk
Kamerbrief waarin de minister mede namens de minister van Economische Zaken ingaat op vragen die tijdens het Algemeen Overleg over plantenveredeling en ontwikkelingen in octrooi- en kwekersrecht gesteld zijn.
5 oktober 2010
Verzamelbrief n.a.v. AO "Octrooi- en kwekersrecht 30/6"
Geachte Voorzitter,
Hierbij zend ik u, mede namens de minister van Economische Zaken, de brief
zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg met de vaste Kamercommissie voor
LNV over octrooi- en kwekersrecht van 30 juni 2010.
In deze brief zal ik achtereenvolgens ingaan op:
1. de wetgeving op basis waarvan octrooiaanvragen worden getoetst en
toegekend;
2. de meerwaarde van de beperkte kwekersvrijstelling ten opzichte van de
onderzoeksvrijstelling in de Rijksoctrooiwet 1995;
3. de vraag of de Europese Commissie in bilaterale verdragen met
ontwikkelingslanden verdergaande eisen stelt dan het TRIPS-verdrag;
4. de rol en betrokkenheid van de consument;
5. de dialoog met de sector- stand van zaken;
6. de juridische analyse van de (on)mogelijkheden van invoering van een
volledige kwekersvrijstelling in het octrooirecht.
1. Criteria voor verlening octrooirecht en kwekersrecht
Met een octrooi heeft de octrooihouder het recht om anderen te verbieden de
uitvinding voor commerciële of industriële doeleinden te exploiteren. Een octrooi is
echter geen vergunning en wetten kunnen de exploitatie van een al dan niet
geoctrooieerde uitvinding verbieden of beperken.
Octrooirecht wordt verleend voor uitvindingen. Vatbaar voor octrooi zijn
uitvindingen op alle gebieden van de technologie die nieuw zijn, op
uitvinderswerkzaamheid berusten en toegepast kunnen worden op het gebied
van de nijverheid (artikel 2, eerste lid, Rijksoctrooiwet 1995).
Het voorgaande houdt in dat octrooi kan worden verleend voor uitvindingen die
nieuw zijn, inventief (dus voor een vakdeskundige niet voor de hand liggend) en
die een commerciële of industriële toepassing kunnen hebben. Aan alle drie
genoemde vereisten moet zijn voldaan. Voor de goede orde zij opgemerkt dat het
octrooirecht op deze hoofdregel wel vele uitzonderingen kent.
Zo worden bijvoorbeeld niet als uitvindingen beschouwd: ontdekkingen,
natuurwetenschappelijke theorieën en wiskundige methoden (artikel 2, tweede lid,
Rijksoctrooiwet 1995). Deze zijn dus niet voor octrooi vatbaar. Voorts zijn
bijvoorbeeld niet vatbaar voor octrooi: uitvindingen waarvan de commerciële
exploitatie in strijd zou zijn met de openbare orde of goede zeden, het menselijk
lichaam in de verschillende stadia van vorming en ontwikkeling en planten- of
dierenrassen (artikel 3, eerste lid, Rijksoctrooiwet 1995). Wel kan er sprake zijn
van een octrooi op een uitvinding die betrekking heeft op planten en waarvan de
uitvoerbaarheid zich niet beperkt tot één ras. Kwekersrecht kan worden verleend
voor rassen van alle tot het plantenrijk behorende gewassen, voor zover het
rassen betreft die nieuw zijn, onderscheidbaar, homogeen (dat wil zeggen
uniform) en bestendig (dat wil zeggen stabiel) (Artikel 49, eerste lid, Zaaizaad- en
plantgoedwet 2005).
2. De meerwaarde van de beperkte kwekersvrijstelling ten opzichte van
de onderzoeksvrijstelling
Onderzoeksvrijstelling
Het octrooirecht kent een zogenaamde onderzoeksvrijstelling (artikel 53, derde lid
Rijksoctrooiwet 1995). Proefnemingen voor een zuiver wetenschappelijk doel
vallen buiten het bereik van het octrooirecht. De onderzoeksvrijstelling in het
octrooirecht maakt het mogelijk dat een belangstellende zonder toestemming van
de octrooihouder onderzoek verricht aan het geoctrooieerde. De gedachte
hierachter is dat dit zowel de belangen dient van de octrooihouder als van de
potentiële licentienemer. De onderzoeksvrijstelling maakt het voor de potentiële
licentienemer mogelijk om zonder transactiekosten kennis te nemen van de
geoctrooieerde uitvinding, om na te gaan of deze nawerkbaar is en wellicht
bruikbaar is voor zijn bedrijf. Zo kunnen potentiële licentienemers zonder licentie
nagaan of de uitvinding zodanig is dat zij licentie willen vragen voor commerciële
of industriële toepassing ervan. De onderzoeksvrijstelling verruimt dus voor de
octrooihouder de mogelijkheid om potentiële licentienemers te vinden, terwijl de
potentiële licentienemer gratis de geschiktheid van commerciële toepassing van
de geoctrooieerde uitvinding mag bestuderen.
Bij de onderzoeksvrijstelling is sprake van onderzoek van het geoctrooieerde
(Werkt het? Werkt het ook voor de in mijn bedrijf beoogde doelen en
omstandigheden?). Dit moet wel worden onderscheiden van commercieel
onderzoek met het geoctrooieerde. In dat geval wordt de uitvinding immers niet
gebruikt om een licentiebesluit te kunnen nemen, maar voor commerciële
handelingen. Daarvoor geldt de onderzoeksvrijstelling niet en zonder licentie is
dan sprake van inbreuk op het octrooirecht van de octrooihouder.
Kwekersvrijstelling
De houder van een kwekersrecht heeft het exclusieve recht om het teeltmateriaal
van het desbetreffende ras voor commerciële doeleinden voort te brengen, het te
vermeerderen, ten behoeve van de vermeerdering te behandelen, in de handel te
brengen, uit of in te voeren en in voorraad te hebben. Het is anderen dan de
houder van het kwekersrecht verboden die handelingen te verrichten zonder
toestemming van de houder van het kwekersrecht.
Een uitzondering op dat verbod is de kwekersvrijstelling. De kwekersvrijstelling is
geregeld in de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 (artikel 57, derde lid, onder c).
De kwekersvrijstelling houdt in dat handelingen die worden verricht voor het
kweken van nieuwe rassen met teeltmateriaal waarop een ander al een
kwekersrecht heeft, geen inbreuk vormen op de rechten van de houder van dat
kwekersrecht.
Invoering van een beperkte kwekersvrijstelling in het octrooirecht
De Rijksoctrooiwet 1995 kent nog geen kwekersvrijstelling. De voorgenomen
kwekersvrijstelling in die wet is een beperkte kwekersvrijstelling. De vrijstelling
geldt dan namelijk alleen voor het gebruik van octrooirechtelijk beschermd
plantenmateriaal voor veredelingsdoeleinden en niet voor het commercialiseren
van de nieuwe rassen, die zijn verkregen gebruikmakend van plantenmateriaal
waarop octrooirecht rust.
Invoering van een beperkte kwekersvrijstelling in het octrooirecht voegt iets
extra's toe aan de bestaande onderzoeksvrijstelling. Met de huidige Nederlandse
onderzoeksvrijstelling in het octrooirecht mag de kweker slechts nagaan of de
uitvinding als zodanig bruikbaar is voor zijn bedrijf. Als dat het geval is kan de
kweker een licentie vragen indien hij het plantenmateriaal wil gebruiken voor
verder gebruik bij veredeling. Onder de huidige octrooiwetgeving moet een
kweker, die ten behoeve van veredelingsdoeleinden gebruik wil maken van
plantenmateriaal waarop een octrooirecht rust, dus eerst een licentie vragen om
dat materiaal te mogen gebruiken met het oog op het ontwikkelen van een nieuw
plantenras. De kweker gebruikt dan immers de betrokken uitvinding voor een
commercieel doel, namelijk het ontwikkelen van een nieuw plantenras.
Invoering van een beperkte kwekersvrijstelling leidt er toe dat de betrokken
kweker, in tegenstelling tot voorheen, geen toestemming (licentie) meer nodig
heeft van de octrooihouder(s) om het betrokken plantenmateriaal te mogen
gebruiken voor het ontdekken of ontwikkelen van nieuwe plantenrassen.
Indien na het ontwikkelingswerk de geoctrooieerde uitvinding nog aanwezig is in
het nieuw ontwikkelde plantenras en de kweker vervolgens dit nieuwe ras gaat
vermarkten, valt dit buiten de reikwijdte van de kwekersvrijstelling. De kweker
heeft vanaf de fase van de productie van het teeltmateriaal die voorafgaat aan de
marktintroductie een licentie nodig van de octrooihouder, althans zolang de door
de geoctrooieerde uitvinding veranderde eigenschappen in het nieuwe ras tot
uitdrukking komen.
De meerwaarde van de (beperkte) kwekersvrijstelling ten opzichte van de
onderzoeksvrijstelling in het octrooirecht is dus dat het biologisch materiaal niet
alleen gebruikt mag worden voor onderzoek van het geoctrooieerde, maar ook
voor onderzoek met het geoctrooieerde. Het geoctrooieerde plantenmateriaal
mag dus zonder licentie worden gebruikt voor het ontdekken en ontwikkelen van
nieuwe rassen.
3. De vraag of de Europese Commissie in bilaterale verdragen met
ontwikkelingslanden verdergaande eisen stelt dan het TRIPS-verdrag
Met betrekking tot bilaterale akkoorden tussen de EU en andere landen geldt dat
sprake is van onderhandelingen, ook wanneer het gaat om ontwikkelingslanden.
De Europese Commissie voert namens de lidstaten de onderhandelingen in
voorbereiding op bilaterale akkoorden tussen de EU en andere landen. Nederland
en de andere lidstaten bespreken regelmatig met de Commissie de precieze inzet
van de EU en de voortgang van de onderhandelingen.
Wat Nederland betreft is het evident dat er geen sprake kan zijn van het opleggen
van Europese normen aan de ontwikkelingslanden. Onderhandelingen zijn een
kwestie van geven en nemen. In geval van bilaterale akkoorden met
ontwikkelingslanden wordt rekening gehouden met het ontwikkelingsniveau van
het desbetreffende land.
Op ambtelijk niveau is er recentelijk contact geweest met de Europese Commissie
over deze materie. Hieruit blijkt dat de EU, vertegenwoordigd door de Europese
Commissie, bij de onderhandelingen over het onderdeel intellectuele eigendomsrechten
in een bilateraal handelsakkoord met een derde land altijd een benadering
op maat volgt. Op deze wijze kan rekening worden gehouden met de economische
en juridische situatie van het betrokken land. Zo is van belang welke verdragen
een land al heeft geratificeerd. Daar waar het onderhandelingen met ontwikkelingslanden
betreft, is het hoofdstuk over intellectuele eigendomsrechten gericht
op de bescherming van rechten en handhaving daarvan.
De EU acht het van belang flexibiliteit te tonen, bijvoorbeeld op het gebied van de
implementatietermijnen. De EU doet uitsluitend voorstellen die passen binnen de
DOHA verklaring uit 2001 en de daaraan gerelateerde verklaringen (het 2003
WTO-besluit ten aanzien van de waiver van paragraaf 6 van de Doha verklaring,
inzake de TRIPS-overeenkomst en de Openbare Gezondheid en de 2008 World
Health Assembly Resolutie 61.21).
Ik steun deze inzet. Het kabinet heeft eerder aangegeven dat over het algemeen
terughoudend moet worden omgegaan met verder dan TRIPS gaande bepalingen
in akkoorden met ontwikkelingslanden, tenzij deze aantoonbaar ten goede komen
aan en gevraagd worden door die ontwikkelingslanden.
(Kamervragen met antwoord 2008-2009, nr. 2412). Daarbij geldt dat TRIPS als
het vertrekpunt wordt beschouwd. Bij de inzet voor de onderhandelingen kan door
beide partijen worden besloten hiervan af te wijken, bijvoorbeeld daar waar het de
handhaving van intellectuele eigendomsrechten betreft.
4. De rol en betrokkenheid van de consument
In het AO van 30 juni jl. heb ik aangegeven na te willen denken over de eventuele
rol van de consument bij octrooi- en kwekersrecht. De consument zet met zijn
consumptiegedrag een productieketen in werking. Via zijn aankoopgedrag brengt
hij zijn voorkeuren tot uiting.
De consument wordt in zijn aankopen niet rechtstreeks met octrooi- of kwekersrecht
geconfronteerd, omdat octrooi- en kwekersrecht zich afspeelt tussen
bedrijven. Consumenten zijn uitgezonderd van de mogelijke beperkingen die
voortvloeien uit octrooi- of kwekersrecht.
De voorliggende vraag is dan ook wat de rol van de consument zou kunnen zijn.
Het is voor de consument niet zichtbaar of er op een product dat hij aanschaft
beperkingen in het licht van intellectueel eigendom rusten, ongeacht of deze
beperkingen via het kwekersrecht of het octrooirecht zijn opgelegd. De consument
koopt immers meestal niet het voortbrengingsmateriaal, maar hij of zij koopt het
eindproduct (de tomaat, de paprika, het bosje bloemen). De beperkingen die aan
octrooirechtelijk beschermd plantmateriaal zijn verbonden zijn alleen van
toepassing voor commerciële partijen als telers of veredelaars, die mogelijk het
materiaal c.q. de beschermde eigenschap commercieel willen gebruiken of in
willen kruisen.
De consument heeft ook niet veel aangrijpingspunten - mocht hij in zijn
aankoopgedrag al rekening willen houden met eventuele octrooien. Die octrooien
staan veelal niet vermeld op product of verpakking. Het is ook zeer de vraag, of
de consument zit te wachten op deze informatie over octrooien. Een equivalent
van de etikettering die verplicht is ten aanzien van genetisch gemodificeerde
organismen, maar dan nu op het gebied van 'octrooi' acht ik uit een oogpunt van
nut en maatschappelijke en administratieve lasten ongewenst. Invoering van een
dergelijk systeem zal namelijk zeer kostbaar zijn, een overdaad aan complexe
technische informatie voor de consument opleveren en de producent met grote
lasten opzadelen (die uiteindelijk ook doorberekend zullen worden aan de
consument). Dat lijkt mij niet de richting voor een praktisch bruikbare oplossing.
5. Dialoog met de sector - stand van zaken
In mijn eerdere brief aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 27428-162), van 19 april
2010 heb ik de bedrijven in de sector opgeroepen de eigen verantwoordelijkheid
te nemen en gesprekken te beginnen ten einde tot een gedragscode te komen.
Ook is er een motie van deze strekking aangenomen: de motie Jacobi
(Kamerstukken II 2009/10, 27 428, nr. 166) verzoekt de regering initiatief te
nemen tot een dialoog met stakeholders in de sector en maatschappelijke
organisaties om te komen tot een gedragscode waarin ook afspraken gemaakt
kunnen worden over hoe om te gaan met (te) breed verleende octrooien en
hierover de Kamer binnen een jaar te informeren.
Een systeem dat de toegang regelt tot genetisch materiaal waarin geoctrooieerde
eigenschappen zitten, zal laagdrempelig en betaalbaar moeten zijn en zal een
redelijke vergoeding moeten opleveren voor degene die geïnvesteerd heeft om de
geoctrooieerde eigenschap te ontwikkelen. Hierachter gaan de nodige
vraagstukken en afbakeningen schuil, die nader moeten worden verkend.
Op 24 augustus jl. heeft onder voorzitterschap van Plantum NL, de branchevereniging
voor bedrijven, actief in de sector plantaardig uitgangsmateriaal een
eerste bijeenkomst van bedrijven, werkzaam in de voedingstuinbouwgewassen,
plaatsgevonden. Mijn ministerie en het ministerie van EZ waren hierbij tevens
aanwezig.
De bedoeling is te onderzoeken hoe kan worden gekomen tot standaard
voorwaarden voor licentieverlening, die gelden voor alle bedrijven.
Een tweetal werkgroepen is opgericht teneinde deze vraagstukken uit te werken
voor een volgende bijeenkomst. Een dergelijk systeem in Nederland alleen wordt
niet zinnig geacht; minimaal zal het op Europese schaal moeten werken en bij
voorkeur wereldwijd. Indien deze werkgroep komt tot voorstellen, zullen deze dus
ook minimaal op Europees niveau door de betrokken bedrijven moeten worden
omarmd.
Aan het overleg doen zowel grote multinationals mee als grote en kleine
familiebedrijven, allen gevestigd in Nederland. Vooralsnog wordt alleen door
bedrijven, werkzaam in de voedingstuinbouw overlegd, omdat de gevoelde
spanningen tussen octrooi- en kwekersrecht hier het meest aan de orde zijn.
Indien in deze deelsector gekomen kan worden tot gedragen voorstellen, zou dit
ook naar andere deelsectoren kunnen worden verbreed. Een belangrijk
aandachtspunt bij de eventuele totstandkoming van de hiervoor bedoelde
gedragscode is het toepassingsbereik daarvan. De gedragscode zal namelijk, wil
deze effectief zijn, voor alle betrokkenen, inclusief academische instellingen,
dienen te gelden. Er zal derhalve niet kunnen worden volstaan met een
overeenkomst, die ook nog opzegbaar is, tussen enkele bedrijven. Ik heb
Plantum NL en de betrokken bedrijven geprezen voor het oppakken van deze
uitdaging en de betrokkenen aangemoedigd hiermee serieus aan de slag te gaan.
Immers, de problemen spelen vandaag en vragen vandaag om een oplossing.
Het is niet verstandig te wachten op een eventuele aanpassing van de Bio-octrooirichtlijn
98/44/EG die minstens enkele jaren in beslag zal nemen.
6. Juridische analyse van de (on)mogelijkheden van invoering van een
volledige kwekersvrijstelling in het octrooirecht
Tijdens het afgelopen Algemeen Overleg is de motie Van Gerven c.s.
(Kamerstukken II 2009/10, 27 428, nr. 165) aangenomen. Bij deze motie is
gevraagd om in de voorbereiding van het wetgevingstraject zowel de beperkte als
de uitgebreide kwekersvrijstelling in het octrooirecht uit te werken en daarbij de
juridische (on)mogelijkheden zowel in nationale, Europese als mondiale wet- en
regelgeving te onderzoeken en binnen drie maanden met voorstellen te komen
zodat over deze opties kan worden gesproken.
Naar verwachting zal de reactie op deze motie, waarbij de juridische mogelijkheden
van een beperkte en uitgebreide kwekersvrijstelling worden geanalyseerd
in het licht van de TRIPS-Overeenkomst, het Europees Octrooiverdrag en de Biooctrooirichtlijn,
in november aan de Tweede Kamer gezonden kunnen worden. Het
overleg over de reikwijdte van die vrijstelling loopt namelijk nog met de belangenorganisaties
NIABA en Plantum NL. Het is van belang dat de reikwijdte geen
misverstanden of problemen oplevert. Bij de gevraagde analyse zal ook worden
ingegaan op een eerdere mislukte poging om een kwekersvrijstelling in te voeren
tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de
Rijksoctrooiwet 1995 in verband met de implementatie van de Bio-octrooirichtlijn.
Het wetsvoorstel voor invoering van een kwekersvrijstelling in de Rijksoctrooiwet
1995 zal naar verwachting in het voorjaar van 2011 aan de Tweede Kamer
kunnen worden aangeboden
DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN
VOEDSELKWALITEIT,
G. Verburg
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit